gepubliceerd op 27 augustus 2018
Uittreksel uit arrest nr. 21/2018 van 22 februari 2018 Rolnummer 6543 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik. Het Grond samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul,(...)
Uittreksel uit arrest nr. 21/2018 van 22 februari 2018 Rolnummer 6543 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter E. De Groot, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 6 oktober 2016 in zake A.D. tegen de nv « Argenta », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 21 november 2016, heeft de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij niet van toepassing zijn voor de strafgerechten, zelfs wanneer zij zich ertoe beperken uitspraak te doen over de burgerlijke vordering, en de beklaagde dus niet de mogelijkheid bieden om voor het strafgerecht waarbij de burgerlijke vordering op regelmatige wijze aanhangig is gemaakt, een procedure tot ontkentenis in te stellen tegen zijn vorige raadsman van wie hij zegt dat hij hem niet ertoe gemachtigd heeft hem te vertegenwoordigen, terwijl indien de burgerlijke vordering voor een burgerlijk rechtscollege was ingesteld, hij een vordering tot ontkentenis had kunnen instellen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek.
Die artikelen, die hoofdstuk VI (« Ontkentenis van proceshandelingen ») van titel III (« Tussengeschillen en bewijs ») van boek II (« Geding ») van deel IV (« Burgerlijke rechtspleging ») van het Gerechtelijk Wetboek vormen, bepalen : «
Art. 848.Ingeval een proceshandeling wordt verricht namens een persoon, buiten iedere wettelijke vertegenwoordiging, zonder dat deze die handeling, zelfs stilzwijgend, heeft gelast, toegelaten of bekrachtigd, kan hij de rechter verzoeken die handeling van onwaarde te verklaren.
Dit geldt eveneens voor de reeds gedane onderzoeksverrichtingen en voor de beslissingen gewezen ingevolge de van onwaarde verklaarde handeling.
De andere partijen in het geding kunnen dezelfde vordering indienen, tenzij de persoon namens wie de handeling is verricht, deze bekrachtigt of te bekwamer tijd bevestigt.
Art. 849.Wanneer de zaak voor de rechter aanhangig is in eerste of tweede aanleg, wordt de in artikel 848 bedoelde vordering tot ontkentenis gedaan volgens de regels van de tussenkomst.
Blijft er een rechtsmiddel mogelijk, dan kan de vordering tot ontkentenis ingediend worden samen met dit rechtsmiddel.
In de andere gevallen wordt de vordering tot ontkentenis ingediend samen met de herroeping van het gewijsde zoals gezegd wordt in artikel 1134.
Iedere vordering tot ontkentenis wordt aan het openbaar ministerie medegedeeld.
Degene tegen wie de vordering tot ontkentenis is toegewezen, kan worden veroordeeld tot schadevergoeding jegens de eiser en jegens de andere partijen.
Art. 850.De rechter kan, op verzoek van een partij, weigeren rekening te houden met de aanbieding, erkenning of toestemming die niet gewettigd is door de handtekening van degene van wie zij uitgaat of van zijn bijzondere gemachtigde ».
B.2. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek « in zoverre zij niet van toepassing zijn voor de strafgerechten, zelfs wanneer zij zich ertoe beperken uitspraak te doen over de burgerlijke vordering, en de beklaagde dus niet de mogelijkheid bieden om voor het strafgerecht waarbij de burgerlijke vordering op regelmatige wijze aanhangig is gemaakt, een procedure tot ontkentenis in te stellen tegen zijn vorige raadsman van wie hij zegt dat hij hem niet ertoe gemachtigd heeft hem te vertegenwoordigen, terwijl indien de burgerlijke vordering voor een burgerlijk rechtscollege was ingesteld, hij een vordering tot ontkentenis had kunnen instellen ».
In de prejudiciële vraag wordt aldus verzocht de situatie van de rechtzoekenden die bij een burgerlijk rechtscollege een vordering tot ontkentenis wensen in te stellen tegen hun raadsman, te vergelijken met de situatie van de rechtzoekenden die voor een strafgerecht, zelfs wanneer het zich ertoe beperkt uitspraak te doen over de burgerlijke vordering, een vordering tot ontkentenis wensen in te stellen tegen hun raadsman.
B.3. Het geschil dat voor de verwijzende rechter hangende is, betreft een verzet tegen het vonnis van de correctionele rechtbank waarbij een beklaagde ertoe wordt veroordeeld de burgerlijke partij schadeloos te stellen, waarbij de strafvordering voor het overige vervallen is.
In het kader van dat verzet betwist de beklaagde het tegensprekelijke karakter van dat vonnis, door aan te voeren dat hij zijn raadsman niet ertoe heeft gemachtigd hem tijdens de laatste terechtzittingen voor de correctionele rechtbank te vertegenwoordigen; in die context wijst hij erop dat hij bij de verwijzende rechter een procedure tot ontkentenis wenst in te stellen tegen zijn vorige raadsman.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die situatie.
B.4. Bij de in het geding zijnde bepalingen wordt de procedure geregeld die het mogelijk maakt een vordering tot ontkentenis in te stellen tegen een persoon die, zonder lastgeving of met overschrijding van de grenzen ervan, een proceshandeling zou hebben verricht. De rechter zal de aldus verrichte proceshandeling alsook, in voorkomend geval, de reeds gedane onderzoeksverrichtingen en de beslissingen gewezen ingevolge de van onwaarde verklaarde handeling, van onwaarde kunnen verklaren (artikel 848, eerste en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
De vordering tot ontkentenis kan worden ingediend door de persoon namens wie de handeling is verricht (artikel 848, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek) of door de andere partijen in het geding (artikelen 848, derde lid, en 850 van het Gerechtelijk Wetboek), behalve wanneer de partij namens wie de handeling is verricht, die heeft bekrachtigd of te bekwamer tijd heeft bevestigd (artikel 848, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
De vordering tot ontkentenis kan een tussenvordering zijn en wordt gedaan volgens de regels van de tussenkomst, wanneer de zaak voor de rechter aanhangig is in eerste of tweede aanleg (artikel 849, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek). Zij kan ook worden ingediend samen met een rechtsmiddel, indien er een rechtsmiddel mogelijk blijft (artikel 849, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek), of, in de andere gevallen, samen met de herroeping van het gewijsde zoals bepaald in artikel 1134 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 849, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
Degene tegen wie de vordering tot ontkentenis is toegewezen, kan worden veroordeeld tot schadevergoeding jegens de eiser en jegens de andere partijen (artikel 849, vijfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek). De persoon tegen wie de vordering tot ontkentenis is ingediend, moet, met inachtneming van de rechten van de verdediging, bij de zaak worden betrokken (Cass., 16 maart 2016, Arr. Cass., 2016, nr. 184).
B.5.1. Wat het toepassingsgebied van de in het geding zijnde bepalingen betreft, heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat zij niet van toepassing zijn voor de strafgerechten (Cass., 11 februari 1986, Arr. Cass., 1986, nr. 373; Cass., 15 december 2004, Arr. Cass., 2004, nr. 613; Cass., 24 september 2014, Arr. Cass., 2014, nr. 550; Cass., 16 maart 2016, Arr. Cass., 2016, nr. 184) aangezien « [het] Wetboek van strafvordering, dat de vertegenwoordiging van de beklaagde regelt, [...] niet [toestaat] dat dit tussengeschillen veroorzaakt die de rechtspleging dreigen te vertragen » (Cass., 24 september 2014, voormeld).
Het Hof van Cassatie heeft gepreciseerd dat de in het geding zijnde bepalingen « niet van toepassing zijn voor de strafgerechten, zelfs als deze zich ertoe beperken uitspraak te doen over de burgerlijke rechtsvordering » (Cass., 19 januari 2000, Arr. Cass., 2000, nr. 45).
B.5.2. Wat de mogelijkheid betreft om een vordering tot ontkentenis in te dienen, zoals zij is geregeld bij de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek, worden de in de prejudiciële vraag beoogde categorieën van personen derhalve verschillend behandeld.
B.6. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.7.1. Artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « De burgerlijke rechtsvordering kan tezelfdertijd en voor dezelfde rechters vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval is zij geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld. [...] Onverminderd het recht om de zaak, conform de artikelen 1034bis tot 1034sexies van het Gerechtelijk Wetboek, bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, kan eenieder die door het strafbaar feit schade heeft geleden, nadien door middel van een ter griffie ingediend verzoekschrift, in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn, kosteloos verkrijgen dat het gerecht dat uitspraak heeft gedaan over de strafvordering, uitspraak doet over de burgerlijke belangen. [...] Wanneer alleen de burgerlijke belangen bij de rechter aanhangig worden gemaakt, is de aanwezigheid van het openbaar ministerie op de terechtzitting niet verplicht ».
B.7.2. Krachtens artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering kan een burgerlijke rechtsvordering hetzij voor dezelfde rechters als de strafvordering worden gebracht, hetzij afzonderlijk worden ingesteld.
Bij die bepaling wordt het accessoire karakter van de burgerlijke rechtsvordering ten opzichte van de strafvordering vastgelegd, waardoor een burgerlijke rechtsvordering die haar oorsprong vindt in strafbaar gedrag wordt geschorst zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld. Die burgerlijke rechtsvordering kan ook autonoom zijn, in welk geval, wanneer alleen de burgerlijke belangen bij de rechter aanhangig worden gemaakt, de aanwezigheid van het openbaar ministerie op de terechtzitting niet verplicht is (artikel 4, laatste lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering).
B.8.1. Wanneer zij voor de strafrechter wordt ingesteld, neemt de burgerlijke rechtsvordering de specifieke regels van het Wetboek van strafvordering in acht.
Het feit dat dat Wetboek niet voorziet in een specifieke procedure tot ontkentenis betekent niet dat de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek ertoe strekken van toepassing te zijn voor de strafgerechten. De toepassing van de in het geding zijnde bepalingen op de door het Wetboek van strafvordering georganiseerde strafrechtspleging zou immers klaarblijkelijk strijdig zijn met de door het Wetboek van strafvordering nagestreefde algemene beginselen en doelstellingen, namelijk de doelstellingen van snelheid en algemeen belang die eigen zijn aan de voor de strafrechter gevoerde strafrechtspleging, en de zorg om tussengeschillen die rechtspleging niet te laten vertragen (in die zin, Cass., 24 september 2014, voormeld).
B.8.2. Voor het overige is het, wat betreft de toepassing van de bij de in het geding zijnde bepalingen geregelde procedure tot ontkentenis, niet mogelijk een onderscheid te maken naargelang de strafrechter zich al dan niet ertoe beperkt uitspraak te doen over de burgerlijke rechtsvordering, aangezien die burgerlijke rechtsvordering steeds aansluit op een voor de strafrechter ingestelde strafvordering.
Bijgevolg zijn de in het geding zijnde bepalingen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep van toepassing, en zelfs wanneer het proces is afgelopen. Indien men zou aannemen dat de in het geding zijnde bepalingen van toepassing zijn wanneer de strafrechter zich ertoe beperkt uitspraak te doen over de burgerlijke rechtsvordering, zouden zij noodzakelijkerwijs van toepassing moeten zijn op elk stadium van de procedure, en in het bijzonder in eerste aanleg, wanneer de strafrechter ook uitspraak doet over de strafvordering, hetgeen in strijd zou zijn met de voormelde doelstellingen van het Wetboek van strafvordering.
B.9. In zoverre de in het geding zijnde bepalingen niet van toepassing zijn voor de strafgerechten, leiden zij voor het overige niet tot een onevenredige aantasting van de rechten van de beklaagde die, in de in B.3 in herinnering gebrachte situatie, tegen zijn vorige raadsman een vordering tot ontkentenis zou wensen in te stellen.
De beklaagde die zich in het begin van de rechtspleging laat vertegenwoordigen door een advocaat wordt geacht aan die advocaat een machtiging te geven om hem te vertegenwoordigen tot het einde van de rechtspleging, behoudens uitdrukkelijke aanwijzing van het tegendeel die uitgaat ofwel van de beklaagde, ofwel van zijn advocaat. Bovendien behoudt de beklaagde de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis dat zou zijn gewezen in aanwezigheid van een advocaat die hij niet zou hebben gemachtigd; hij kan, in het kader van dat hoger beroep, zijn juridische argumenten doen gelden via zijn nieuwe raadsman. Ten slotte kan hij ook de beroepsaansprakelijkheid van zijn advocaat in het geding brengen indien die een handeling stelt die de lastgeving die hij heeft ontvangen, overschrijdt.
B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 22 februari 2018.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels