Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 januari 2019

Uittreksel uit arrest nr. 129/2018 van 4 oktober 2018 Rolnummer 6855 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 29, § 1, en 38, § 6, eerste lid, en § 7, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineer Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019200032
pub.
28/01/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 129/2018 van 4 oktober 2018 Rolnummer 6855 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 29, § 1, en 38, § 6, eerste lid, en § 7, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, gesteld door de Politierechtbank Antwerpen, afdeling Mechelen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 8 februari 2018 in zake het openbaar ministerie tegen D.D., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 februari 2018, heeft de Politierechtbank Antwerpen, afdeling Mechelen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 29, § 1 en 38, § 6, lid 1, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968 en artikel 38, § 7, van deze wet, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 18 juli 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 18/07/2017 pub. 21/09/2017 numac 2017013158 bron federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer Wet tot wijziging van artikel 38 van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, wat betreft het verval van het recht tot het besturen van niet gemotoriseerde voertuig type wet prom. 18/07/2017 pub. 28/02/2018 numac 2018010941 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 38 van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, wat betreft het verval van het recht tot het besturen van niet gemotoriseerde voertuigen. - Duitse vertaling sluiten tot wijziging van artikel 38 van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, wat betreft het verval van het recht tot het besturen van niet gemotoriseerde voertuig, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de rechter ertoe verplicht om, bij een veroordeling van een recidiverende voetganger die een overtreding van de vierde graad heeft begaan, niet alleenlijk een straf, maar eveneens een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uit te spreken, alsook het herstel van het recht tot sturen afhankelijk te maken van het slagen voor een theoretisch en een praktisch examen alsook voor een geneeskundig en een psychologisch onderzoek, terwijl de rechter thans niet meer verplicht is om het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uit te spreken en het herstel in het recht tot sturen afhankelijk te maken van examens of onderzoeken, indien de overtreding werd begaan met een voertuig dat niet in aanmerking komt voor de vervallenverklaring ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 38, § 6, eerste lid, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968 (hierna : de Wegverkeerswet), zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 9 maart 2014 en in werking getreden op 1 januari 2015, bepaalt : « Behoudens in geval van artikel 37/1, eerste lid, moet de rechter het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig van ten minste 3 maanden uitspreken, en het herstel van het recht tot sturen afhankelijk maken van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid, wanneer de schuldige, in de periode van 3 jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan voor één van de overtredingen bedoeld in de artikelen 29, § 1, eerste lid, 29, § 3, derde lid, 30, §§ 1, 2 en 3, 33, §§ 1 en 2, 34, § 2, 35, 37, 37bis, § 1, 48 en 62bis, opnieuw één van deze overtredingen begaat ».

B.2. Die bepaling verplicht de rechter ertoe om een recidiverende beklaagde te veroordelen tot het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig en het herstel in het recht tot sturen afhankelijk te maken van het slagen voor een theoretisch en een praktisch examen alsook voor een geneeskundig en een psychologisch onderzoek.

De overtredingen waarvoor die verplichting geldt, zijn de verkeersovertredingen van de vierde graad, de zware snelheidsovertredingen, het besturen van een motorvoertuig zonder geldig rijbewijs, het plegen van vluchtmisdrijf, het besturen van een motorvoertuig onder invloed van alcohol of drugs en het tegenwerken van de opsporing en vaststelling van overtredingen (met name door het gebruik van een radardetector).

De verwijzende rechter vermeldt in zijn prejudiciële vraag artikel 29, § 1, van de Wegverkeerswet omdat het bodemgeschil de daarin vermelde overtreding betreft. Die paragraaf luidt : « De Koning kan overtredingen van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten die de veiligheid van personen rechtstreeks in gevaar brengen en die van die aard zijn dat ze bij een ongeval bijna onvermijdbaar leiden tot fysieke schade en overtredingen die bestaan uit het negeren van een stopbevel van een bevoegd persoon, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aanwijzen als overtredingen van de vierde graad. Deze overtredingen worden gestraft met een geldboete van 40 euro tot 500 euro en met een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig voor een duur van ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar. Wanneer de rechter het verval van het recht tot sturen niet uitspreekt, motiveert hij deze beslissing. [...] ».

B.3. Om het jaarlijks aantal verkeersdoden te doen dalen, heeft de wetgever maatregelen willen nemen die een impact op lange termijn hebben en heeft hij met name de herhaling bij overtredingen van de Wegverkeerswet strenger willen bestraffen (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2880/001, p. 3) : « Daarnaast wordt recidive van de zwaarste overtredingen zwaarder bestraft. Sedert de wetswijziging van 2 december 2011 is er reeds sprake van recidive voor de combinatie rijden onder invloed van alcohol, dronkenschap en rijden onder invloed van drugs. Nu komt daar vluchtmisdrijf, rijden zonder rijbewijs, overtredingen van de vierde graad, de zwaarste snelheidsovertredingen en het gebruik van de radardetector bij. Wanneer men veroordeeld wordt voor één van deze overtredingen en men één van deze overtredingen opnieuw begaat binnen een periode van drie jaar, zal de rechter een verplicht verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig moeten uitspreken, naast het verplicht opleggen van het theoretisch en praktisch examen en het geneeskundig en psychologisch onderzoek. De duur van het verplicht verval varieert in functie van de ' mate ' van recidive » (ibid., p. 4).

B.4. Artikel 11 van de wet van 6 maart 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/03/2018 pub. 15/03/2018 numac 2018010649 bron federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer Wet ter verbetering van de verkeersveiligheid sluiten ter verbetering van de verkeersveiligheid heeft artikel 38, § 6, eerste lid, van de Wegverkeerswet, met ingang van 15 februari 2018, als volgt vervangen : « De rechter moet het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig van ten minste drie maanden uitspreken en het herstel van het recht tot sturen afhankelijk maken van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid, wanneer de schuldige, in de periode van drie jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan voor één of meer van de overtredingen bedoeld in de artikelen 29, § 1, eerste lid, 29, § 3, derde lid, 30, §§ 1, 2 en 3, 33, §§ 1 en 2, 34, § 2, 35, 37, 37bis, § 1, 48, 62bis of artikel 22 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen opnieuw wordt veroordeeld voor één van deze overtredingen ».

In de parlementaire voorbereiding wordt die wijziging als volgt toegelicht : « Paragraaf 6 van artikel 38 handelt over de ' gekruiste ' recidive : het herhaald plegen van één van de zes zwaarste overtredingen (zonder dat dit steeds dezelfde overtreding moet zijn) wordt strenger bestraft. Aan dit lijstje van zes zwaarste overtredingen wordt een zevende toegevoegd, namelijk het rijden zonder gedekt te zijn door een burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering, zoals beteugeld in artikel 22 van de wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorvoertuigen. Anderzijds wordt de strengere bestraffing van recidive niet langer uitgesloten in geval de rechter toepassing maakt van artikel 37/1. In geval van alcoholrecidive is de rechter dus verplicht om de bepaling van artikel 37/1 en de bepaling van artikel 38, § 6, cumulatief toe te passen : een alcoholrecidivist zal eerst minstens drie maanden verval ondergaan en de vier herstelexamens moeten afleggen, om daarna - mits hij hersteld is in het recht tot sturen - minstens een jaar met een alcoholslot te rijden (of gedurende die periode geen motorvoertuig te besturen). De formulering van paragraaf 6 werd licht aangepast om interpretatieproblemen uit te sluiten; het principe van enkelvoudige recidive geldt in geval er een nieuwe veroordeling is binnen de drie jaar na een eerste definitieve veroordeling » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2868/001, pp. 24-25).

Die wijziging heeft evenwel geen invloed op de beoordeling van de prejudiciële vraag.

B.5. De prejudiciële vraag vermeldt ten slotte artikel 38, § 7, van de Wegverkeerswet, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 18 juli 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 18/07/2017 pub. 21/09/2017 numac 2017013158 bron federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer Wet tot wijziging van artikel 38 van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, wat betreft het verval van het recht tot het besturen van niet gemotoriseerde voertuig type wet prom. 18/07/2017 pub. 28/02/2018 numac 2018010941 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 38 van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, wat betreft het verval van het recht tot het besturen van niet gemotoriseerde voertuigen. - Duitse vertaling sluiten en in werking getreden op 1 oktober 2017. Die paragraaf luidt : « De rechter is niet verplicht om het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uit te spreken en het herstel in het recht tot sturen afhankelijk te maken van examens of onderzoeken, indien de overtreding werd begaan met een voertuig dat niet in aanmerking komt voor de vervallenverklaring ».

Als gevolg van die wijziging vervalt de verplichting voor de rechter om het verval van het recht tot sturen uit te spreken en de bijbehorende examens en onderzoeken op te leggen, wanneer de overtreding werd begaan met een voertuig dat niet in aanmerking komt voor de vervallenverklaring, zoals een fiets, maar blijft de voormelde verplichting bestaan wanneer de overtreding werd begaan door een voetganger, zonder voertuig. Dat verschil in behandeling, vervat in artikel 38, § 7, van de Wegverkeerswet, is het onderwerp van de prejudiciële vraag.

B.6. De invoeging van artikel 38, § 7, van de Wegverkeerswet beoogt te voorkomen dat een verval van het recht tot sturen moet worden uitgesproken wanneer de beklaagde met een voertuig rijdt waarvoor geen rijbewijs noodzakelijk is. Volgens de wetgever is het « zinloos en niet verantwoord om een schorsing, examens en proeven op te leggen aan iemand die geen rijbewijs heeft » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0440/001, p. 4). Daarom heft hij « de verplichting voor de rechter op om een verval uit te spreken, indien de overtreding werd begaan met een voertuig waarop geen verval kan worden toegepast. Het betreft de facto zowel de niet-gemotoriseerde als de gemotoriseerde voertuigen, zoals de fietsen (ook de elektrische fietsen), maar niet de bromfietsen klasse A, die voor het verval van het recht tot sturen worden gelijkgesteld met de bromfietsen klasse B, waarvoor een rijbewijs AM is verplicht » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-0440/002, p. 3).

De bepaling laat evenwel de mogelijkheid open voor de rechter om een verval uit te spreken wanneer hij dat noodzakelijk acht (ibid., pp. 2-3).

B.7. Hoewel de opheffing, in artikel 38, § 7, van de Wegverkeerswet, van de verplichting voor de rechter om een verval van het recht tot sturen uit te spreken op zichzelf redelijk verantwoord is, mist die bepaling de vereiste coherentie doordat zij enkel geldt wanneer de overtreding werd begaan « met een voertuig dat niet in aanmerking komt voor de vervallenverklaring » en niet eveneens wanneer de overtreding werd begaan door een voetganger, zonder voertuig. Die voetganger bevindt zich immers in dezelfde situatie als de bestuurder van een voertuig dat niet in aanmerking komt voor de vervallenverklaring. Het verschil in behandeling van beide categorieën weggebruikers is niet redelijk verantwoord.

B.8. Artikel 38, § 7, van de Wegverkeerswet, schendt bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het niet van toepassing is wanneer de overtreding werd begaan door een voetganger.

B.9. Aangezien de vaststelling van die lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepalingen toe te passen met inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, staat het aan de verwijzende rechter, in afwachting van een optreden van de wetgever, een einde te maken aan de schending van dat beginsel.

B.10. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 38, § 7, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het niet van toepassing is wanneer de overtreding werd begaan door een voetganger.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 4 oktober 2018.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen

^