gepubliceerd op 25 april 2019
Uittreksel uit arrest nr. 159/2018 van 22 november 2018 Rolnummer 6796 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters J.-P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 159/2018 van 22 november 2018 Rolnummer 6796 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey, T. Giet, R. Leysen en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 14 december 2017 in zake K.T., met als burgerlijke partijen C.H. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 december 2017, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 128, tweede lid, Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat de (buitenvervolging gestelde) inverdenkinggestelde recht heeft op een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de burgerlijke partij die het onderzoek heeft ingeleid door een burgerlijke partijstelling in handen van de onderzoeksrechter, terwijl de (buitenvervolging gestelde) inverdenkinggestelde in hoger beroep geen aanspraak zou kunnen maken op een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de burgerlijke partij die, hoewel zij de strafvervolging niet heeft ingeleid, niettemin hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing tot buitenvervolgingstelling bij ontstentenis van enig beroep van het openbaar ministerie ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 128 van het Wetboek van strafvordering, vervangen bij artikel 24 van de wet van 12 maart 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/03/1998 pub. 02/04/1998 numac 1998009267 bron ministerie van justitie Wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek type wet prom. 12/03/1998 pub. 02/04/1998 numac 1998009266 bron ministerie van justitie Wet tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van Strafvordering inzake de procedure tot onttrekking van de zaak aan de rechter sluiten tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, en aangevuld bij artikel 8 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat sluiten betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, bepaalt : « Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging.
In dat geval en indien het onderzoek werd ingeleid door de burgerlijke partijstelling in handen van de onderzoeksrechter, wordt de burgerlijke partij veroordeeld tot het aan de inverdenkinggestelde betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek ».
Die vergoeding betreft de rechtsplegingsvergoeding, zijnde « een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij » (artikel 1022, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat sluiten).
B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepaling aan de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet een rechtsplegingsvergoeding toekent, ten laste van de burgerlijke partij die het onderzoek heeft ingeleid door een burgerlijkepartijstelling in handen van de onderzoeksrechter, doch niet ten laste van de burgerlijke partij die niet zelf het onderzoek heeft ingeleid maar hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing tot buitenvervolgingstelling bij ontstentenis van enig beroep van het openbaar ministerie.
B.3. De rechtsplegingsvergoeding waarvan sprake is in de in het geding zijnde bepaling, heeft alleen betrekking op de burgerlijke vordering, namelijk de vordering voor het herstel van de schade veroorzaakt door een misdrijf. Die vergoeding is verschuldigd aan de partij die in het gelijk wordt gesteld.
De in het geding zijnde bepaling strekt dus ertoe ten laste van diegene die een dergelijke vordering heeft ingesteld - door een burgerlijkepartijstelling bij een onderzoeksrechter - alle of een deel van de kosten en erelonen van de advocaat te leggen die een persoon moet betalen die in verdenking is gesteld in het kader van de strafvordering - op gang gebracht door die burgerlijkepartijstelling - en die de raadkamer, bij de regeling van de rechtspleging, meent niet te moeten verwijzen naar een rechtbank voor het misdrijf dat de grond van zowel de burgerlijke vordering als de strafvordering vormt. De burgerlijke partij die niet zelf de strafvordering op gang heeft gebracht maar die haar vordering heeft doen aansluiten bij de door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering, kan daarentegen niet worden veroordeeld tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet.
De situatie van de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet, varieert dus op het vlak van de verhaalbaarheid naargelang hij wordt vervolgd op initiatief van de burgerlijke partij dan wel van het openbaar ministerie : in het eerste geval kan hij de verhaalbaarheid genieten en in het tweede geval niet.
B.4. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een geheel van maatregelen die in het Wetboek van strafvordering werden ingevoerd bij de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat sluiten en die beantwoorden aan de zorg « dat men de rechtsonderhorigen die het herstel vragen van een schade voor een burgerlijke of een strafrechtelijke jurisdictie op gelijke voet zou behandelen » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, pp. 6 en 8; ibid., nr. 3-1686/5, p. 32; Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 5). De bij de in het geding zijnde bepaling voorgeschreven veroordeling is verantwoord door het gegeven dat het de burgerlijke partij, en niet het openbaar ministerie, is die « de strafvordering [...] op gang heeft gebracht », zodat zij voor die vordering « aansprakelijk » moet worden geacht ten aanzien van de beklaagde of de inverdenkinggestelde (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 8; Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 6).
Ten aanzien van de situatie van de vrijgesproken beklaagde of van de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet, wordt in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling voorts gepreciseerd : « Overeenstemmend met het advies van de ordes van advocaten en van de Hoge Raad voor de Justitie, zal de verhaalbaarheid trouwens ook niet aan bod komen in de betrekkingen tussen de beklaagde en de Staat, die wordt vertegenwoordigd door het openbaar ministerie. Er moet op gewezen worden dat het openbaar ministerie, door vervolging in te stellen, het algemeen belang vertegenwoordigt en derhalve niet op één lijn kan worden gesteld met een burgerlijke partij die de strafvordering alleen in gang zou zetten om een privébelang te verdedigen » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, pp. 6-7).
B.5. Het Hof heeft reeds herhaaldelijk geoordeeld dat het verantwoord is dat de burgerlijke partij slechts tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde of aan de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet, wordt veroordeeld wanneer zij zelf de strafvordering op gang heeft gebracht en niet wanneer zij haar vordering heeft doen aansluiten bij een door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering of wanneer een onderzoeksgerecht de verwijzing van de beklaagde naar een vonnisgerecht heeft bevolen (arresten nrs. 182/2008, 49/2009, 113/2016 en 33/2017). De wetgever vermocht immers redelijkerwijs ervan uit te gaan dat in die gevallen, ook al worden de eisen van de burgerlijke partij niet ingewilligd, ze niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de strafprocedure ten aanzien van de beklaagde of de inverdenkinggestelde en bijgevolg ook niet veroordeeld kan worden om die te vergoeden voor de procedurekosten die bij die gelegenheid zijn ontstaan.
B.6. Aan het Hof wordt thans de vraag gesteld of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij geen rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep toekent aan de inverdenkinggestelde die in eerste aanleg door de raadkamer buiten vervolging werd gesteld, ten laste van de burgerlijke partij die, hoewel zij niet zelf de strafvordering op gang heeft gebracht, hoger beroep heeft ingesteld bij ontstentenis van enig beroep van het openbaar ministerie.
B.7.1. Bij zijn arrest nr. 113/2016 van 22 september 2016 heeft het Hof zich uitgesproken over een soortgelijke vraag inzake artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, dat - in dezelfde zin als de thans in het geding zijnde bepaling - de rechtsplegingsvergoeding in strafzaken voor het vonnisgerecht regelt.
Krachtens die bepaling is de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij die rechtstreeks heeft gedagvaard een rechtsplegingsvergoeding verschuldigd aan de vrijgesproken beklaagde.
Het Hof heeft in dat arrest voor recht gezegd dat artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het de strafrechter niet toestaat aan de vrijgesproken beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke een rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep toe te kennen ten laste van de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij die, bij ontstentenis van enig beroep van het openbaar ministerie, hoger beroep heeft ingesteld tegen een vrijsprekend vonnis dat is gewezen op een door het openbaar ministerie ingestelde vordering.
Het Hof motiveerde zijn beslissing als volgt : « B.7. De burgerlijke partij die als enige hoger beroep instelt tegen een vrijsprekend vonnis wanneer de strafvordering werd ingesteld door het openbaar ministerie, neemt het initiatief tot een nieuwe aanleg, ook al heeft zij niet het initiatief genomen tot de in eerste aanleg ingestelde vordering en heeft zij haar initiële vordering bij de strafvordering doen aansluiten. Zij oefent op die manier een recht uit dat haar eigen is, namelijk het recht om haar zaak opnieuw te laten beoordelen door een hoger rechtscollege.
Aangezien het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld, sluit de vordering van de burgerlijke partij in hoger beroep niet meer aan bij een vordering die op gang is gebracht wegens het algemeen belang, maar strekt zij uitsluitend tot de verdediging van een privébelang. Zij ligt dus aan de oorsprong van de kosten en erelonen van een advocaat die zijn gemaakt voor de procedure in hoger beroep.
De in het geding zijnde bepaling, die ten gunste van de vrijgesproken beklaagde en de burgerrechtelijk aansprakelijke een rechtsplegingsvergoeding ten laste legt van de burgerlijke partij die een vordering instelt door middel van een rechtstreekse dagvaarding, zonder ze ten laste te leggen van de burgerlijke partij die, zonder daarin te worden voorafgegaan of gevolgd door het openbaar ministerie, hoger beroep instelt tegen een vonnis dat is gewezen op een strafvordering ingesteld door het openbaar ministerie ten gunste van de vrijgesproken beklaagde en de burgerrechtelijk aansprakelijke, is niet redelijk verantwoord ».
B.7.2. Het Hof heeft in dezelfde zin geoordeeld bij zijn arrest nr. 33/2017 van 9 maart 2017 (B.6).
B.8. Om dezelfde redenen dient de thans voorgelegde prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
Anders dan de Ministerraad aanvoert, leidt het gegeven dat het hoger beroep van de burgerlijke partij tegen de beschikking tot buitenvervolgingstelling de strafvordering voor de appelrechter brengt, terwijl het hoger beroep van de burgerlijke partij tegen een vrijspraak enkel de burgerlijke rechtsvordering voor de appelrechter brengt, niet tot een ander resultaat. Dat gegeven doet immers geen afbreuk aan het feit dat de burgerlijke partij die als enige hoger beroep heeft ingesteld tegen een beschikking tot buitenvervolgingsstelling wanneer de strafvordering werd ingesteld door het openbaar ministerie, uitsluitend de verdediging van een privébelang nastreeft en daartoe het initiatief neemt tot een nieuwe aanleg, ook al heeft zij niet het initiatief genomen tot de ingestelde strafvordering en heeft zij haar initiële vordering bij de strafvordering doen aansluiten. Zij ligt dus aan de oorsprong van de kosten en erelonen van een advocaat die zijn gemaakt voor de procedure in hoger beroep.
B.9.1. Het verschil in behandeling dat ontstaat doordat de in het geding zijnde bepaling ten gunste van de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet een rechtsplegingsvergoeding ten laste legt van de burgerlijke partij die het onderzoek heeft ingeleid door een burgerlijkepartijstelling in handen van de onderzoeksrechter, terwijl een dergelijke rechtsplegingsvergoeding niet ten laste wordt gelegd van de burgerlijke partij die, zonder daarin te worden voorafgegaan of gevolgd door het openbaar ministerie, hoger beroep instelt tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling gewezen op een strafvordering ingesteld door het openbaar ministerie en die daarbij in het ongelijk wordt gesteld, is niet redelijk verantwoord.
B.9.2. Die discriminatie vindt haar oorsprong evenwel niet in de in het geding zijnde bepaling, die de procedure voor de raadkamer regelt, doch wel in de ontstentenis van een wetsbepaling die de kamer van inbeschuldigingstelling toelaat een rechtsplegingsvergoeding ten laste te leggen van de burgerlijke partij die, zonder daarin te worden voorafgegaan of gevolgd door het openbaar ministerie, hoger beroep instelt tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling gewezen op een strafvordering ingesteld door het openbaar ministerie en die daarbij in het ongelijk wordt gesteld.
B.10. Aangezien de in B.9.2 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen, staat het aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de vastgestelde discriminatie.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - De ontstentenis van een wetsbepaling die de kamer van inbeschuldigingstelling toelaat een rechtsplegingsvergoeding ten laste te leggen van de burgerlijke partij die, zonder daarin te worden voorafgegaan of gevolgd door het openbaar ministerie, hoger beroep instelt tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling gewezen op een strafvordering ingesteld door het openbaar ministerie en die daarbij in het ongelijk wordt gesteld, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 22 november 2018.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Alen