Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 juli 2018

Uittreksel uit arrest nr. 80/2018 van 28 juni 2018 Rolnummers 6538 en 6539 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie, ingesteld door R.W. en ander Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, de rechters L. (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018203498
pub.
30/07/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 80/2018 van 28 juni 2018 Rolnummers 6538 en 6539 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie, ingesteld door R.W. en anderen en door de vzw « Ligue des Droits de l'Homme ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter E. De Groot, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 november 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 november 2016, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 171, 173, 183, 196, 197, 203 en 208 tot 222 van de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 mei 2016) door R.W., D.V., M. V.E., M.C., G.O., K. V.Z., P.L., J.C., F.M., J. V.W., R.G., D.A., M.C., J.-P. K. en Y. D.W., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Verpoorten, advocaat bij de balie te Turnhout. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 november 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 november 2016, heeft de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.D. Dupuis, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 23, 144, d), 163, 167, § 1, 216, derde lid, 221 en 224, tweede lid, van dezelfde wet.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6538 en 6539 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wet B.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6538 en 6539 vorderen de vernietiging van de artikelen 23, 144, d), 163, 167, § 1, 171, 173, 183, 196, 197, 203, 208 tot 222 en 224, tweede lid, van de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie (hierna : de wet van 4 mei 2016). De bestreden bepalingen wijzigen verscheidene artikelen van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering van personen, waarvan het opschrift voortaan luidt : « wet van 5 mei 2014 betreffende de internering » (hierna : de wet van 5 mei 2014). Ze wijzigen voorts artikel 78 van het Gerechtelijk Wetboek dat de samenstelling van de kamers voor de bescherming van de maatschappij, die deel uitmaken van de rechtbank van eerste aanleg, regelt.

B.2.1. De wet van 5 mei 2014 heeft de wetgeving inzake internering grondig hervormd. Die wet heeft de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten opgeheven. Daarnaast werd ook de nooit in werking getreden wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis opgeheven bij artikel 2 van de wet van 19 december 2014 houdende diverse bepalingen betreffende Justitie. De inwerkingtreding van de wet van 5 mei 2014 werd evenwel verscheidene malen uitgesteld omdat een aantal belangrijke randvoorwaarden niet waren vervuld en verscheidene actoren fundamentele opmerkingen hadden (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 5). Met uitzondering van enkele artikelen is de wet in werking getreden op 1 oktober 2016.

B.2.2. De wet van 4 mei 2016 beoogt, vóór de inwerkingtreding van de wet van 5 mei 2014, technische onvolkomenheden recht te zetten, maar bevat ook meer fundamentele wijzigingen, waaronder de beperking van het toepassingsgebied van de internering tot misdaden of wanbedrijven die de fysieke of psychische integriteit van derden aantasten of bedreigen en de herinvoering van de internering van veroordeelden (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, pp. 5-6). Artikel 23 van de bestreden wet is in werking getreden op dezelfde datum als de wet van 5 mei 2014. De overige bestreden bepalingen zijn in werking getreden op 23 mei 2016.

Ten aanzien van de exceptie opgeworpen door de Ministerraad in de zaak nr. 6538 B.3. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep in de zaak nr. 6538, omdat de verzoekende partijen de schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met verscheidene bepalingen van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zonder aan te geven tussen welke categorieën van personen door de bestreden bepalingen een verschil in behandeling wordt ingesteld. Aldus zouden zij het Hof uitnodigen de bestreden bepalingen rechtstreeks te toetsen aan verdragsrechtelijke bepalingen, waartoe het niet bevoegd is.

B.4. Wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt aangevoerd, moet in de regel worden gepreciseerd welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en in welk opzicht de bestreden bepaling een verschil in behandeling teweegbrengt dat discriminerend zou zijn.

Wanneer echter een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met een ander grondrecht, wordt aangevoerd, volstaat het te preciseren in welk opzicht dat grondrecht is geschonden. De categorie van personen van wie dat grondrecht zou zijn geschonden, moet immers worden vergeleken met de categorie van personen voor wie dat grondrecht is gewaarborgd.

B.5. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.6. Uit het onderzoek van de middelen in de zaken nrs. 6538 en 6539 blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de grondwettigheid van de volgende aspecten van de bestreden wet : 1) de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen tot internering;a) het aanvullend forensisch psychiatrisch onderzoek bij de eerste zitting van de kamer voor de bescherming van de maatschappij : artikel 171 van de wet van 4 mei 2016 (eerste middel in de zaak nr.6538) (B.7 tot B.15); b) de beslissingen tot plaatsing of overplaatsing door de kamer voor de bescherming van de maatschappij : de artikelen 173, 196 en 197 van de wet van 4 mei 2016 (tweede middel in de zaak nr.6538) (B.16 tot B.29); c) het verdere beheer van de internering : artikel 183 van de wet van 4 mei 2016 (derde middel in de zaak nr.6538) (B.30 tot B.37); d) de definitieve invrijheidstelling : artikel 203 van de wet van 4 mei 2016 (vierde middel in de zaak nr.6538) (B.38 tot B.43); e) de uitsluiting van de uitvoeringsmodaliteiten van de internering voor personen die niet toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf in België : de artikelen 163 en 167 van de wet van 4 mei 2016 (derde middel in de zaak nr.6539) (B.44 tot B.51); 2) de gelijktijdige tenuitvoerlegging van een internering en een veroordeling tot een vrijheidsstraf : de artikelen 208 en 209 van de wet van 4 mei 2016 (vijfde middel in de zaak nr.6538) (B.52 tot B.60); 3) de internering van veroordeelden : de artikelen 144, d), en 220 tot 222 van de wet van 4 mei 2016 (zesde middel in de zaak nr.6538 en eerste en vierde middel in de zaak nr. 6539) (B.61 tot B.82); 4) het cassatieberoep : artikel 224, tweede lid, van de wet van 4 mei 2016 (tweede middel in de zaak nr.6539) (B.83 tot B.87); 5) de samenstelling van de kamer voor de bescherming van de maatschappij : artikel 23 van de wet van 4 mei 2016 (vijfde middel in de zaak nr.6539) (B.88 tot B.94).

Wat de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen tot internering betreft a) Het aanvullend forensisch psychiatrisch onderzoek bij de eerste zitting van de kamer voor de bescherming van de maatschappij B.7. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6538 voeren in hun eerste middel aan dat artikel 171 van de bestreden wet een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5.1, e), en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat het de kamer voor bescherming van de maatschappij de bevoegdheid ontneemt om een aanvullend forensisch psychiatrisch onderzoek te bevelen, indien zij dit bij de aanvang van de uitvoering van de interneringsmaatregel nodig zou achten. Aldus zou de bestreden bepaling kunnen leiden tot een onrechtmatige vrijheidsberoving.

B.8.1. Het bestreden artikel 171 van de wet van 4 mei 2016 heft in artikel 32 van de wet van 5 mei 2014 het tweede lid op, dat voorheen bepaalde : « De kamer voor de bescherming van de maatschappij kan eveneens bij gemotiveerde beschikking een aanvullend forensisch psychiatrisch onderzoek bevelen, dat voldoet aan de vereisten van artikel 5, § § 2, 4 en 5 ».

B.8.2. Artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid. Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : [...] e) in het geval van rechtmatige gevangenhouding van personen die een besmettelijke ziekte zouden kunnen verspreiden, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;».

Artikel 13 van dat Verdrag bepaalt : « Eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie ».

B.9.1. Volgens artikel 2 van de wet van 5 mei 2014 is de internering van personen met een geestesstoornis een veiligheidsmaatregel « die er tegelijkertijd toe strekt de maatschappij te beschermen en ervoor te zorgen dat aan de geïnterneerde persoon de zorg wordt verstrekt die zijn toestand vereist met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij. Rekening houdend met het veiligheidsrisico en de gezondheid van de geïnterneerde persoon zal hem de nodige zorg aangeboden worden om een menswaardig leven te leiden. Die zorg is gericht op een maximaal haalbare vorm van maatschappelijke re-integratie en verloopt waar aangewezen en mogelijk via een zorgtraject waarin aan de geïnterneerde persoon telkens zorg op maat aangeboden wordt ».

Met die bepaling heeft de wetgever van 2014 de veiligheid van de maatschappij maar ook de kwaliteit van de zorg die wordt verstrekt aan personen met een geestesstoornis centraal geplaatst in de wet op de internering (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2001/1, p. 2).

B.9.2. De onderzoeksgerechten en de vonnisgerechten kunnen de internering bevelen van een persoon (1°) die een misdaad of wanbedrijf heeft gepleegd die de fysieke of psychische integriteit van derden aantast of bedreigt en (2°) die op het ogenblik van de beslissing aan een geestesstoornis lijdt die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast en (3°) bij wie het gevaar bestaat dat hij als gevolg van zijn geestesstoornis, eventueel in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw feiten zoals bedoeld in 1° zal plegen. Een beslissing tot internering dient te gebeuren na uitvoering van een forensisch psychiatrisch deskundigenonderzoek of een actualisatie van een eerder uitgevoerd deskundigenonderzoek (artikel 9 van de wet van 5 mei 2014).

B.9.3. Het psychiatrisch deskundigenonderzoek wordt omschreven in artikel 5 van de wet van 5 mei 2014, dat bepaalt : « § 1. Wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat een persoon zich bevindt in een in artikel 9 bedoelde toestand, bevelen de procureur des Konings, de onderzoeksrechter of de onderzoeks- of vonnisgerechten een forensisch psychiatrisch deskundigenonderzoek teneinde minstens na te gaan : 1° of de persoon op het ogenblik van de feiten leed aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden heeft tenietgedaan of ernstig heeft aangetast en of de persoon op het ogenblik van het deskundigenonderzoek leed aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden heeft tenietgedaan of ernstig heeft aangetast;2° of er mogelijk een oorzakelijk verband bestaat tussen de geestesstoornis en de feiten;3° of het gevaar bestaat dat betrokkene ten gevolge van de geestesstoornis, in voorkomend geval in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw misdrijven pleegt, zoals bepaald in artikel 9, § 1, 1°;4° dat en hoe de persoon in voorkomend geval kan worden behandeld, begeleid, verzorgd met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij;5° dat desgevallend, indien de tenlastelegging betrekking heeft op de in artikelen 371/1 tot 378 van het Strafwetboek bedoelde feiten of de in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek bedoelde feiten indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, de noodzaak bestaat om een gespecialiseerde begeleiding of behandeling op te leggen. § 2. Het forensisch psychiatrisch onderzoek wordt uitgevoerd onder de leiding en de verantwoordelijkheid van een deskundige, houder van de beroepstitel forensisch psychiater, die voldoet aan de voorwaarden welke zijn gesteld krachtens de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen.

Het deskundigenonderzoek kan ook in college of met bijstand van andere gedragswetenschappers uitgevoerd worden, telkens onder leiding van voormelde deskundige. § 3. De deskundige maakt van zijn bevindingen een omstandig verslag op, overeenkomstig de door de Koning vastgestelde modellen.

De bevelende instantie kan een actualisering van het deskundigenonderzoek vragen wanneer zij dit nodig acht. § 4. Onverminderd de mogelijkheid voor de bevelende instantie om een nieuw deskundigenonderzoek te laten uitvoeren overeenkomstig de bepalingen van deze wet, blijven de deskundigenonderzoeken die een aanvang hebben genomen voor de inwerkingtreding van het ministerieel besluit van 28 oktober 2015 tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten houders van de bijzondere beroepstitel in de forensische psychiatrie, alsmede van stagemeesters en stagediensten rechtsgeldig. § 5. De deskundige ontvangt een honorarium, dat wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief dat voor een psychotherapeutische behandelingszitting van een geaccrediteerde psychiater is vastgelegd in de nomenclatuur voor de geneeskundige verstrekkingen, overeenkomstig de door de Koning bepaalde nadere regels ».

B.10. De opheffing van de mogelijkheid voor de kamer voor de bescherming van de maatschappij om tijdens de eerste zitting bij gemotiveerde beschikking een aanvullend forensisch psychiatrisch onderzoek te bevelen, wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Gelet op het feit dat de eerste zitting van de kamer voor de bescherming van de maatschappij op een relatief korte tijdspanne na de beslissing tot internering tussenkomt, lijkt het niet nodig om reeds op dit ogenblik een aanvullend forensisch psychiatrisch onderzoek te kunnen bevelen. De kamer voor de bescherming van de maatschappij beschikt over voldoende elementen in het dossier die kunnen worden aangevuld op de zitting zelf waar alle betrokkenen kunnen worden gehoord, inclusief de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg afhankelijk van waar de geïnterneerde persoon op dat ogenblik verblijft » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 115).

B.11.1. De vrijheidsberoving van een persoon met een geestesstoornis is slechts in overeenstemming met artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, indien voldaan wordt aan drie minimumvoorwaarden. Ten eerste dient afdoende te worden aangetoond, op basis van een objectieve, medische expertise, dat de persoon lijdt aan een reële en voortdurende geestesstoornis. Ten tweede moet die stoornis van dien aard of omvang zijn dat zij een opsluiting rechtvaardigt. Ten derde is de rechtmatigheid van een voortdurende vrijheidsberoving afhankelijk van het aanhouden van een dergelijke stoornis, in die zin dat de geïnterneerde de mogelijkheid moet krijgen om vrij te komen wanneer zijn gezondheidstoestand voldoende is gestabiliseerd (EHRM, 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, § 39; 2 oktober 2012, L.B. t. België, § 92; 10 januari 2013, Claes t.

België, § 113; 10 januari 2013, Dufoort t. België, § 77; 10 januari 2013, Swennen t. België, § 70).

B.11.2. Een rechterlijke controle van de rechtmatigheid van de voortdurende vrijheidsberoving van een persoon met een geestesstoornis moet plaatsvinden op basis van de huidige gezondheidstoestand van de betrokkene, met inbegrip van het gevaar dat hij vormt voor de fysieke of psychische integriteit van derden of van zichzelf, zoals bewezen door actuele medische evaluaties, en niet op basis van gebeurtenissen in het verleden die aan de oorsprong liggen van de initiële beslissing tot vrijheidsberoving (EHRM, beslissing, 17 september 2013, Juncal t.

Verenigd Koninkrijk; § 30, 18 februari 2014, Ruiz Rivera t.

Zwitserland, § 60).

B.12.1. De beslissing tot internering wordt genomen door de onderzoeksgerechten of de vonnisgerechten, na uitvoering van een forensisch psychiatrisch deskundigenonderzoek of na een actualisatie van een eerder uitgevoerd deskundigenonderzoek (artikel 9 van de wet van 5 mei 2014). Het voorafgaand psychiatrisch onderzoek is verplicht.

B.12.2. Artikel 5 van de wet van 5 mei 2014, dat het psychiatrisch deskundigenonderzoek regelt, werd vervangen bij artikel 146 van de wet van 4 mei 2016, en bepaalt voortaan dat het psychiatrisch deskundigenonderzoek zal worden uitgevoerd onder de leiding en de verantwoordelijkheid van een deskundige die houder is van de beroepstitel van « forensisch psychiater » en die voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld krachtens de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen.

Een forensisch psychiater moet dus erkend zijn als arts-specialist in de psychiatrie en bovendien een specifieke opleiding in de forensische psychiatrie hebben gevolgd, of, tijdens de overgangsregeling, bekend staan als bijzonder bekwaam in de forensische psychiatrie gedurende de laatste vijf jaren. Het deskundigenonderzoek kan steeds in college of met bijstand van andere gedragswetenschappers worden uitgevoerd.

B.12.3. De psychiatrisch deskundige dient zich uit te spreken over het bestaan van een geestesstoornis op twee verschillende ogenblikken, zijnde het ogenblik van de feiten en het ogenblik van het onderzoek zelf (artikel 5, § 1, 1°, van de wet van 5 mei 2014). De instanties die het psychiatrisch onderzoek kunnen bevelen, kunnen ook steeds een actualisering vragen van het deskundigenonderzoek, wanneer zij dat wenselijk achten (artikel 5, § 3, van de wet van 5 mei 2014). De persoon die aan een forensisch psychiatrisch onderzoek wordt onderworpen, heeft het recht om een eigen arts of psycholoog naar keuze aan te stellen voor een tegenexpertise (artikel 7 van de wet van 5 mei 2014).

Aldus wordt beoogd een adequate diagnose te stellen, teneinde de onderzoeksgerechten en de vonnisgerechten toe te laten een weloverwogen beslissing te nemen inzake de noodzaak tot internering, en zodat op het moment van de beslissing tot vrijheidsberoving het bestaan van een geestesstoornis op objectieve en betrouwbare wijze vaststaat.

B.13.1. De kamer voor de bescherming van de maatschappij is belast met de uitvoering van de interneringsbeslissing. Zij maakt samen met de strafuitvoeringskamer deel uit van de strafuitvoeringsrechtbank en ressorteert onder de rechtbank van eerste aanleg.

De eerste zitting van de kamer voor de bescherming van de maatschappij vindt plaats uiterlijk drie maanden nadat het vonnis of arrest tot internering in kracht van gewijsde is gegaan. De kamer kan de zaak eenmaal uitstellen, maar uiterlijk vijf maanden en veertien dagen nadat het vonnis of arrest tot internering in kracht van gewijsde is gegaan, dient zij te beslissen over de uitvoering ervan (de artikelen 29, § 2, 32 en 33 van de wet van 5 mei 2014). Aldus wordt getracht zo snel mogelijk te starten met het zorgtraject van de geïnterneerde en verloopt er in beginsel slechts een korte termijn tussen de beslissing tot internering en de eerste zitting van de kamer.

B.13.2. De kamer voor de bescherming van de maatschappij bestaat naast de voorzitter uit twee assessoren, van wie de ene is gespecialiseerd in sociale re-integratie en de andere is gespecialiseerd in de klinische psychologie. Met die multidisciplinaire samenstelling beoogt de wetgever te verzekeren dat de kamer met de nodige expertise en kennis van zaken kan oordelen (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 141).

De kamer beslist hetzij tot plaatsing, in voorkomend geval gepaard gaande met toekenning van een uitgaansvergunning, verlof of beperkte detentie, hetzij tot toekenning van elektronisch toezicht, hetzij tot toekenning van invrijheidstelling op proef, hetzij tot toekenning van een vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering. Aan die uitvoeringsmodaliteiten kunnen geïndividualiseerde voorwaarden worden gekoppeld. Tevens beslist de kamer voor de bescherming van de maatschappij over de opheffing, de wijziging of de nadere omschrijving van de veiligheidsmaatregelen die reeds zijn opgelegd (artikel 34 van de wet van 5 mei 2014).

B.13.3. De kamer voor de bescherming van de maatschappij beschikt bij haar eerste zitting over het forensisch psychiatrisch deskundigenverslag dat verplicht moet worden opgemaakt voorafgaand aan de interneringsbeslissing (artikel 29, § 3, van de wet van 5 mei 2014). Dat verslag moet omstandig zijn en is op tegenspraak tot stand gekomen, nu de persoon die aan een forensisch psychiatrisch onderzoek wordt onderworpen het recht heeft een eigen arts aan te stellen en een tegenexpertise kan vragen. Het verslag houdt meer in dan enkel het stellen van een medische diagnose en dient onder meer ook te vermelden hoe de betrokkene kan worden behandeld, begeleid en verzorgd met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij.

Het dossier dat door het openbaar ministerie aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij moet worden voorgelegd, bevat tevens een verslag van de directeur, waaraan het verslag van de psychosociale dienst is gevoegd, indien de geïnterneerde persoon in een inrichting verblijft zoals bedoeld in artikel 3, 4°, a) en b), en het verslag van de verantwoordelijke voor de zorg, indien de geïnterneerde persoon verblijft in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, c) en d) (artikel 29, § 3, van de wet van 5 mei 2014).

Overeenkomstig artikel 30 van de wet van 5 mei 2014 hoort de kamer de geïnterneerde en zijn advocaat, het openbaar ministerie, de directeur, indien de geïnterneerde persoon verblijft in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, a) en b), en de verantwoordelijke voor de zorg, indien de geïnterneerde persoon verblijft in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, c) en d). Daarnaast kan de kamer beslissen om eveneens andere personen te horen, zodat de consultatie van een psychiater niet uitgesloten is. Aldus wordt zij in staat gesteld zich een duidelijk beeld te vormen van de geestestoestand van de geïnterneerde persoon en kunnen eventuele nieuwe feiten die zich na de interneringsbeslissing en het daaraan voorafgaand forensisch psychiatrisch onderzoek hebben voorgedaan, in aanmerking worden genomen.

B.13.4. Na de eerste zitting bepaalt de kamer voor de bescherming van de maatschappij, overeenkomstig artikel 43 van de wet van 5 mei 2014, wanneer opnieuw advies moet worden uitgebracht door de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg van de inrichting waar de geïnterneerde verblijft, zonder dat die termijn meer dan één jaar mag bedragen. Het advies moet een geactualiseerd multidisciplinair psychosociaal-psychiatrisch verslag bevatten. Bij het verdere beheer van de internering kan de kamer, overeenkomstig artikel 51, § 2, van de wet van 5 mei 2014, eveneens bij gemotiveerde beschikking een aanvullend psychiatrisch onderzoek bevelen.

B.14. Rekening houdend met de waarborgen die voortvloeien uit de procedure zoals beschreven in B.12.1 tot B.13.4 houdt de bestreden bepaling, doordat ze de mogelijkheid heeft geschrapt voor de kamer voor de bescherming van de maatschappij om op haar eerste zitting een aanvullend psychiatrisch deskundigenonderzoek te bevelen, geen schending in van de vereisten die voortvloeien uit artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zoals vermeld in B.11.

B.15. Het eerste middel in de zaak nr. 6538 is niet gegrond. b) De beslissingen tot plaatsing of overplaatsing door de kamer voor de bescherming van de maatschappij B.16. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6538 voeren in hun tweede middel aan dat de artikelen 173, 196 en 197 van de bestreden wet een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5.1, e), en 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de bestreden bepalingen de mogelijkheden van de kamer voor de bescherming van de maatschappij zouden beperken om de plaatsing en overplaatsing van geïnterneerden te bevelen in een ziekenhuis, in een kliniek of in een andere aangepaste inrichting. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepalingen het onmogelijk zouden maken voor de kamer voor de bescherming van de maatschappij om een beslissing tot plaatsing of overplaatsing van de geïnterneerde te nemen indien private psychiatrische ziekenhuizen hiermee niet instemmen, terwijl dit wel mogelijk zou zijn bij een gedwongen opname krachtens de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke. Daarenboven zouden ze de geïnterneerden een effectief rechtsmiddel ontnemen om een oplossing te vragen indien zij langer dan een redelijke termijn worden gedetineerd in de psychiatrische afdeling van de gevangenis alvorens te worden overgeplaatst naar een aangepaste inrichting.

B.17.1. Het bestreden artikel 173 van de wet van 4 mei 2016 vervangt artikel 35 van de wet van 5 mei 2014 en bepaalt : « Indien de kamer voor de bescherming van de maatschappij een beslissing tot plaatsing of overplaatsing neemt, bepaalt zij naar welke inrichting de geïnterneerde persoon moet worden overgebracht. De inrichting wordt gekozen uit de inrichtingen bedoeld in artikel 3, 4°, b), c) en d) ».

B.17.2. Het bestreden artikel 196 van de wet van 4 mei 2016 bepaalt : « In artikel 60 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1 worden de woorden ' in de inrichting geplaatst ' vervangen door de woorden ' in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, b), c) en d), geplaatst ';2° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt : ' § 2.In geval van herroeping van een modaliteit, bepaalt de kamer voor de bescherming van de maatschappij overeenkomstig artikel 43 wanneer de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg, naargelang de inrichting waar de geïnterneerde persoon geplaatst is, een nieuw advies moet uitbrengen. ' ».

Ingevolge die wijzigingen bepaalt artikel 60 van de wet van 5 mei 2014 : « § 1. In geval van herroeping van de invrijheidstelling op proef of van het elektronisch toezicht wordt de geïnterneerde persoon onmiddellijk in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, b), c) en d), geplaatst die wordt aangewezen door de kamer voor de bescherming van de maatschappij.

In geval van herroeping van een andere modaliteit wordt de tenuitvoerlegging ervan onmiddellijk stopgezet. § 2. In geval van herroeping van een modaliteit, bepaalt de kamer voor de bescherming van de maatschappij overeenkomstig artikel 43 wanneer de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg, naargelang de inrichting waar de geïnterneerde persoon geplaatst is, een nieuw advies moet uitbrengen ».

B.17.3. Het bestreden artikel 197 van de wet van 4 mei 2016 bepaalt : « In artikel 61, § 2, van dezelfde wet worden de woorden ' in een inrichting geplaatst ' vervangen door de woorden ' in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, a), b), c) en d), opgenomen ' ».

Ingevolge die wijziging bepaalt artikel 61 van de wet van 5 mei 2014 : « § 1. In de in artikel 59 bedoelde gevallen kan het openbaar ministerie, met het oog op het schorsen van de toegekende modaliteit, de zaak aanhangig maken bij de kamer voor de bescherming van de maatschappij. § 2. In geval van schorsing van de invrijheidstelling op proef of van het elektronisch toezicht wordt de geïnterneerde persoon onmiddellijk in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, a), b), c) en d), opgenomen die wordt aangewezen door de kamer voor de bescherming van de maatschappij.

In geval van schorsing van een andere modaliteit wordt de tenuitvoerlegging ervan onmiddellijk stopgezet. § 3. Binnen een termijn van ten hoogste één maand, te rekenen van het vonnis tot schorsing, herroept de kamer voor de bescherming van de maatschappij de modaliteit of heft zij de schorsing van de modaliteit op. In dat laatste geval kan de modaliteit worden herzien overeenkomstig artikel 62. Indien binnen deze termijn geen beslissing is genomen, wordt de oorspronkelijke toegekende modaliteit hervat onder dezelfde voorwaarden als voorheen. § 4. Ter gelegenheid van de beslissing tot schorsing kan de kamer voor de bescherming van de maatschappij een uitgangsvergunning of een verlof toekennen en handelen overeenkomstig de artikelen 35, 36, 37, 38 en 39 ».

B.17.4. De inrichtingen zoals bedoeld in artikel 3, 4°, a), b), c) en d), van de wet van 5 mei 2014 zijn : « a) de psychiatrische afdeling van een gevangenis; b) de door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij;c) het door de federale overheid georganiseerd forensisch psychiatrisch centrum, aangewezen bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad op voorstel van de voor Justitie, Volksgezondheid en Sociale Zaken bevoegde ministers;d) de door de bevoegde overheid erkende inrichting die is georganiseerd door een privé-instelling, door een gemeenschap of een gewest of door een lokale overheid, die in staat is aan de geïnterneerde persoon de gepaste zorgen te verstrekken en die een overeenkomst betreffende de plaatsing zoals bedoeld in het 5° heeft afgesloten inzake de toepassing van deze wet ». Artikel 3, 5°, van de wet van 5 mei 2014 definieert een « overeenkomst betreffende de plaatsing » als : « een overeenkomst die wordt afgesloten tussen één of meerdere inrichtingen zoals bedoeld in het 4°, d), enerzijds, en de minister van Justitie en de minister bevoegd voor het beleid inzake de zorgverstrekking in deze inrichtingen, anderzijds, waarbij de volgende aspecten worden vastgelegd : het minimum aantal geïnterneerde personen dat de inrichting of inrichtingen onder de vorm van plaatsing willen opnemen, de profielen voor dewelke een plaatsing kan gebeuren en de te volgen procedure om tot plaatsing over te gaan en, in voorkomend geval, de financiële tegemoetkoming door de Federale Staat voor kosten verbonden aan de veiligheid ».

B.18. Indien de kamer voor de bescherming van de maatschappij een beslissing tot plaatsing of overplaatsing neemt, bepaalt zij naar welke inrichting de geïnterneerde persoon moet worden overgebracht (artikel 35 van de wet van 5 mei 2014). De inrichting wordt gekozen uit de door de federale overheid georganiseerde inrichtingen of afdelingen tot bescherming van de maatschappij, de door de federale overheid georganiseerde forensische psychiatrische centra of de door de bevoegde overheid erkende inrichtingen die zijn georganiseerd door een privé-instelling, door een gemeenschap of een gewest of door een lokale overheid, die in staat zijn aan de geïnterneerde persoon de gepaste zorg te verstrekken en die een overeenkomst betreffende de plaatsing hebben afgesloten (artikel 3, 4°, b), c) en d), van de wet van 5 mei 2014). De kamer voor de bescherming van de maatschappij kan een geïnterneerde persoon dus niet plaatsen of overplaatsen in een psychiatrische afdeling van een gevangenis (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 117).

B.19. De vrijheidsberoving van een persoon met een geestesstoornis is in beginsel slechts rechtmatig in de zin van artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens indien ze plaatsvindt in een ziekenhuis, in een kliniek of een andere aangepaste inrichting waar de nodige therapeutische zorg wordt geboden gericht op een maximaal haalbare vorm van maatschappelijke re-integratie. Er moet immers een band bestaan tussen de reden die de vrijheidsberoving rechtvaardigt en de plaats en de omstandigheden van de detentie (EHRM, 28 mei 1985, Ashingdane t. Verenigd Koninkrijk, § 44; 30 juli 1998, Aerts t. België, § 46; 2 oktober 2012, L.B. t. België, § 93; 10 januari 2013, Claes t. België, § 114; 10 januari 2013, Dufoort t.

België, § 79; 10 januari 2013, Swennen t. België, § 72).

B.20. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepalingen de mogelijkheden van de kamer voor de bescherming van de maatschappij te beperken om de plaatsing en overplaatsing van geïnterneerden te bevelen in een ziekenhuis, in een kliniek of in een andere aangepaste inrichting.

B.21.1. In de parlementaire voorbereiding bij de wet van 5 mei 2014 wordt benadrukt dat « de plaatsing van de geïnterneerde [...] het aanbieden van behandelingsmogelijkheden [beoogt] volgens de huidige stand van de wetenschap en op een niveau dat vergelijkbaar is met dat van de reguliere psychiatrie, met daarbij inachtneming van voldoende veiligheid » (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2001/1, p. 8). Die plaatsing moet « gedifferentieerd kunnen verlopen, aangepast aan de geestesstoornis en de risicotaxatie van de geïnterneerde en met respect voor de regels die eigen zijn aan de inrichting waar de plaatsing wordt beoogd » (ibid.).

B.21.2. De wetgever heeft ervoor gekozen naast de door de federale overheid georganiseerde inrichtingen en afdelingen tot bescherming van de maatschappij en forensische psychiatrische centra, een netwerk uit te bouwen van erkende inrichtingen die een plaatsingsovereenkomst hebben afgesloten. Die overeenkomst wordt afgesloten tussen een of meer erkende inrichtingen, enerzijds, en de minister van Justitie en de minister bevoegd voor het beleid inzake de zorgverstrekking in die inrichtingen, anderzijds. In een plaatsingsovereenkomst worden de volgende aspecten vastgelegd : het minimumaantal geïnterneerde personen die de inrichting of de inrichtingen in de vorm van plaatsing willen opnemen, de profielen voor welke een plaatsing kan gebeuren, de te volgen procedure om tot plaatsing over te gaan en, in voorkomend geval, de financiële tegemoetkoming door de federale Staat voor kosten verbonden aan de veiligheid (artikel 3, 5°). Die inrichtingen ontvangen, in geval van plaatsing van een geïnterneerde, voor de administratieve activiteiten verricht in het kader van de wet van 5 mei 2014 een vergoeding ten laste van de begroting van de federale Staat (artikel 84, § 1). De kosten van de noodzakelijke medische zorg vallen ten laste van de federale Staat. De aard en de tenlasteneming van de niet-medische kosten wordt vastgesteld door de Koning (artikel 84, § 2).

B.21.3. Een opnameplicht kan dus niet worden afgedwongen ten aanzien van een erkende inrichting waarmee geen plaatsingsovereenkomst is afgesloten. Het wettelijk kader verhindert evenwel geenszins dat bij het vastleggen van de te volgen procedure om tot plaatsing over te gaan, bepaalde verplichtingen inzake opname van geïnterneerden worden opgenomen in de plaatsingsovereenkomst.

De keuze van de wetgever om met erkende inrichtingen een onderhandeld zorgaanbod uit te werken, is in beginsel in overeenstemming met de vereisten van artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het komt aan de bevoegde overheden toe het interneringssysteem zo te organiseren dat elke geïnterneerde persoon de gepaste therapeutische zorg krijgt in een daartoe geschikte inrichting.

B.22.1. De kamer voor de bescherming van de maatschappij dient erover te waken dat zij een inrichting aanwijst die aan de geïnterneerde persoon de therapeutische zorg kan verstrekken die zijn toestand vereist met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij. Wanneer is bepaald naar welke inrichting de geïnterneerde persoon moet worden overgebracht, staat het aan de bevoegde overheden ervoor te zorgen dat die persoon daar kan worden opgenomen binnen een afzienbare termijn (EHRM, 11 mei 2004, Morsink t. Nederland, § § 67-69; 11 mei 2004, Brand t. Nederland, § § 64-66; 12 februari 2008, Pankiewicz t. Polen, § § 44-45; 5 april 2011, Nelissen t. Nederland, § § 59-60).

B.22.2. Zoals de verzoekende partijen in hun memorie van antwoord uitvoerig uiteenzetten, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in talrijke recente arresten erop gewezen dat de bevoegde overheden in België op structurele basis niet voldoen aan die vereisten wegens een nijpend tekort aan aangepaste inrichtingen voor geïnterneerde personen en aan voldoende plaatsen in de bestaande inrichtingen (EHRM, 2 oktober 2012, L.B. t. België; 10 januari 2013, Claes t. België; 10 januari 2013, Dufoort t. België; 10 januari 2013, Swennen t. België; 9 januari 2014, Van Meroye t.

België; 9 januari 2014, Oukili t. België; 9 januari 2014, Caryn t.

België; 9 januari 2014, Moreels t. België; 9 januari 2014, Saadouni t.

België; 9 januari 2014, Plaisir t. België; 9 januari 2014, Gelaude t.

België; 9 januari 2014, Lankester t. België; 3 februari 2015, Smits en anderen t. België; 3 februari 2015, Vander Velde en Soussi t. België en Nederland).

Bij zijn arrest W.D. t. België van 6 september 2016, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat een pilootarrest aangewezen was wegens het structureel disfunctioneren van het Belgisch interneringssysteem : « a) Over het bestaan van een met het Verdrag onverenigbare situatie die te dezen noodzaakt tot de toepassing van de procedure van het pilootarrest. 161. Het Hof merkt op dat in tegenstelling tot de zaken Broniowski, voormeld, en Hutten-Czapska t.Polen ( [GK], nr. 35014/97, EHRM 2006-VIII), waarin de tekortkoming in de interne rechtsorde voor de eerste keer geïdentificeerd is, het Hof zich in de thans voorliggende zaak uitspreekt na verscheidene principearresten waarin reeds is besloten tot de schending van de artikelen 3 en/of 5.1 en 5.4 van het Verdrag wegens het structurele probleem dat verband houdt met het zonder aangepaste therapeutische begeleiding in de gevangenis houden van delinquenten die aan mentale stoornissen lijden (paragraaf 71, hiervoor) (zie mutatis mutandis, Yuriy Nikolayevich Ivanov t.

Oekraïne, nr. 40450/04, § 83, 15 oktober 2009, en Maria Atanasiu en anderen t. Roemenië, nrs. 30767/05 en 33800/06, § 215, 12 oktober 2010). 162. Sinds die arresten is het aantal vaststellingen van schending van het Verdrag in dat opzicht blijven groeien (zie de arresten Van Meroye, voormeld, Oukili t.België, nr. 43663/09, 9 januari 2014, Caryn t. België, nr. 43687/09, 9 januari 2014, Moreels t. België, nr. 43717/09, 9 januari 2014, Gelaude t. België, nr. 43733/09, 9 januari 2014, Plaisier, nr. 28785/11, 9 januari 2014, Saadouni, voormeld, Lankester, voormeld, alsook Smits en anderen t. België, nrs. 49484/11, 53703/11, 4710/12, 15969/12, 49863/12 en 70761/12, 3 februari 2015, en Vander Velde en Soussi t. België, nrs. 49861/12 en 49870/12, 3 februari 2015). 163. Het bestaan en de omvang van het structurele probleem dat door het Hof in de voormelde arresten heeft geïdentificeerd en de impact ervan op de doeltreffendheid van de beroepen worden door de Belgische Regering niet betwist (zie paragrafen 92 en 156 hiervoor).164. Door al die gegevens komt het, in tegenstelling tot de door de Regering voorgestelde analyse (zie paragraaf 156 hiervoor), het Hof voor dat de situatie van de verzoeker niet kan worden losgekoppeld van het algemene probleem dat zijn oorsprong vindt in een structureel disfunctioneren dat eigen is aan het Belgisch interneringssysteem, dat talrijke personen heeft geraakt en in de toekomst nog kan raken. Volgens het Hof vormt de te dezen vastgestelde situatie bijgevolg een praktijk die onverenigbaar is met het Verdrag (zie mutatis mutandis, Torreggiani en anderen, voormeld, § 88, en aangehaalde referenties). 165. Het structurele karakter van het in de thans voorliggende zaak geïdentificeerde probleem wordt nog bevestigd door het feit dat thans voor het Hof een vijftigtal verzoekschriften hangende zijn die tegen België zijn gericht en waarin een probleem wordt opgeworpen van verenigbaarheid met artikel 3 en/of artikel 5.1 en 5.4 van het Verdrag wegens het in verschillende Belgische gevangenissen gevangen houden van delinquenten die aan mentale stoornissen lijden, zonder aangepaste therapeutische begeleiding en zonder beroep dat het mogelijk maakt die situatie te herstellen. Het aantal verzoekschriften van dat soort neemt voortdurend toe. 166. Overeenkomstig de in zijn rechtspraak vastgelegde criteria beslist het Hof te dezen de procedure van het pilootarrest toe te passen, gelet op het aantal personen die in België potentieel zijn betrokken (zie paragraaf 63 hiervoor) en gelet op de schendingsarresten waartoe de verzoekschriften in kwestie aanleiding zouden kunnen geven (Maria Atanasiu en anderen, voormeld, § § 217-218, en Torreggiani en anderen, voormeld, § 90) ». In het dictum van het pilootarrest besluit het Europees Hof voor de Rechten van de Mens unaniem : « 5. Zegt dat voormelde schendingen van de artikelen 3, 5.1, 5.4 en 13, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Verdrag, hun oorsprong vinden in een structureel disfunctioneren dat verband houdt met het zonder aangepaste therapeutische begeleiding in de gevangenis houden van delinquenten die aan mentale stoornissen lijden; 6. Zegt dat de verwerende Staat, in de context van alle zaken die soortgelijk zijn met de thans voorliggende zaak, passende maatregelen moet nemen opdat het systeem van internering van delinquente personen in overeenstemming is met de beginselen met betrekking tot de artikelen 3, 5.1, 5.4 en 13, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Verdrag. Die maatregelen zullen moeten worden ingevoerd binnen twee jaar na de datum waarop dit arrest definitief zal worden; 7. Beslist het onderzoek van alle verzoekschriften die het gevolg zijn van dezelfde algemene problematiek uit te stellen voor een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop dit arrest definitief zal worden, onverminderd de bevoegdheid van het Hof om om het even welke zaak van die soort onontvankelijk te verklaren of akte te nemen van een regeling die de partijen eventueel zouden hebben bereikt of van een minnelijke schikking van de zaak via een ander middel, met toepassing van artikel 37 of 39 van het Verdrag ». B.22.3. Indien de inrichting die is aangewezen door de kamer voor de bescherming van de maatschappij de geïnterneerde persoon niet kan opnemen binnen een afzienbare termijn en de geïnterneerde persoon hierdoor in een inrichting wordt gelaten die niet de gepaste therapeutische zorgen kan verstrekken die zijn toestand vereist met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij, wordt niet voldaan aan de vereisten van de artikelen 5.1, e), en 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Dit is evenzeer het geval wanneer de kamer voor de bescherming van de maatschappij wordt geconfronteerd met een gebrek aan plaatsen in aangepaste inrichtingen, met de stelselmatige weigering van inrichtingen tot het opnemen van geïnterneerde personen met een moeilijk profiel of met de situatie dat geen van de inrichtingen de geïnterneerde persoon de therapeutische zorg kan verstrekken die zijn toestand vereist.

B.22.4. De structurele tekortkomingen die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens worden vastgesteld bij zijn voormelde pilootarrest hebben betrekking op de situatie zoals zij bestond onder de toepassing van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij. De kritiek van de verzoekende partijen heeft evenwel betrekking op de wet van 5 mei 2014, zoals gewijzigd bij de wet van 4 mei 2016.

B.23. Het Hof dient derhalve te onderzoeken of de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 5.1, e), en 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schenden doordat zij het zouden onmogelijk maken voor de kamer voor de bescherming van de maatschappij om een beslissing tot plaatsing of overplaatsing van de geïnterneerde te nemen indien de private psychiatrische inrichtingen hiermee niet instemmen, terwijl dit wel mogelijk zou zijn bij een gedwongen opname krachtens de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.

B.24.1. Overeenkomstig de voormelde wet van 26 juni 1990 kan de vrederechter, op verzoek van een belanghebbende - in spoedeisende gevallen kan de procureur des Konings ambtshalve optreden -, de psychiatrische dienst aanwijzen waarin de geesteszieke ter observatie en in voorkomend geval tot verder gedwongen verblijf wordt opgenomen.

B.24.2. Het verschil in behandeling tussen beide categorieën van personen met een geestesstoornis bestaat erin dat de opname van een persoon met een geestesstoornis op grond van de voormelde wet van 26 juni 1990 steeds in een private psychiatrische inrichting kan worden gelast, terwijl tot de plaatsing van een geïnterneerde persoon op grond van de wet van 5 mei 2014 in een private psychiatrische inrichting slechts kan worden beslist wanneer met die inrichting een plaatsingsovereenkomst is gesloten.

B.25.1. Het criterium van onderscheid dat het verschil in behandeling doet ontstaan, vloeit voort uit het toepassingsgebied van de respectieve wetten.

De opname in een psychiatrische inrichting waarin de wet van 26 juni 1990 voorziet is, bij gebrek aan enige andere geschikte behandeling, toegestaan wanneer de toestand van de persoon met een geestesstoornis zulks vereist, hetzij omdat hij zijn gezondheid en zijn veiligheid ernstig in gevaar brengt, hetzij omdat hij een ernstige bedreiging vormt voor andermans leven of integriteit.

De veiligheidsmaatregel van internering waarin de wet van 5 mei 2014 voorziet, zoals gewijzigd bij de wet van 4 mei 2016, kan worden genomen ten aanzien van de persoon (1°) die een misdaad of wanbedrijf heeft gepleegd die de fysieke of psychische integriteit van derden aantast of bedreigt en (2°) die op het ogenblik van de beslissing aan een geestesstoornis lijdt die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast en (3°) bij wie het gevaar bestaat dat hij als gevolg van zijn geestesstoornis, eventueel in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw feiten zoals bedoeld in 1° zal plegen (artikel 9, § 1).

B.25.2. Het verschil in behandeling betreft dus twee verschillende categorieën van personen met een geestesstoornis : de enen hebben niet en de anderen hebben wel een misdaad of wanbedrijf gepleegd die de fysieke of psychische integriteit van derden aantast of bedreigt en bij wie het gevaar bestaat dat ze als gevolg van hun geestesstoornis, eventueel in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw dergelijke feiten zullen plegen.

Steunende op dat objectieve verschil, is het redelijk verantwoord dat de wetgever ervoor heeft gekozen voor de beide categorieën van personen in een verschillende procedure inzake plaatsing te voorzien.

Bovendien verhindert de wet van 5 mei 2014 niet de plaatsing van een geïnterneerde persoon in een private psychiatrische inrichting wanneer met die erkende inrichting een plaatsingsovereenkomst werd gesloten.

Door de opnameplicht te beperken tot die private inrichtingen die een principiële plaatsingsovereenkomst hebben gesloten, wenst de wetgever de problemen omtrent de uitvoering van de rechterlijke beslissingen te voorkomen, in die zin dat de doeltreffendheid van de rechterlijke beslissing niet langer afhangt van de voorafgaande instemming van de inrichting, telkens wanneer een individuele beslissing wordt genomen.

Voorts kan de geïnterneerde persoon de hem opgelegde veiligheidsmaatregel eveneens ondergaan in een residentieel of ambulant zorgtraject in een daartoe geschikte inrichting onder de uitvoeringsmodaliteit invrijheidstelling op proef.

B.25.3. Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.21.3 en B.22.1 is het in B.23 vermelde verschil in behandeling bijgevolg niet zonder redelijke verantwoording.

B.26. Ten slotte verwijten de verzoekende partijen de bestreden bepalingen dat ze de geïnterneerden een effectief rechtsmiddel ontnemen om een oplossing te vragen indien zij langer dan een redelijke termijn worden gedetineerd in de psychiatrische afdeling van de gevangenis alvorens te worden overgeplaatst naar een aangepaste inrichting.

B.27.1. Bij meerdere arresten heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat de psychiatrische afdeling van een gevangenis niet de gepaste therapeutische omkadering bood voor een geïnterneerde persoon (EHRM, 2 oktober 2012, L.B. t. België, § § 95-96; 10 januari 2013, Claes t. België, § 98; 10 januari 2013, Dufoort t. België, § 86; 10 januari 2013, Swennen t. België, § 81; 9 januari 2014, Van Meroye t. België, § 82; 9 januari 2014, Oukili t.

België, § 52; 9 januari 2014, Caryn t. België; § 41; 9 januari 2014, Moreels t. België, § 55; 9 januari 2014, Saadouni t. België, § 61; 9 januari 2014, Plaisier t. België, § 53; 9 januari 2014, Gelaude t.

België, § 50; 9 januari 2014, Lankester t. België, § 67; 3 februari 2015, Smits en anderen t. België, § 67; 3 februari 2015, Vander Velde en Soussi t. België en Nederland, § 48; 6 september 2016, W.D. t.

België, § § 132, 165 en 169).

B.27.2. Overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan de geïnterneerde evenwel niet eisen dat hij vanaf de eerste dag van zijn internering in een gespecialiseerde inrichting zou moeten worden opgenomen, zodat een kort verblijf in de psychiatrische afdeling van een gevangenis toelaatbaar kan zijn (EHRM, 12 februari 2008, Pankiewicz t. Polen, § 44; 11 mei 2004, Morsink t.

Nederland, § § 67-69; 11 mei 2004, Brand t. Nederland, § § 64-66).

Zo heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bij zijn voormelde arrest Pankiewicz t. Polen geoordeeld : « 44. Het Hof aanvaardt de argumenten van de Regering volgens welke de benadering niet realistisch en te strikt zou zijn indien van de overheid wordt verwacht dat zij verzekert dat in een gekozen psychiatrisch ziekenhuis onmiddellijk een plaats beschikbaar is. Er dient evenwel een billijk evenwicht te worden verwezenlijkt tussen de aanwezige belangen ».

De plaatsing van de geïnterneerde in een aangepaste inrichting dient evenwel te gebeuren binnen een redelijke termijn (EHRM, 24 oktober 1997, Johnson t. Verenigd Koninkrijk, § 66; 11 mei 2004, Brand t.

Nederland, § 65; 11 mei 2004, Morsink t. Nederland, § 68).

B.28.1. De kamer voor de bescherming van de maatschappij kan een geïnterneerde persoon voortaan niet meer plaatsen in of overplaatsen naar een psychiatrische afdeling van een gevangenis (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 117). Enkel indien de beklaagde, beschuldigde of inverdenkinggestelde op het ogenblik dat de internering bevolen wordt, aangehouden is of in het geval waarin de rechter de internering met onmiddellijke opsluiting beveelt, vindt de internering voorlopig plaats in de psychiatrische afdeling van een gevangenis. Dit vloeit evenwel voort uit artikel 11 van de wet van 5 mei 2014 en niet uit de bestreden bepalingen. Het Hof is dan ook onbevoegd om zich hierover uit te spreken.

B.28.2. Ook in het geval van herroeping van de invrijheidstelling op proef of van het elektronisch toezicht wordt de opname in de psychiatrische afdeling van een gevangenis uitgesloten (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 132). De kamer voor de bescherming van de maatschappij wijst in dat geval één van de hierboven vermelde inrichtingen aan waar de geïnterneerde persoon onmiddellijk wordt geplaatst (artikel 60, § 1).

B.28.3. Bij de schorsing van de invrijheidstelling op proef of van het elektronisch toezicht wordt de geïnterneerde persoon onmiddellijk in een inrichting opgenomen die wordt aangewezen door de kamer voor de bescherming van de maatschappij. Naast de hierboven vermelde inrichtingen kan de geïnterneerde persoon in geval van schorsing ook worden opgenomen in de psychiatrische afdeling van een gevangenis (artikel 61, § 2). Binnen de termijn van ten hoogste één maand, te rekenen van het vonnis tot schorsing, herroept de kamer voor de bescherming van de maatschappij de modaliteit of heft zij de schorsing van de modaliteit op. Indien binnen die termijn geen beslissing is genomen, wordt de oorspronkelijk toegekende modaliteit hervat onder dezelfde voorwaarden als voorheen (artikel 61, § 3). Aldus is het verblijf in de psychiatrische afdeling van de gevangenis tijdens de schorsing slechts mogelijk voor zeer korte tijd.

B.28.4. Uit het bovenstaande blijkt dat de wet van 5 mei 2014 de plaatsing in een psychiatrische afdeling van een gevangenis derhalve slechts uitzonderlijk en voor korte tijd toelaat, zodat de afwezigheid van een afzonderlijk rechtsmiddel tegen de beslissing tot plaatsing in of tot overplaatsing naar een dergelijke inrichting geen schending inhoudt van de in B.16 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.28.5. Het staat aan de uitvoerende macht de nodige voorzieningen te treffen opdat de door de wet voorgeschreven opdrachten naar behoren kunnen worden vervuld. Tekortkomingen in die verplichting kunnen evenwel niet worden verweten aan de wettelijke regeling inzake internering, maar aan de gebrekkige uitvoering ervan, waarover het Hof zich niet vermag uit te spreken.

B.29. Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.21.3 en B.22.1, is het tweede middel in de zaak nr. 6538 niet gegrond. c) Het verdere beheer van de internering B.30. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6538 voeren in hun derde middel aan dat artikel 183 van de bestreden wet een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5.4 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de bestreden bepaling de geïnterneerde persoon of zijn advocaat de mogelijkheid zou ontnemen om tijdens de internering te verzoeken om te verschijnen voor de kamer voor bescherming van de maatschappij, behoudens bij hoogdringendheid, en aldus aan de geïnterneerde persoon de mogelijkheid zou ontzeggen om op korte termijn de wettigheid van zijn vrijheidsberoving te laten beoordelen door de rechter.

B.31. Het bestreden artikel 183 van de wet van 4 mei 2016 vervangt artikel 47 van de wet van 5 mei 2014 en bepaalt : « § 1. De directeur of de verantwoordelijke voor de zorg, naargelang van de inrichting waar de geïnterneerde persoon verblijft, bezorgt een advies aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank op het tijdstip bedoeld in artikel 43, na de geïnterneerde persoon gehoord te hebben. § 2. Het advies van de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg omvat een geactualiseerd multidisciplinair psychosociaal-psychiatrisch verslag en een met redenen omkleed voorstel tot toekenning of afwijzing van de overplaatsing, en de in de artikelen 20, 21, 23 tot 25 en 28 bepaalde modaliteiten en, in voorkomend geval, de bijzondere voorwaarden die hij nodig acht op te leggen aan de geïnterneerde persoon. Indien dit nodig is voor het opstellen van zijn advies omtrent de toekenning van uitvoeringsmodaliteiten bedoeld in de artikelen 20, § 2, 3°, 21 en 23 tot 25, kan de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg de bevoegde dienst van de Gemeenschappen de opdracht geven een beknopt voorlichtingsverslag op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren, met het oog op het verkrijgen van noodzakelijke informatie over het onthaalmilieu waarin de uitvoeringsmodaliteit zal worden uitgevoerd.

Indien de betrokkene geïnterneerd is voor de in de artikelen 371/1 tot 378 van het Strafwetboek bedoelde feiten of voor de in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek bedoelde feiten indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, omvat het advies van de directeur of de verantwoordelijke van de zorg eveneens het met redenen omkleed advies dat een beoordeling van de noodzaak om een begeleiding of behandeling op te leggen omvat en dat opgesteld is door een dienst of persoon die gespecialiseerd is in de diagnostische expertise van seksuele delinquenten. § 3. Een afschrift van het advies van de directeur of van de verantwoordelijke voor de zorg wordt overgezonden aan het openbaar ministerie, aan de geïnterneerde persoon en aan de advocaat van de geïnterneerde persoon. Op advies van de psychiater van de inrichting of van de behandelende psychiater kan de rechter voor de bescherming van de maatschappij de geïnterneerde persoon in een met redenen omklede beschikking de afgifte van het afschrift aan de geïnterneerde persoon ontzeggen wanneer dit een klaarblijkelijk ernstig nadeel inhoudt voor zijn gezondheid ».

Artikel 47 van de wet van 5 mei 2014, zoals vervangen bij artikel 183 van de bestreden wet, werd verder aangevuld bij artikel 279, 1° en 2°, van de wet van 6 juli 2017. Die wijziging heeft evenwel geen invloed op de beoordeling van de door de verzoekende partijen aangevoerde grieven.

B.32. Met betrekking tot de vervanging van artikel 47 van de wet van 5 mei 2014 vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Artikel 47 wordt aangepast omdat het noodzakelijk wordt geacht om de procedure efficiënter en rationeler te organiseren voor wat betreft de ogenblikken waarop de kamer voor de bescherming van de maatschappij gevat kan worden. Na een eerste zitting bepaalt de kamer zelf, overeenkomstig artikel 43, op welk ogenblik opnieuw advies moet worden uitgebracht door de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg, zonder dat deze termijn meer dan één jaar kan zijn. In dat geval is een tegensprekelijke procedure voorzien. Daarnaast kan in dringende gevallen respectievelijk de interneringsrechter voor uitgaansvergunningen bedoeld in artikel 20, 1° en 2° en de voltallige kamer voor de andere uitvoeringsmodaliteiten gevat worden. In deze gevallen zal er beslist worden op basis van een schriftelijke procedure. Deze organisatie van de procedure laat toe om in te spelen op de soms snel wijzigende noden van geïnterneerden en bouwt tegelijkertijd waarborgen in om een misbruik van de procedure te voorkomen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 123).

B.33.1. Indien de kamer voor de bescherming van de maatschappij beslist tot een plaatsing, bepaalt zij in haar vonnis wanneer de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg van de inrichting waar de geïnterneerde verblijft een advies moet uitbrengen. Die termijn mag niet langer zijn dan één jaar te rekenen van de datum van het vonnis (artikel 43 juncto artikel 47). De directeur of de verantwoordelijke voor de zorg brengt een advies uit op het voorgeschreven tijdstip, na de geïnterneerde persoon te hebben gehoord. Dat advies bevat een geactualiseerd multidisciplinair psychosociaal-psychiatrisch verslag, een voorstel tot toekenning of afwijzing van de overplaatsing en de uitvoeringsmodaliteiten en, in voorkomend geval, de bijzondere voorwaarden die de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg nodig acht op te leggen aan de geïnterneerde persoon (artikel 47).

Binnen een maand na de ontvangst van het advies van de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg, stelt het openbaar ministerie een met redenen omkleed advies op (artikel 49).

Na de ontvangst van dat advies wordt de zaak behandeld op de eerste nuttige zitting van de kamer voor de bescherming van de maatschappij.

Die zitting moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden na de ontvangst van het advies van de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg (artikel 50, § 1). Indien geen advies van het openbaar ministerie wordt toegezonden binnen de voorgeschreven termijn, dient het openbaar ministerie zijn advies schriftelijk uit te brengen vóór de zitting of het schriftelijke advies neer te leggen ter zitting (artikel 50, § 2).

Binnen veertien dagen nadat de zaak in beraad is genomen, beslist de kamer voor de bescherming van de maatschappij hetzij tot plaatsing, in voorkomend geval gepaard gaande met toekenning van een uitgaansvergunning, verlof of beperkte detentie, hetzij tot toekenning van elektronisch toezicht, hetzij tot toekenning van invrijheidstelling op proef, hetzij tot toekenning van een vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering. Aan die uitvoeringsmodaliteiten kunnen geïndividualiseerde voorwaarden worden gekoppeld. Tevens beslist de kamer voor de bescherming van de maatschappij over de opheffing, de wijziging of de nadere omschrijving van de veiligheidsmaatregelen die reeds zijn opgelegd (artikel 52 juncto artikel 34).

Indien de kamer voor de bescherming van de maatschappij de plaatsing van de geïnterneerde persoon bevestigt of tot een overplaatsing naar een andere inrichting beslist, dient zij wederom in haar vonnis te bepalen wanneer de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg een advies moet uitbrengen. Die termijn mag niet langer zijn dan één jaar te rekenen van de datum van het vonnis (artikel 52 juncto artikel 43).

B.33.2. Aldus organiseert de wet een automatische periodieke controle van de rechtmatigheid van de internering, die losstaat van het initiatief van de betrokkene, en biedt zij een bijzondere procedurele waarborg om personen te beschermen die wegens hun geestesstoornis niet volledig in staat zijn om voor eigen rekening te handelen (EHRM, 10 januari 2013, Dufoort t. België, § 99).

B.34. De mogelijkheid voor de geïnterneerde persoon en zijn raadsman om zelf een verzoek in te dienen om zijn plaatsing te herzien of om een uitvoeringsmodaliteit toegekend te krijgen, wordt door de bestreden wet beperkt tot de procedure bij hoogdringendheid overeenkomstig de artikelen 53 en 54 van de wet van 5 mei 2014.

B.35.1. Op grond van artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens heeft eenieder die door arrestatie of detentie van zijn vrijheid is beroofd, het recht een voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. Artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vormt een lex specialis ten opzichte van de meer algemene vereisten van artikel 13 van dat Verdrag (EHRM, grote kamer, 19 februari 2009, A. en anderen t. Verenigd Koninkrijk, § 202; 10 januari 2013, Dufoort t. België, § 92; 6 september 2016, W.D. t. België, § 144).

B.35.2. Een rechterlijke controle van de rechtmatigheid van de voortdurende vrijheidsberoving van een persoon met een geestesstoornis moet plaatsvinden op basis van de huidige gezondheidstoestand van de betrokkene, met inbegrip van het gevaar dat hij vormt voor de fysieke of psychische integriteit van derden of van zichzelf, zoals bewezen door actuele medische evaluaties, en niet op basis van gebeurtenissen in het verleden die aan de oorsprong liggen van de initiële beslissing tot vrijheidsberoving (EHRM, beslissing, 17 september 2013, Juncal t.

Verenigd Koninkrijk, § 30, 18 februari 2014, Ruiz Rivera t.

Zwitserland, § 60).

B.35.3. Aldus dient de wetgever te waarborgen dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de internering met redelijke tussenpozen geschiedt opdat is voldaan aan de vereiste van een beslissing op korte termijn zoals bedoeld in artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 24 september 2000, Herczegfalvy t.

Oostenrijk, § § 75 en 77; 20 december 2005, Magalh[00e3]es Pereira t.

Portugal (nr. 2), § § 26-33; 2 oktober 2012, Abdulkhakov t. Rusland, § 209). Voor geplaatste geïnterneerde personen is een periode van maximaal een jaar een redelijk interval tussen periodieke rechterlijke controles (EHRM, 2 oktober 2012, Abdulkhakov t. Rusland, § 212).

B.35.4. Zoals hiervoor is vermeld, bevat de wet van 5 mei 2014 een systeem van automatische periodieke controles van de vrijheidsberoving van de geïnterneerde persoon, die moeten worden opgestart binnen een termijn die niet langer mag zijn dan één jaar na de vorige beslissing van de kamer voor de bescherming van de maatschappij, en waarover die kamer uitspraak moet doen binnen een termijn van twee maanden en veertien dagen. Niets belet de kamer voor de bescherming van de maatschappij om een kortere termijn in haar vonnis op te nemen indien zij dat wenselijk acht. Weliswaar kan de kamer voor de bescherming van de maatschappij de behandeling van de zaak eenmaal uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting meer dan twee maanden na het uitstel mag plaatsvinden (artikel 52 juncto artikel 32). In dat geval verlopen tussen twee beslissingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij ten hoogste zestien en een halve maand.

B.35.5. Naast dat systeem van automatische periodieke controles bepalen de artikelen 53 en 54 van de wet van 5 mei 2014 dat, in geval van hoogdringendheid, naast het openbaar ministerie en de directeur of de verantwoordelijke van de zorg van de inrichting, ook de geïnterneerde of zijn advocaat de kamer voor de bescherming van de maatschappij kan verzoeken om een beslissing te nemen over bepaalde uitvoeringsmodaliteiten van de internering. Over dat verzoek moet worden beslist binnen vijf werkdagen.

Tegen de beslissing van de kamer voor de bescherming van de maatschappij op grond van artikel 54 kan de advocaat van de geïnterneerde verzet aantekenen, waardoor de zaak ambtshalve wordt vastgesteld op de eerste nuttige zitting van de kamer voor de bescherming van de maatschappij en dit uiterlijk binnen veertien dagen na de beschikking bij hoogdringendheid. In dat geval verloopt de procedure verder overeenkomstig de artikelen 47, § 1, 50, 51 en 52 van de wet van 5 mei 2014. Aldus wordt aan de geïnterneerde in elk geval een procedure op tegenspraak gewaarborgd wanneer hij het met de beslissing van de kamer voor de bescherming van de maatschappij niet eens is.

Voorts wordt door artikel 58, § 1, van de wet van 5 mei 2014 aan de geïnterneerde en zijn advocaat de mogelijkheid verleend om een verzoek te richten aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij om de voorwaarden gekoppeld aan een uitvoeringsmodaliteit van de internering te wijzigen.

B.35.6. Doordat, naast het systeem van de automatische periodieke controles, ook een initiatiefrecht toekomt aan de geïnterneerde of zijn advocaat, waarborgt de wet van 5 mei 2014 aldus dat steeds op korte termijn een beslissing omtrent de rechtmatigheid van de vrijheidsberoving van de geïnterneerde kan worden genomen.

B.36. Het feit dat, in die omstandigheden, het bestreden artikel 183 van de wet van 4 mei 2016 geen melding meer maakt van een initiatiefrecht van de geïnterneerde of zijn advocaat schendt niet het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5.4 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.37. Het derde middel in de zaak nr. 6538 is derhalve niet gegrond. d) De definitieve invrijheidstelling B.38. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6538 voeren in hun vierde middel aan dat artikel 203 van de bestreden wet een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5.4 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de bestreden bepaling de mogelijkheid zou ontzeggen aan de geïnterneerde persoon om tijdens de invrijheidstelling op proef de definitieve invrijheidstelling te vragen aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij.

B.39.1. Het bestreden artikel 203 van de wet van 4 mei 2016 brengt in artikel 67 van de wet van 5 mei 2014 de volgende wijzingen aan : « 1° paragraaf 1 wordt vervangen als volgt : ' § 1. Drie maanden voor het einde van de proeftermijn waaraan de invrijheidstelling op proef overeenkomstig artikel 42, § 1, onderworpen is, deelt de bevoegde dienst van de Gemeenschappen aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij een eindverslag mee waarvan een afschrift aan het openbaar ministerie wordt gezonden.

Twee maanden voor het einde van de proeftermijn stelt het openbaar ministerie een met redenen omkleed advies op, zendt dit over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en deelt het in afschrift mee aan de geïnterneerde persoon en zijn advocaat. Wanneer het openbaar ministerie dit noodzakelijk acht om te oordelen of de voorwaarden voor een definitieve invrijheidstelling vervuld zijn, vordert het een nieuw forensisch psychiatrisch onderzoek dat voldoet aan de vereisten van de artikelen 5, § 2, 3° en 4°, 7 en 8.

Eén maand voor het einde van de proeftermijn beslist de kamer voor de bescherming van de maatschappij over de definitieve invrijheidstelling.

Indien de kamer voor de bescherming van de maatschappij beslist tot de uitvoering van een nieuw forensisch psychiatrisch onderzoek dat voldoet aan vereisten van de artikelen 5, § 2, 7 en 8, wordt de proeftermijn van rechtswege verlengd met vier maanden. '; 2° in paragraaf 2 wordt het woord ' gerechtsbrief ' vervangen door de woorden ' aangetekende brief ';3° in paragraaf 3 wordt het woord ' vier ' vervangen door het woord ' tien ';4° in de paragrafen 2 en 3, wordt het woord ' raadsman ' telkens vervangen door het woord ' advocaat ';5° paragraaf 4 wordt opgeheven ». B.39.2. Ingevolge die wijzigingen bepaalt artikel 67 van de wet van 5 mei 2014 : « § 1. Drie maanden voor het einde van de proeftermijn waaraan de invrijheidstelling op proef overeenkomstig artikel 42, § 1, onderworpen is, deelt de bevoegde dienst van de Gemeenschappen aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij een eindverslag mee waarvan een afschrift aan het openbaar ministerie wordt gezonden.

Twee maanden voor het einde van de proeftermijn stelt het openbaar ministerie een met redenen omkleed advies op, zendt dit over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en deelt het in afschrift mee aan de geïnterneerde persoon en zijn advocaat. Wanneer het openbaar ministerie dit noodzakelijk acht om te oordelen of de voorwaarden voor een definitieve invrijheidstelling vervuld zijn, vordert het een nieuw forensisch psychiatrisch onderzoek dat voldoet aan de vereisten van de artikelen 5, § 2, 3° en 4°, 7 en 8.

Eén maand voor het einde van de proeftermijn beslist de kamer voor de bescherming van de maatschappij over de definitieve invrijheidstelling.

Indien de kamer voor de bescherming van de maatschappij beslist tot de uitvoering van een nieuw forensisch psychiatrisch onderzoek dat voldoet aan vereisten van de artikelen 5, § 2, 7 en 8, wordt de proeftermijn van rechtswege verlengd met vier maanden. § 2. De geïnterneerde persoon en zijn advocaat worden bij aangetekende brief in kennis gesteld van de dag, het uur en de plaats van de zitting. § 3. Het dossier wordt gedurende ten minste tien dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de geïnterneerde persoon en zijn advocaat op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

De geïnterneerde persoon kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen. Ook de advocaat van de geïnterneerde persoon kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier krijgen ».

B.40. De invrijheidstelling op proef is een modaliteit van uitvoering van de beslissing tot internering, waardoor de geïnterneerde persoon de hem opgelegde veiligheidsmaatregel ondergaat in een residentieel of ambulant zorgtraject mits hij de voorwaarden naleeft die hem gedurende de proeftermijn worden opgelegd (artikel 25). De geïnterneerde persoon wordt onderworpen aan algemene en in voorkomend geval bijzondere voorwaarden gedurende een termijn van drie jaar, telkens hernieuwbaar met maximaal twee jaar (artikel 42, § 1). Wanneer de invrijheidstelling op proef wordt toegekend onder de voorwaarde te verblijven in een residentiële inrichting, worden alle beslissingen om de inrichting te verlaten genomen door de verantwoordelijke van die inrichting (artikel 42, § 3).

B.41.1. Het gegeven dat een geïnterneerde persoon in geval van toekenning van invrijheidstelling op proef niet onmiddellijk aanspraak kan maken op zijn definitieve invrijheidstelling vloeit niet voort uit de bestreden bepaling, die artikel 67 van de wet van 5 mei 2014 wijzigt, maar uit het ongewijzigde artikel 66, a), waarin de voorwaarden voor de definitieve invrijheidstelling worden vastgelegd.

B.41.2. Artikel 66 van de wet van 5 mei 2014 bepaalt : « Behoudens in het geval van artikel 42, § 2, kan de definitieve invrijheidstelling worden toegekend aan de geïnterneerde persoon : a) bij het verstrijken van de in artikel 42, § 1, bepaalde proeftermijn;én b) op voorwaarde dat de geestesstoornis voldoende gestabiliseerd is, zodat redelijkerwijze niet te vrezen valt dat de geïnterneerde persoon, al dan niet ten gevolge van zijn geestesstoornis, eventueel in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw misdrijven zoals bedoeld in artikel 9, § 1, 1°, zal plegen ». B.41.3. Ingevolge artikel 66 van de wet van 5 mei 2014 is het verstrijken van de driejarige proeftermijn, telkens hernieuwbaar met maximaal twee jaar, een voorwaarde voor het toekennen van de definitieve invrijheidstelling aan de geïnterneerde persoon. Tijdens die invrijheidstelling op proef wordt de geïnterneerde persoon onderworpen aan algemene en in voorkomend geval bijzondere voorwaarden (artikel 42, § 1). De geïnterneerde persoon en zijn advocaat kunnen de kamer voor de bescherming van de maatschappij verzoeken een of meer opgelegde voorwaarden te schorsen, nader te omschrijven of aan te passen aan de omstandigheden, zonder dat evenwel de opgelegde voorwaarden kunnen worden verscherpt of bijkomende voorwaarden kunnen worden opgelegd (artikel 58, § 1) en zonder dat de definitieve invrijheidstelling kan worden gevraagd.

B.42. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de onmogelijkheid voor de geïnterneerde persoon om gedurende de proeftermijn de definitieve invrijheidstelling te verkrijgen, niet voortvloeit uit de bestreden bepaling, maar uit het niet-bestreden artikel 66, a), van de wet van 5 mei 2014.

B.43. Daaruit volgt dat het vierde middel in de zaak nr. 6538 niet gegrond is. e) De uitsluiting van de uitvoeringsmodaliteiten van de internering voor personen die niet toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf in België B.44. De verzoekende partij in de zaak nr. 6539 leidt een derde middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 22 van de Grondwet, door de artikelen 163 en 167 van de bestreden wet, die nieuwe bepalingen invoegen in de wet van 5 mei 2014.

B.45.1. Het bestreden artikel 163 van de wet van 4 mei 2016 voegt in titel IV, hoofdstuk I, afdeling II, onderafdeling II, van de wet van 5 mei 2014 een artikel 22/1 in, dat bepaalt : « De uitgaansvergunning zoals bedoeld in artikel 20, § 2, 3° en het verlof kunnen niet worden toegekend wanneer op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat de geïnterneerde persoon niet toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk ».

B.45.2. Het bestreden artikel 167 van de wet van 4 mei 2016 vervangt artikel 27 van de wet van 5 mei 2014 als volgt : « De beperkte detentie, het elektronisch toezicht en de invrijheidsstelling op proef kunnen niet worden toegekend wanneer op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat de geïnterneerde persoon niet toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk ».

B.45.3. De verzoekende partij verwijt die bepalingen de geïnterneerden die niet zijn toegelaten of gemachtigd tot een verblijf op het grondgebied op absolute wijze uit te sluiten van het voordeel van de meeste uitvoeringsmodaliteiten van de internering die de geïnterneerden kunnen genieten. De bestreden bepalingen zouden aldus onder geïnterneerden een onverantwoord verschil in behandeling invoeren naar gelang van hun verblijfsstatuut, waarbij de Belgen en de tot het verblijf in België toegelaten vreemdelingen aanspraak kunnen maken op de toekenning van die modaliteiten indien zij voldoen aan de wettelijke voorwaarden om die te genieten, terwijl de vreemdelingen die niet over een verblijfsrecht beschikken, nooit daarop aanspraak kunnen maken, zelfs indien zij voldoen aan alle andere voorwaarden om die te genieten.

B.46.1. De uitgaansvergunning bedoeld in artikel 20, § 2, 3°, van de wet van 5 mei 2014 maakt het de geïnterneerde persoon mogelijk om de inrichting te verlaten voor een periode van niet langer dan zestien uren teneinde zijn sociale re-integratie voor te bereiden. Het verlof laat de geïnterneerde persoon toe de inrichting gedurende een periode van minimum één dag en maximum veertien dagen per maand te verlaten teneinde zijn familiale, affectieve en sociale contacten in stand te houden en te bevorderen, zijn sociale re-integratie of zijn behandeling voor te bereiden door hem geleidelijk naar de maatschappij te laten terugkeren, en een ambulant of residentieel behandelingsprogramma voor te bereiden (artikel 21).

B.46.2. De beperkte detentie is een uitvoeringsmodaliteit van de beslissing tot internering die de geïnterneerde persoon toelaat op regelmatige wijze de inrichting te verlaten voor een duur van maximum zestien uren per dag. Zij kan worden toegekend om hem in staat te stellen therapeutische, professionele, opleidings- of familiale belangen te behartigen die zijn aanwezigheid buiten de inrichting vereisen (artikel 23). Het elektronisch toezicht is een modaliteit van uitvoering van de beslissing tot internering waardoor de geïnterneerde persoon de hem opgelegde veiligheidsmaatregel buiten de inrichting ondergaat volgens een bepaald uitvoeringsplan, waarvan de naleving onder meer door elektronische middelen wordt gecontroleerd (artikel 24). De invrijheidstelling op proef is een modaliteit van uitvoering van de beslissing tot internering, waardoor de geïnterneerde persoon de hem opgelegde veiligheidsmaatregel ondergaat in een residentieel of ambulant zorgtraject mits hij de voorwaarden naleeft die hem gedurende de proeftermijn worden opgelegd (artikel 25).

B.46.3. Die verschillende wijzen van uitvoering van de internering kunnen op elk ogenblik van de uitvoering van de internering door de kamer voor de bescherming van de maatschappij worden toegekend aan de geïnterneerde persoon die voldoet aan de in artikel 22 of artikel 26 van dezelfde wet bedoelde voorwaarden.

B.47.1. Met toepassing van de bestreden bepalingen kunnen de geïnterneerde vreemdelingen die niet tot het verblijf op het grondgebied zijn toegelaten of gemachtigd, de voormelde uitvoeringsmodaliteiten van de internering niet genieten. Ze kunnen daarentegen wel aanspraak maken op de uitgaansvergunning bedoeld in artikel 20, § 2, 1° en 2°, van de wet van 5 mei 2014, die op elk moment van de interneringsperiode kan worden toegekend voor een bepaalde duur van maximum zestien uur om ofwel sociale, morele, juridische, familiale, opleidings- of professionele belangen te behartigen die hun aanwezigheid buiten de inrichting vereisen, ofwel een medisch onderzoek of een medische behandeling buiten de inrichting te ondergaan.

B.47.2. In de memorie van toelichting wordt in verband met de bestreden bepalingen aangegeven : « Deze bepaling voegt een nieuw artikel 22/1 in dat beoogt te vermijden dat aan geïnterneerden die illegaal zijn in het Rijk, en dus niet in de vrije samenleving mogen vertoeven, toch een uitgaansvergunning met het oog op het voorbereiden van de sociale re-integratie of verlof zou toegekend worden. Deze modaliteiten zijn er op gericht om een reclassering in België voor te bereiden of uit te werken na de vrijstelling hetgeen voor die categorie van personen niet mogelijk is. Zij kunnen namelijk alleen vrijgesteld worden met het oog op verwijdering van het grondgebied. De wet omschrijft de categorie van die personen als geïnterneerden waarvoor op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat zij niet toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf in het Rijk. De wet van [5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie] heeft een gelijkaardige bepaling ook ingevoegd in de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten.

De Raad van State herinnert aan de opmerkingen gemaakt in het advies 57.792/1/V van 23 september 2015 (zie de randnummers 38 tot en met 40.2) bij de wet van [5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie].

Deze betroffen vooreerst de door het voorontwerp voorgestelde mogelijkheid tot ontzegging van de toekenning van alle strafuitvoeringsmodaliteiten aan personen die niet toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf in het Rijk. Aan deze opmerking werd gedeeltelijk tegemoetgekomen zodat aan deze personen wel een ' occasionele ' uitgaansvergunning kan worden toegekend. Voorliggend ontwerp voorziet dezelfde uitzondering. Immers, ook in het kader van internering worden de andere uitvoeringsmodaliteiten duidelijk toegekend met het oog op de sociale re-integratie in België » (Parl.

St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, pp. 107-108). « De nieuwe inhoud van artikel 27 beoogt, net zoals het nieuw ingevoegde artikel 22/1, te vermijden dat aan geïnterneerden die illegaal zijn in het Rijk, en dus niet in de vrije samenleving mogen vertoeven, toch een beperkte detentie, elektronisch toezicht of invrijheidsstelling op proef zou toegekend worden. Deze modaliteiten zijn er op gericht om een reclassering in België voor te bereiden of uit te werken na de vrijstelling hetgeen voor die categorie van personen niet mogelijk is. Zij kunnen namelijk alleen vrijgesteld worden met het oog op verwijdering van het grondgebied. De wet omschrijft de categorie van die personen als geïnterneerden waarvoor op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat zij niet toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf in het Rijk.

De wet van [5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie] heeft een gelijkaardige bepaling ook ingevoegd in de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten » (ibid., p. 110).

B.47.3. In het advies over het voorontwerp van wet dat aan de oorsprong ligt van de bestreden wet, heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State de opmerkingen in herinnering gebracht die zij had geformuleerd in het advies 57.792/1/V van 23 september 2015 ten aanzien van ontwerpen van analoge bepalingen waarin was voorzien in het kader van de strafuitvoering : « Die doelstelling [bestaande in het vermijden dat illegaal verblijvende personen zich op het grondgebied bevinden] kan de voorgestelde wijzigingen evenwel niet verantwoorden.

Zoals de beslissing betreffende de detentie zelf, is de beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit immers niet te beschouwen als een beslissing over het verblijfsstatuut of als een beslissing die zulks impliceert, en heeft deze dus niet tot gevolg dat de betrokkene wettig in het land zou verblijven. [...] Zelfs al kan de onregelmatige verblijfssituatie van de betrokkene relevant zijn bij het toekennen van bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten, kan worden betwijfeld of zulks in elk geval en voor elke strafuitvoeringsmodaliteit zo is. [...] Gelet op wat voorafgaat moet beter worden verantwoord, voor elk type van strafuitvoeringsmodaliteit afzonderlijk, waarom een verschillende behandeling pertinent en proportioneel is in het licht van het beoogde doel, en waarom het noodzakelijk is om een absolute onmogelijkheid tot het toekennen van strafuitvoeringsmodaliteiten te creëren » (ibid., pp. 328-329).

Na die herinnering heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State eraan toegevoegd : « Ten gevolge van die opmerkingen werd in het wetsontwerp ' houdende wijzigingen van het strafrecht en houdende diverse bepalingen inzake justitie ' in een beperkte mogelijkheid voorzien om aan de betrokken vreemdelingen een uitgaansvergunning toe te kennen. Die mogelijkheid is ook in de ontworpen tekst opgenomen.

Er dient evenwel voor elke wijze van uitvoering van de interneringsmaatregel te worden nagegaan of de onregelmatige verblijfssituatie van de betrokkene de absolute uitsluiting voor de genoemde categorie vreemdelingen kan verantwoorden. Die verantwoording wordt in voorkomend geval het best in de memorie van toelichting opgenomen » (ibid., p. 329).

B.48.1. Bij zijn arrest nr. 148/2017 van 21 december 2017 (B.85.1 tot B.91) heeft het Hof de artikelen 148, 153 en 163 vernietigd van de wet van 5 februari 2016 « tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie », waarbij in het kader van de strafuitvoering wordt voorzien in maatregelen die analoog zijn met de bestreden bepalingen.

B.48.2. Het door de bestreden bepalingen vastgestelde verschil in behandeling berust op het administratieve verblijfsstatuut van de geïnterneerde persoon. De vreemdelingen van wie op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat zij niet of niet meer beschikken over een wettelijk verblijfsrecht in België, kunnen, in tegenstelling tot de Belgen en de vreemdelingen die legaal op het grondgebied verblijven, geen enkele bij de wet van 5 mei 2014 bepaalde uitvoeringsmodaliteit van de internering verkrijgen, behalve de in artikel 20, § 2, 1° en 2°, van die wet bedoelde uitgaansvergunning.

Dat criterium van onderscheid is objectief en het laat toe het door de wetgever nagestreefde doel te bereiken, namelijk niet toelaten dat personen die niet over een regelmatige machtiging tot verblijf beschikken, zich op het grondgebied verplaatsen buiten de inrichting waarin zij zijn geïnterneerd.

Het Hof moet echter nog nagaan of de maatregel die erin bestaat een hele categorie van geïnterneerde personen a priori en zonder individueel onderzoek uit te sluiten van het voordeel van de in B.46 vermelde uitvoeringsmodaliteiten van de internering evenredig is met het nagestreefde doel, rekening houdend met de redenen waarom de betrokken modaliteiten van uitvoering van de internering zijn ingevoerd.

B.49.1. De uitvoeringsmodaliteiten van de internering waarop de bestreden bepalingen betrekking hebben, strekken ertoe de sociale re-integratie of de behandeling van de geïnterneerde te bevorderen, hem in staat te stellen om, gedurende de periode van zijn internering, familiale, affectieve en sociale contacten in stand te houden, of hem toe te laten een ambulant of residentieel behandelingsprogramma voor te bereiden.

De toekenning van die modaliteiten is nooit automatisch en vindt slechts plaats nadat de kamer voor de bescherming van de maatschappij, naar gelang van het geval, zorgvuldig de eventuele tegenaanwijzingen heeft beoordeeld die meer bepaald verband houden met het risico van herhaling, met het risico dat de geïnterneerde aan de slachtoffers overlast bezorgt en met het risico dat hij zich aan de uitvoering van zijn internering onttrekt, alsook de geïndividualiseerde voorwaarden heeft beoordeeld die aangepast zijn aan het vooropgestelde zorgtraject, of aan de tegenaanwijzingen, dan wel noodzakelijk zijn in het belang van de slachtoffers (artikelen 22, 26, 34 en 37 van de wet van 5 mei 2014). Vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen hield de kamer voor de bescherming van de maatschappij, bij dat onderzoek, rekening met de specifieke verblijfssituatie van de buitenlandse aanvragers in het licht van het risico van onttrekking aan de uitvoering van de internering.

De beslissingen om een uitvoeringsmodaliteit van de internering toe te kennen, hebben betrekking op de uitvoering van de internering en wijzigen de aard van de door de rechter uitgesproken internering niet.

De uitvoering van de internering loopt tijdens de toepassing van de toegekende modaliteit van uitvoering van de internering. Zij wijzigen evenmin het verblijfsstatuut van de geïnterneerde vreemdeling.

B.49.2. De bestreden bepalingen sluiten alle vreemdelingen van wie de aanwezigheid op het grondgebied niet gedekt is door een machtiging tot verblijf op het ogenblik dat zij verzoeken om een in B.46 vermelde uitvoeringsmodaliteit van de internering, uit van de mogelijkheid om die laatste aan te vragen en te verkrijgen, ongeacht hun gedrag sinds hun internering, de historiek van hun administratieve verblijfssituatie, hun familiebanden in België en de mogelijkheid tot verwijdering wat hen betreft. Door het absolute en automatische karakter ervan verhinderen zij dat de kamer voor de bescherming van de maatschappij hun aanvraag onderzoekt om een maatregel te genieten die hen in staat stelt hun sociale re-integratie of hun behandeling voor te bereiden of familiale, affectieve en sociale contacten in stand te houden.

B.49.3. Door de kamer voor de bescherming van de maatschappij niet toe te staan om te onderzoeken, in het licht van de concrete administratieve, familiale en sociale situatie van de buitenlandse aanvrager, of het gerechtvaardigd is hem de gevraagde uitvoeringsmodaliteit te weigeren om reden dat op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat hij niet toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf op het grondgebied, heeft de wetgever een onevenredige maatregel genomen.

B.49.4. In voorkomend geval kan een maatregel tot verwijdering van de betrokkene overigens, indien aan de voorwaarden is voldaan, worden uitgevoerd door middel van de toekenning van een vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied overeenkomstig de artikelen 28, 36 en 37 van de wet van 5 mei 2014. De toekenning van een door de bestreden bepalingen beoogde uitvoeringsmodaliteit van de internering belemmert in voorkomend geval de verwijdering van het grondgebied bijgevolg niet en belet de overheden dus ook niet om het beleid van hun keuze inzake de toegang tot het grondgebied te voeren.

B.50. Het door de bestreden bepalingen ingevoerde verschil in behandeling onder geïnterneerden, op grond van hun verblijfsstatuut, is niet redelijk verantwoord en heeft onevenredige gevolgen ten aanzien van de aangevoerde grondrechten.

B.51. Het middel is in die mate gegrond. De artikelen 22/1 en 27 van de wet van 5 mei 2014 dienen te worden vernietigd.

Die vernietiging staat er niet aan in de weg dat de wetgever voor elke overwogen uitvoeringsmodaliteit van de internering oordeelt of het relevant is die uit te sluiten voor sommige categorieën van vreemdelingen die niet tot het verblijf gemachtigd zijn, met naleving van het evenredigheidsbeginsel.

Wat de gelijktijdige tenuitvoerlegging van een internering en een veroordeling tot een vrijheidsstraf betreft B.52. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6538 voeren in hun vijfde middel aan dat de artikelen 208 en 209 van de bestreden wet een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mensen, doordat die bepalingen het recht van personen met een geestesstoornis op een aangepaste therapeutische zorg miskennen door het statuut van een veroordeelde persoon, die een strafsanctie ondergaat, en het statuut van een geïnterneerde persoon, die een veiligheidsmaatregel ondergaat in een therapeutisch kader aangepast aan zijn geestesstoornis, niet voldoende van elkaar te onderscheiden.

B.53.1. Het bestreden artikel 208 van de wet van 4 mei 2016 brengt in artikel 76 van de wet van 5 mei 2014 de volgende wijzigingen aan : « 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : ' De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op een persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat. '; 2° het tweede lid wordt vervangen als volgt : ' In afwijking van artikel 19 wordt de persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat, geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, b) of c).Indien hij de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling zoals bedoeld in artikel 25 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, heeft bereikt, kan hij ook worden geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, d). 3° het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende : ' Voor de toepassing van de voormelde wet wordt de duur van het verblijf in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, a), b) of c), gelijkgesteld met detentie.' ».

B.53.2. Het bestreden artikel 209 van de wet van 4 mei 2016 brengt in artikel 77 van de wet van 5 mei 2014 de volgende wijzigingen aan : « 1° in het artikel, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, worden in het eerste lid de woorden ' en invrijheidstelling op proef ' vervangen door de woorden ', invrijheidsstelling op proef en voorlopige invrijheidsstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering, '; 2° het artikel wordt aangevuld met de paragrafen 2 en 3, luidende : ' § 2.Op het ogenblik dat de duur van de invrijheidstelling de proeftermijn overschrijdt waaraan de persoon, indien hij uitsluitend een vrijheidsstraf zou ondergaan, zou zijn onderworpen overeenkomstig artikel 71 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, wordt de betrokken persoon van rechtswege definitief in vrijheid gesteld voor wat betreft de veroordelingen. § 3. Indien de geestestoestand van de betrokken persoon voldoende verbeterd is voorafgaand aan het bereiken van de tijdsvoorwaarden voor de invrijheidstelling op proef zoals bepaald overeenkomstig paragraaf 1, kan de kamer voor de bescherming van de maatschappij, voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de internering, beslissen tot een definitieve invrijheidsstelling overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 77/9, § § 1 tot 9.

Ingeval een beslissing tot definitieve invrijheidsstelling van de internering wordt genomen, wordt de vrijheidsstraf verder ten uitvoer gelegd in een gevangenis. De bepalingen van de voormelde wet zijn vanaf dat ogenblik van toepassing. ' ».

B.53.3. Ingevolge die wijzigingen bepalen de artikelen 76 en 77 van de wet van 5 mei 2014 : «

Art. 76.De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op een persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat.

In afwijking van artikel 19 wordt de persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat, geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, b) of c). Indien hij de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling zoals bedoeld in artikel 25 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, heeft bereikt, kan hij ook worden geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, d).

Voor de toepassing van de voormelde wet wordt de duur van het verblijf in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, a), b) of c), gelijkgesteld met detentie.

Art. 77.§ 1. De toekenning van een uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, invrijheidsstelling op proef en voorlopige invrijheidsstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering, is slechts mogelijk overeenkomstig de tijdsvoorwaarden zoals bepaald door de artikelen 4, 7, 23, § 1, 25 of 26 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten.

In geval van invrijheidsstelling op proef mag de door de kamer voor de bescherming van de maatschappij te bepalen termijn niet korter zijn dan de proeftermijn waaraan de persoon, indien hij uitsluitend een vrijheidsstraf zou ondergaan, zou zijn onderworpen overeenkomstig artikel 71 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten. § 2. Op het ogenblik dat de duur van de invrijheidstelling de proeftermijn overschrijdt waaraan de persoon, indien hij uitsluitend een vrijheidsstraf zou ondergaan, zou zijn onderworpen overeenkomstig artikel 71 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, wordt de betrokken persoon van rechtswege definitief in vrijheid gesteld voor wat betreft de veroordelingen. § 3. Indien de geestestoestand van de betrokken persoon voldoende verbeterd is voorafgaand aan het bereiken van de tijdsvoorwaarden voor de invrijheidstelling op proef zoals bepaald overeenkomstig paragraaf 1, kan de kamer voor de bescherming van de maatschappij, voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de internering, beslissen tot een definitieve invrijheidsstelling overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 77/9, § § 1 tot 9.

Ingeval een beslissing tot definitieve invrijheidsstelling van de internering wordt genomen, wordt de vrijheidsstraf verder ten uitvoer gelegd in een gevangenis. De bepalingen van de voormelde wet zijn vanaf dat ogenblik van toepassing ».

B.54.1. Volgens de Ministerraad zou het middel niet ontvankelijk zijn, vermits het gericht is tegen de bepalingen over de gelijktijdige tenuitvoerlegging van een internering en een veroordeling tot een vrijheidsstraf, zoals ze vóór de bestreden wet bestonden.

B.54.2. De omstandigheid dat een middel is gericht tegen nieuwe wettelijke bepalingen die een draagwijdte hebben die soortgelijk is aan die van bepalingen die reeds bestonden, leidt op zich niet tot de onontvankelijkheid van dat middel.

Ofschoon de bestreden artikelen 208 en 209 van de wet van 4 mei 2016, waarbij de artikelen 76 en 77 van de wet van 5 mei 2014 worden gewijzigd, een draagwijdte hebben die soortgelijk is aan die van de gewijzigde bepalingen, heeft de wetgever bij het aannemen van de bestreden bepalingen zijn wil getoond om opnieuw te legifereren.

B.55.1. De artikelen 76 en 77 van de wet van 5 mei 2014 regelen het statuut van personen die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaan. Hoewel de wet van 5 mei 2014 in beginsel van toepassing is op die personen, houden de bestreden bepalingen bij de regeling van de uitvoeringsmodaliteiten van de internering ook rekening met de wet van 17 mei 2006 « betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten » (hierna : de wet van 17 mei 2006).

Ten eerste kan de betrokken persoon uitsluitend worden geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, b) of c), zolang hij de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling zoals bedoeld in artikel 25 van de wet van 17 mei 2006 niet heeft bereikt. Indien hij die datum heeft bereikt, kan hij ook worden geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, d), (artikel 76, tweede lid, van de wet van 5 mei 2014). Ten tweede is de toekenning van een uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, invrijheidstelling op proef of invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of overlevering slechts mogelijk overeenkomstig de tijdsvoorwaarden zoals bedoeld in de artikelen 4, 7, 23, § 1, 25 of 26 van de voormelde wet van 17 mei 2006 (artikel 77, eerste lid, van de wet van 5 mei 2014). Ten derde mag de door de kamer voor de bescherming van de maatschappij te bepalen termijn in geval van invrijheidstelling op proef niet korter zijn dan de proeftermijn waaraan de persoon, indien hij uitsluitend een vrijheidsstraf zou ondergaan, zou zijn onderworpen overeenkomstig artikel 71 van de voormelde wet van 17 mei 2006 (artikel 77, § 1, tweede lid, van de wet van 5 mei 2014).

B.55.2. Indien een persoon met een geestesstoornis gelijktijdig een internering en een vrijheidsstraf ondergaat, dient dit te gebeuren in overeenstemming met de vereisten voortvloeiend uit artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Zoals is vermeld in B.19, is de vrijheidsberoving van een persoon met een geestesstoornis in beginsel slechts rechtmatig in de zin van het voormelde artikel 5.1, e), indien ze plaatsvindt in een ziekenhuis, in een kliniek of een andere aangepaste inrichting waar de nodige therapeutische zorg worden geboden gericht op een maximaal haalbare vorm van maatschappelijke re-integratie (EHRM, 28 mei 1985, Ashingdane t. Verenigd Koninkrijk, § 44;30 juli 1998, Aerts t. België, § 46; 2 oktober 2012, L.B. t. België, § 93; 10 januari 2013, Claes t. België, § 114; 10 januari 2013, Dufoort t. België, § 79; 10 januari 2013, Swennen t. België, § 72).

Bovendien kan de detentie van een persoon met een geestesstoornis in onaangepaste materiële en medische omstandigheden in beginsel een behandeling uitmaken die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 17 november 2015, Bamouhammad t. België, § 119; grote kamer, 26 april 2016, Murray t.

Nederland, § 105).

B.56.1. Op grond van artikel 19 van de wet van 5 mei 2014 gebeurt de plaatsing van een geïnterneerde in een van de inrichtingen bedoeld in artikel 3, 4°, b), c) of d), zijnde een door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij (b), een forensisch psychiatrisch centrum (c) of een door de overheid erkende inrichting die is georganiseerd door een privé-instelling, door een gemeenschap of een gewest of door een lokale overheid, die in staat is aan de geïnterneerde persoon de gepaste zorg te verstrekken en waarmee een plaatsingsovereenkomst werd afgesloten (d). In afwijking van die bepaling wordt de persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat, geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, b) of c). Indien hij de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling zoals bedoeld in artikel 25 van de wet van 17 mei 2006 heeft bereikt, kan hij ook worden geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, d) (artikel 76, tweede lid).

B.56.2. In de parlementaire voorbereiding wordt die wijziging als volgt verantwoord : « Tevens wordt verduidelijkt dat geïnterneerden met een dubbel statuut zowel in een door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij als in een forensisch psychiatrisch centrum kunnen geplaatst worden. Het is namelijk van belang dat ook deze personen de zorgen kunnen krijgen die ze nodig hebben. Van zodra zij de toelaatbaarheidsdatum voor de voorwaardelijke invrijheidstelling bereikt hebben, kunnen ze ook geplaatst worden in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, d) » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, pp. 137-138).

B.56.3. Artikel 19 van de wet van 5 mei 2014 kent aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij de bevoegdheid toe om te beslissen of een geïnterneerde wordt geplaatst in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, b), c) of d), waarbij zij bij de keuze voor de ene of andere inrichting rekening kan houden met de individuele situatie van de betrokkene en dus ook met het veiligheidsrisico dat zijn plaatsing inhoudt.

B.56.4. Doordat de bestreden bepaling de categorie van personen die zowel een internering als een vrijheidsstraf ondergaan a priori en zonder individueel onderzoek uitsluit van de mogelijkheid om door de kamer voor de bescherming van de maatschappij te worden geplaatst in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, d), van de wet van 5 mei 2014 totdat zij de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling hebben bereikt, kan de bestreden bepaling tot gevolg hebben dat aan die personen niet de gepaste zorg wordt verstrekt die hun toestand vereist, terwijl hun individuele situatie zich niet tegen een verblijf in een dergelijke inrichting verzet.

B.56.5. Niets verhindert echter dat, zoals voor de andere geïnterneerden, de keuze voor de plaatsing in de ene of de andere inrichting aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij wordt overgelaten, die daarbij rekening dient te houden met het veiligheidsrisico dat de plaatsing van een geïnterneerde veroordeelde inhoudt, zodat niet noodzakelijk moet worden gewacht tot de toelaatbaarheidsdatum voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zoals vastgelegd in de wet van 17 mei 2006 is bereikt, vooraleer de geïnterneerde veroordeelde voor een plaatsing in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, d), van de wet van 5 mei 2014 in aanmerking kan komen.

B.56.6. Doordat de bestreden bepaling de plaatsing in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, d), van de wet van 5 mei 2014 slechts mogelijk maakt vanaf de vermelde datum, doet ze op discriminatoire wijze afbreuk aan de rechten die de geïnterneerde ontleent aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.57. In zoverre het middel betrekking heeft op artikel 76, tweede lid, van de wet van 5 mei 2014 is het gegrond. Bijgevolg dient die bepaling te worden vernietigd.

B.58. Volgens het bestreden artikel 77, § 1, eerste lid, van de wet van 5 mei 2014 is de toekenning van een uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, invrijheidstelling op proef of invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of overlevering slechts mogelijk overeenkomstig de tijdsvoorwaarden zoals bedoeld in de artikelen 4, 7, 23, § 1, 25 of 26 van de wet van 17 mei 2006.

B.59.1. In tegenstelling tot de strafuitvoeringsmodaliteiten die kunnen worden toegekend krachtens de wet van 17 mei 2006, zijn de uitvoeringsmodaliteiten van de internering in hoofdzaak gericht op de uitbouw van een zorgtraject.

B.59.2. Doordat de bestreden bepaling de categorie van personen die zowel een internering als een vrijheidsstraf ondergaan a priori en zonder individueel onderzoek uitsluit van de mogelijkheid om door de kamer voor de bescherming van de maatschappij een uitvoeringsmodaliteit van de internering toegekend te krijgen, totdat zij de tijdsvoorwaarden zoals bepaald door de artikelen 4, 7, 23, § 1, 25 of 26 van de wet van 17 mei 2006 hebben vervuld, kan de bestreden bepaling tot gevolg hebben dat aan die personen niet de gepaste zorg wordt verstrekt die hun toestand vereist, terwijl hun individuele situatie zich niet tegen de toekenning van een bepaalde uitvoeringsmodaliteit van de internering verzet.

B.59.3. De kamer voor de bescherming van de maatschappij zal die uitvoeringsmodaliteiten enkel kunnen toekennen indien er bij de geïnterneerde persoon geen tegenaanwijzingen zijn waaraan niet tegemoet kan worden gekomen door het opleggen van bijzondere voorwaarden (artikelen 22, § 1, 1°, 26, 1°, en 28, § 1, van de wet van 5 mei 2014). Niets verhindert dat, zoals voor de andere geïnterneerde personen, de keuze voor het toekennen van een uitvoeringsmodaliteit van de internering aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij wordt overgelaten, daarbij rekening houdend met de aanwezigheid van tegenaanwijzingen.

B.59.4. Doordat de bestreden bepaling de toekenning van een uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, invrijheidstelling op proef en vervroegde invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op de overlevering, slechts mogelijk maakt overeenkomstig de tijdsvoorwaarden zoals bepaald door de artikelen 4, 7, 23, § 1, 25 of 26 van de wet van 17 mei 2006, doet ze op discriminatoire wijze afbreuk aan de rechten die de geïnterneerde ontleent aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.59.5. Volgens artikel 77, § 1, tweede lid, van de wet van 5 mei 2014 mag de door de kamer voor de bescherming van de maatschappij te bepalen termijn in geval van invrijheidstelling op proef niet korter zijn dan de proeftermijn waaraan de persoon, indien hij uitsluitend een vrijheidsstraf zou ondergaan, zou zijn onderworpen overeenkomstig artikel 71 van de voormelde wet van 17 mei 2006.

Door te vereisen dat de proeftermijn in geval van een invrijheidstelling op proef niet korter mag zijn dan de proeftermijn die de veroordeelde zou hebben moeten ondergaan indien hij een voorwaardelijke invrijheidstelling zou hebben gekregen, waarborgt de wetgever dat het zorgtraject tijdens die periode verder kan lopen. De bestreden maatregel houdt bijgevolg geen onevenredige beperking in van de rechten van de betrokken geïnterneerde veroordeelden.

B.60. In zoverre het middel gericht is tegen artikel 77, § 1, eerste lid, van de wet van 5 mei 2014, is het gegrond. Bijgevolg dient die bepaling te worden vernietigd.

Wat de internering van veroordeelden betreft B.61. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6538 voeren in hun zesde middel aan dat de artikelen 210 tot 222 van de bestreden wet een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3, 5.1, e), 5.4 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat die bepalingen het recht van personen met een geestesstoornis op een aangepaste therapeutische zorg miskennen door het statuut van een veroordeelde persoon, die een strafsanctie ondergaat, en het statuut van een geïnterneerde persoon, die een veiligheidsmaatregel ondergaat in een therapeutisch kader aangepast aan zijn geestesstoornis, niet voldoende onderscheiden en de geïnterneerde veroordeelden over minder mogelijkheden tot behandeling zouden beschikken. Doordat de bestreden bepalingen toelaten dat een veroordeelde persoon die een strafsanctie ondergaat, gedurende zijn detentie in een interneringsstatuut kan worden geplaatst, zou dit kunnen leiden tot een vrijheidsberoving van een onbepaalde duur die de oorspronkelijke strafduur overstijgt, zonder dat er enige band is tussen het gepleegde misdrijf en de geestesstoornis.

B.62. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de volledige titel Vbis van de wet van 5 mei 2014, die werd ingevoegd bij de artikelen 210 tot 222 van de wet van 4 mei 2016. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt evenwel dat de kritiek van de verzoekende partijen slechts op volgende onderdelen van die regeling betrekking heeft : - artikel 77/9, § 10, in zoverre wordt aangeklaagd dat de internering langer kan duren dan de straftijd die aan de geïnterneerde veroordeelde werd opgelegd; - artikel 77/8, § § 1 en 2, in zoverre wordt bekritiseerd dat aan de geïnterneerde veroordeelde minder mogelijkheden voor een aangepaste zorg worden geboden dan aan andere geïnterneerde personen.

Het Hof beperkt zijn onderzoek van het middel bijgevolg tot artikel 77/8, § § 1 en 2, en artikel 77/9, § 10, van de wet van 5 mei 2014. In zoverre het middel aanvoert dat aan de geïnterneerde veroordeelde minder mogelijkheden voor een aangepaste behandeling worden toegekend dan aan andere geïnterneerde personen, valt het bovendien samen met het vierde middel in de zaak nr. 6539 en wordt die grief samen met dat middel onderzocht.

B.63. De bestreden artikelen 221 en 222 van de wet van 4 mei 2016 bepalen : «

Art. 221.In hoofdstuk 3, ingevoegd bij artikel 220, wordt een artikel 77/8 ingevoegd, luidende : '

Art. 77/8.§ 1. De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de geïnterneerde veroordeelde, met dien verstande dat de geïnterneerde veroordeelde uitsluitend geplaatst kan worden in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, b) of c), aangewezen door de kamer voor de bescherming van de maatschappij. Indien hij de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling zoals bedoeld in artikel 25 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, heeft bereikt, kan hij ook worden geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, d). § 2. De toekenning van een uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, invrijheidstelling op proef of invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of overlevering is slechts mogelijk overeenkomstig de tijdsvoorwaarden zoals bedoeld in de artikelen 4, 7, 23, § 1, 25 of 26 van de voormelde wet van 17 mei 2006.

In geval van invrijheidsstelling op proef mag de door de kamer voor de bescherming van de maatschappij te bepalen termijn niet korter zijn dan de proeftermijn waaraan de persoon, indien hij uitsluitend een vrijheidsstraf zou ondergaan, zou zijn onderworpen overeenkomstig artikel 71 van de voormelde wet van 17 mei 2006. § 3. Voor de toepassing van de voormelde wet van 17 mei 2006 wordt de duur van het verblijf in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, a), b), of c), gelijk gesteld met detentie. '.

Art. 222.In hetzelfde hoofdstuk 3, wordt een artikel 77/9 ingevoegd, luidende : '

Art. 77/9.§ 1. Indien voor het bereiken van de tijdsvoorwaarden voor de invrijheidstelling op proef, zoals bepaald overeenkomstig artikel 77/8, § 2, de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg, op basis van een medisch advies, van oordeel is dat de geestestoestand van de geïnterneerde veroordeelde voldoende verbeterd is, maakt hij een verzoek tot opheffing, vergezeld van het medisch advies, over aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij.

De griffie van de strafuitvoeringsrechtbank maakt het verzoek, samen met het medisch verslag, binnen de termijn van een werkdag over aan het openbaar ministerie en aan de geïnterneerde en zijn advocaat. § 2. Binnen de maand na de ontvangst van het verzoek, stelt het openbaar ministerie een met redenen omkleed advies op, zendt dit aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij en deelt het in afschrift mee aan de veroordeelde, zijn advocaat en de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg. § 3. De kamer voor de bescherming van de maatschappij behandelt de zaak op de eerste nuttige zitting na de ontvangst van het advies van het openbaar ministerie. Deze zitting vindt plaats uiterlijk twee maanden na de ontvangst van het verzoek tot opheffing van de internering. Indien geen advies van het openbaar ministerie wordt toegezonden binnen de bij paragraaf 2 bepaalde termijn, legt het openbaar ministerie zijn advies schriftelijk neer op de zitting.

De veroordeelde en zijn advocaat worden bij aangetekende brief en de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg schriftelijk in kennis gesteld van de dag, het uur en de plaats van de zitting. § 4. Het dossier wordt gedurende ten minste tien dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn advocaat op de griffie van de inrichting waar de veroordeelde verblijft. De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier krijgen. De advocaat van de veroordeelde kan op zijn verzoek een afschrift van het dossier verkrijgen. § 5. Wanneer de kamer voor de bescherming van de maatschappij dit nodig acht, vordert zij een nieuw forensisch psychiatrisch onderzoek dat voldoet aan de vereisten van de artikelen 5, § 2, 3° en 4°, 7 en 8. § 6. De kamer voor de bescherming van de maatschappij hoort de veroordeelde en zijn advocaat, het openbaar ministerie en de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg.

De veroordeelde verschijnt persoonlijk.

De kamer voor de bescherming van de maatschappij kan beslissen eveneens andere personen te horen.

De zitting vindt plaats met gesloten deuren. § 7. De kamer voor de bescherming van de maatschappij kan de behandeling van de zaak één maal uitstellen tot een latere zitting zonder dat die zitting meer dan twee maanden na het uitstel mag plaatsvinden. § 8. De kamer voor de bescherming van de maatschappij beslist binnen veertien dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

Indien de kamer voor de bescherming van de maatschappij van oordeel is dat de internering niet langer aangewezen is, heft ze deze op en beveelt zij de terugkeer van de veroordeelde naar de gevangenis, tenzij de veroordeelde op dat ogenblik al zijn vrijheidsstraffen heeft ondergaan.

Het vonnis wordt binnen een werkdag bij aangetekende brief ter kennis gebracht van de geïnterneerde-veroordeelde en zijn advocaat en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg. § 9. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. § 10. Indien de geestestoestand van de geïnterneerde veroordeelde niet voldoende verbeterd is op het ogenblik van het verstrijken van de straffen, blijft deze wet op hem van toepassing. ' ».

Bij artikel 308 van de wet van 6 juli 2017 « houdende vereenvoudiging, harmonisering, informatisering en modernisering van bepalingen van burgerlijk recht en van burgerlijk procesrecht alsook van het notariaat, en houdende diverse bepalingen inzake justitie » werd in artikel 77/9, § 1, eerste lid, en § 10, het woord « verbeterd » vervangen door het woord « gestabiliseerd ». Die wijziging heeft evenwel geen invloed op de beoordeling van de door de verzoekende partijen aangevoerde grieven.

B.64. De bestreden wet voegt een nieuwe titel Vbis in de wet van 5 mei 2014 in, die de internering van veroordeelden regelt. De parlementaire voorbereiding van de bestreden wet vermeldt : « Doorheen de jaren heeft de visie van de wetgever aldus een belangrijke evolutie ondergaan : van een puur penitentiair model, naar een deels gemengd model, om tot slot te komen tot een puur burgerrechtelijk model.

Voorliggend ontwerp komt daarop terug en stelt voor terug te keren naar het penitentiaire model, met een aantal belangrijke garanties die in het huidige systeem niet bestaan en die tegemoet komen aan de op het huidige systeem geformuleerde kritieken. Vanzelfsprekend wordt het verplicht psychiatrisch onderzoek behouden. De bevoegdheid tot internering van veroordeelden wordt in handen gelegd van de kamer voor de bescherming van de maatschappij, die gelet op haar multidisciplinaire samenstelling hiertoe het best geschikt is, ook al betreft het een veroordeelde. Bovendien wordt een beroepsmogelijkheid ingeschreven tegen de beslissing tot internering door de kamer voor de bescherming van de maatschappij. Hoewel dergelijk systeem als repressiever zou kunnen worden omschreven gelet op het feit dat een vrijheidsstraf van bepaalde duur wordt omgezet in een vrijheidsmaatregel van onbepaalde duur, moet echter rekening worden gehouden met de nieuwe invalshoek van de wet internering en de opbouw van de procedure die volledig gericht is op re-integratie en snelle uitbouw van een zorgtraject. Dit maakt dat de veroordeelde geïnterneerde vanaf de beslissing tot internering in dit op zorg georiënteerde systeem zal komen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, pp. 141-142). « Een aantal wijzigingen zijn meer fundamenteler van aard : [...] - de internering van veroordeelden die door de wetgever in 2014 volledig werd overgeheveld naar de burgerlijke procedure van de gedwongen opname, wordt door het wetsontwerp terug overgeheveld naar een penitentiaire procedure voor de kamer van de bescherming van de maatschappij, om tegemoet te komen aan de vragen van zowel het justitiële als het hulpverleningscircuit (praktische werkbaarheid van het voorgestelde systeem, geschiktheid van het reguliere zorgcircuit om dergelijke personen via de gedwongen opname de gepaste zorg en behandeling te geven, verschillende behandeling die de wetgever voorzag tussen geïnterneerden / geïnterneerde veroordeelden en tussen geïnterneerde veroordeelden / en personen die gedwongen waren opgenomen).

Verschillende garanties worden ingeschreven : o een verplicht psychiatrisch onderzoek; o de bevoegdheid tot internering van veroordeelden wordt toebedeeld aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij; o de inschrijving van een beroepsmogelijkheid tegen de beslissing tot internering door de kamer voor de bescherming van de maatschappij bij de correctionele kamer van het hof van beroep; o de plaatsing in een door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij of in een forensisch psychiatrisch centrum; o de inschrijving van de tijdsvoorwaarden van de wet externe rechtspositie (wet van 17 mei 2006), zodat er gelijklopendheid is met de bepalingen van deze wet inzake de gelijktijdige uitvoering van een vrijheidsstraf en een interneringsmaatregel (art. 76 en 77 van de wet van 17 mei 2006) » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/006, pp. 4-5).

B.65.1. De vrijheidsberoving van een persoon met een geestesstoornis is slechts in overeenstemming met artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, indien voldaan wordt aan drie minimumvoorwaarden. Ten eerste dient afdoende te worden aangetoond, op basis van een objectieve, medische expertise, dat de persoon lijdt aan een reële en voortdurende geestesstoornis. Ten tweede moet die stoornis van dien aard of omvang zijn dat zij een opsluiting rechtvaardigt. Ten derde is de rechtmatigheid van een voortdurende vrijheidsberoving afhankelijk van het aanhouden van een dergelijke stoornis (EHRM, 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, § 39; 2 oktober 2012, L.B. t. België, § 92; 10 januari 2013, Claes t. België, § 113; 10 januari 2013, Dufoort t. België, § 77; 10 januari 2013, Swennen t. België, § 70). Die voorwaarden dienen evenzeer vervuld te zijn bij de internering van een veroordeelde die gelijktijdig een vrijheidsstraf ondergaat.

B.65.2. De veroordeelde die het voorwerp is van minstens één veroordeling wegens een misdaad of wanbedrijf die de fysieke of psychische integriteit van derden aantast of bedreigt, bij wie tijdens de detentie door de psychiater van de gevangenis een geestesstoornis met een duurzaam karakter wordt vastgesteld die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast en ten aanzien van wie het gevaar bestaat dat hij ten gevolge van zijn geestesstoornis opnieuw misdrijven zal plegen die de fysieke of psychische integriteit van derden aantasten of bedreigen, kan op verzoek van de directeur worden geïnterneerd door de bevoegde kamer voor de bescherming van de maatschappij (artikel 77/1, § 1).

B.65.3. Het advies tot internering wordt opgesteld op basis van een dossier dat bestaat uit een afschrift van de opsluitingsfiche, een afschrift van de vonnissen en de arresten, een uittreksel uit het strafregister, de uiteenzetting van de feiten waarvoor de betrokkene werd veroordeeld, het verslag van de psychiater van de gevangenis en een recent verslag van de psychosociale dienst van de gevangenis (artikel 77/1, § 2). Na ontvangst van het dossier van de directeur, beveelt de kamer voor de bescherming van de maatschappij onverwijld een forensisch psychiatrisch onderzoek (artikel 77/1, § 3). De kamer voor de bescherming van de maatschappij behandelt de zaak op de eerste nuttige zitting na de ontvangst van het advies van het openbaar ministerie. Die zitting vindt plaats uiterlijk twee maanden na de ontvangst van het verslag van de deskundige. Indien geen advies van het openbaar ministerie wordt toegezonden binnen de maand na ontvangst van het verslag van de deskundige, brengt het openbaar ministerie zijn advies mondeling uit op de zitting (artikel 77/2, § 1).

De procedure voor de kamer voor de bescherming van de maatschappij heeft een contradictoir karakter, overeenkomstig de artikelen 77/1 tot 77/3 van de wet van 5 mei 2014 (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/006, p. 41). Aangezien het een beslissing betreft die mogelijkerwijze kan leiden tot de internering van de veroordeelde, wordt de betrokkene verplicht bijgestaan door een advocaat (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 142). Gelet op het ingrijpend karakter van de beslissing tot internering, heeft de wetgever voorzien in een hoger beroep bij de correctionele kamer van het hof van beroep (ibid., p. 143). Dat beroep kan worden ingesteld door het openbaar ministerie en door de veroordeelde binnen een termijn van vijftien dagen, die ten aanzien van het openbaar ministerie begint te lopen op de dag van het vonnis en ten aanzien van de veroordeelde op de dag van de kennisgeving (artikel 77/6).

B.65.4. In overeenstemming met de vereisten van artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens kan een veroordeelde enkel worden geïnterneerd wanneer de kamer voor de bescherming van de maatschappij vaststelt, op basis van een objectieve, medische expertise, dat de betrokkene lijdt aan een reële en voortdurende geestesstoornis die van dien aard of omvang is dat zij een internering rechtvaardigt. Voorts is het voortduren van de internering afhankelijk van het aanhouden van een dergelijke stoornis. De internering van de veroordeelde houdt op wanneer zijn toestand voldoende gestabiliseerd is. Indien de kamer voor de bescherming van de maatschappij van oordeel is dat de internering niet langer aangewezen is, heft ze deze op en beveelt zij de terugkeer van de veroordeelde naar de gevangenis, tenzij de veroordeelde op dat ogenblik al zijn vrijheidsstraffen heeft ondergaan. Indien de geestestoestand van de geïnterneerde veroordeelde niet voldoende gestabiliseerd is op het ogenblik van het verstrijken van de straffen, blijft de wet van 5 mei 2014 op hem van toepassing (artikel 77/9).

B.66.1. Internering van een persoon met een geestesstoornis is geen straf, maar een veiligheidsmaatregel die ertoe strekt de maatschappij te beschermen en, tegelijkertijd, aan de geïnterneerde de zorg te verstrekken die zijn toestand vereist met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij. Gelet op de aard van die maatregel is het redelijk verantwoord dat indien de geestestoestand van een veroordeelde die wordt geïnterneerd krachtens een beslissing van de kamer voor de bescherming van de maatschappij, op het ogenblik van het verstrijken van de straftijd niet voldoende is gestabiliseerd, zodat zijn internering nodig blijft, die maatregel voortduurt totdat de kamer voor de bescherming van de maatschappij van oordeel is dat dit wel het geval is.

B.66.2. Aangezien de bepalingen van de wet van 5 mei 2014 van toepassing zijn op de geïnterneerde veroordeelde, wordt gewaarborgd dat tijdens de plaatsing een automatische periodieke controle plaatsvindt die losstaat van het initiatief van de betrokkene. Ook kan een procedure bij hoogdringendheid worden geïnitieerd door de geïnterneerde veroordeelde en zijn raadsman, zoals omschreven in B.33 en B.34. Aldus kan de rechtmatigheid van de vrijheidsberoving op regelmatige tijdstippen worden beoordeeld en kan een einde komen aan de internering wanneer de geestestoestand van de betrokkene dat toelaat.

B.66.3. Uit het bovenstaande blijkt dat de wetgever bij het regelen van de rechtssituatie van de geïnterneerde veroordeelde naar een billijk evenwicht heeft gestreefd tussen de aspecten die eigen zijn aan de strafrechtelijke veroordeling en die welke eigen zijn aan een internering en dat artikel 77/9, § 10, van de wet van 5 mei 2014 geen afbreuk doet aan de in B.61 vermelde bepalingen in zoverre het erin voorziet dat die wet verder van toepassing blijft op de geïnterneerde veroordeelde wanneer zijn toestand bij het einde van de straftijd niet voldoende is verbeterd.

B.67. Het zesde middel in de zaak nr. 6538 is niet gegrond in zoverre het gericht is tegen artikel 77/9, § 10, van de wet van 5 mei 2014.

B.68. De verzoekende partij in de zaak nr. 6539 voert in haar eerste middel aan dat de artikelen 144, d), en 216, derde lid, van de bestreden wet een schending inhouden van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 7, 9 en 10 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 25 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, doordat ze het mogelijk maken dat een persoon met een geestesstoornis kan worden geïnterneerd in de psychiatrische afdeling van een gevangenis, wat niet kan worden beschouwd als een aangepaste inrichting. De bestreden bepalingen zouden in strijd zijn met het recht op gezondheid en zouden de geïnterneerde personen die geplaatst zijn in een psychiatrische afdeling van een gevangenis blootstellen aan een onmenselijke en vernederende behandeling. Daarenboven zouden ze, enerzijds, een niet-verantwoord verschil in behandeling creëren tussen personen die worden geïnterneerd in de psychiatrische afdeling van een gevangenis en personen die worden geïnterneerd in een aangepaste psychiatrische inrichting en, anderzijds, een onverantwoorde gelijke behandeling creëren tussen geïnterneerde personen en veroordeelden die beiden een detentie in een gevangenis ondergaan.

B.69.1. Het bestreden artikel 144, d), van de wet van 4 mei 2016 wijzigt artikel 3 van de wet van 5 mei 2014 als volgt : « in de Franse tekst van de bepaling onder 4°, a), worden de woorden ' la section ' vervangen door de woorden ' l'annexe ' ».

B.69.2. Volgens de parlementaire voorbereiding is die bepaling « een louter taalkundige correctie in de Franstalige versie van de tekst onder het punt 4°, a) » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 95). B.69.3. Een dergelijke wijziging kan enkel worden beschouwd als een louter technische verduidelijking en geen uiting van de wil van de wetgever om in die aangelegenheid opnieuw wetgevend op te treden. Het middel is derhalve niet ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen artikel 144, d), van de wet van 4 mei 2016.

B.70. Het tweede lid van artikel 77/5 van de wet van 5 mei 2014, ingevoegd bij het bestreden artikel 216 van de wet van 4 mei 2016, bepaalt : « Indien de kamer voor de bescherming van de maatschappij de internering van de veroordeelde uitspreekt, duidt zij de psychiatrische afdeling van de gevangenis aan waar de veroordeelde naar wordt overgebracht, in afwachting van het in kracht van gewijsde treden van het vonnis ».

B.71. De parlementaire voorbereiding vermeldt inzake de keuze om de veroordeelde op te nemen in een psychiatrische afdeling van de gevangenis, in afwachting van het in kracht van gewijsde treden van de beslissing tot internering, dat « gelet op de ingrijpendheid van de beslissing werd beslist een beroepsmogelijkheid in te schrijven bij de correctionele kamer bij het hof van beroep » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 143).

B.72.1. Zoals reeds is vermeld, moet er een band bestaan tussen de reden die de vrijheidsberoving rechtvaardigt en de plaats en de omstandigheden van de detentie. De vrijheidsberoving van een persoon met een geestesstoornis is in beginsel slechts rechtmatig in de zin van artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens indien ze plaatsvindt in een ziekenhuis, in een kliniek of in een andere aangepaste inrichting waar de nodige therapeutische zorg worden geboden gericht op een maximaal haalbare vorm van maatschappelijke re-integratie.

B.72.2. De detentie van een persoon met een geestesstoornis in onaangepaste materiële en medische omstandigheden kan in beginsel een behandeling uitmaken die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 17 november 2015, Bamouhammad t. België, § 119; grote kamer, 26 april 2016, Murray t.

Nederland, § 105). Het volstaat niet dat de betrokkene wordt onderzocht en dat een diagnose wordt gesteld, ook moet een therapie overeenkomstig met de gestelde diagnose worden uitgevoerd (EHRM, 10 januari 2013, Claes t. België, § § 94-97; 17 november 2015, Bamouhammad t. België, § 122; grote kamer, 26 april 2016, Murray t.

Nederland, § 106).

B.72.3. Een aanzienlijke vertraging in de plaatsing van de geïnterneerde veroordeelde in een aangepaste inrichting en dus in de aanvang van de behandeling van de betrokkene zal duidelijk gevolgen hebben voor de kans op slagen van het zorgtraject binnen de termijn van de aan de veroordeelde opgelegde vrijheidsstraf. Bovendien vergroot dit de kans dat de internering van de veroordeelde langer aanhoudt (EHRM, 11 mei 2004, Morsink t. Nederland, § 68; 11 mei 2004, Brand t. Nederland, § 65).

B.73.1. Het vonnis waarbij de kamer voor de bescherming van de maatschappij de internering uitspreekt, wordt binnen een werkdag bij aangetekende brief ter kennis gebracht van de betrokkene en zijn advocaat (artikel 77/5, laatste lid). Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van vijftien dagen, die ten aanzien van het openbaar ministerie begint te lopen vanaf de dag van het vonnis en ten aanzien van de veroordeelde vanaf de dag van de kennisgeving (artikel 77/6, § 2, eerste lid). Over het hoger beroep wordt uitspraak gedaan uiterlijk binnen vijftien dagen nadat het beroep is ingesteld (artikel 77/7, § 4). De beslissing wordt meegedeeld binnen een werkdag bij aangetekende brief aan de veroordeelde (artikel 77/7, § 5). Tegen die beslissing staat cassatieberoep open voor de advocaat van de geïnterneerde persoon binnen een termijn van vijf dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis (artikelen 78 en 79, § 1, eerste lid). Het Hof van Cassatie doet uitspraak binnen dertig dagen, te rekenen van het instellen van het cassatieberoep (artikel 79, § 3, tweede lid). Na een cassatiearrest met verwijzing doet een anders samengestelde kamer voor de bescherming van de maatschappij uitspraak binnen veertien dagen, te rekenen van de uitspraak van dat arrest (artikel 80).

B.73.2. Vermits de wet in korte termijnen voorziet voor zowel het instellen van een hoger beroep en een cassatieberoep, als voor de uitspraak erover, moet de periode dat de geïnterneerde veroordeelde zich bevindt in de psychiatrische afdeling van de gevangenis, in afwachting van het in kracht van gewijsde treden van de beslissing tot internering, in beginsel kort zijn. De geïnterneerde veroordeelde heeft dus een vooruitzicht op een behandeling in een gepaste medische omkadering binnen een korte termijn (zie EHRM, 10 januari 2013, Claes t. België, § 100). B.73.3. Wanneer de beslissing tot internering van de veroordeelde in kracht van gewijsde is getreden, staat het aan de bevoegde overheden, onder de controle van de bevoegde rechtscolleges, ervoor te zorgen dat de betrokkene binnen een korte termijn kan worden opgenomen in de aangewezen aangepaste zorginstelling zoals bedoeld in artikel 3, 4°, b), c), of d), van de wet van 5 mei 2014.

Eventuele tekortkomingen in die verplichting betreffen de toepassing van de wet, waarvoor het Hof niet bevoegd is.

B.73.4. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij beweert, voert de bestreden bepaling geen verschil in behandeling in tussen geïnterneerde personen onderling. In afwachting van het in kracht van gewijsde treden van de beslissing tot internering worden alle geïnterneerde veroordeelden naar de psychiatrische afdeling van een gevangenis overgebracht. Daarenboven kunnen geïnterneerde personen evenzeer voorlopig worden geplaatst in de psychiatrische afdeling van een gevangenis. Indien de beklaagde, beschuldigde of inverdenkinggestelde op het ogenblik dat de internering bevolen wordt, aangehouden is of wanneer de rechter de internering met onmiddellijke opsluiting beveelt, vindt de internering voorlopig plaats in de psychiatrische afdeling van een gevangenis overeenkomstig artikel 11 van de wet van 5 mei 2014, totdat de kamer voor de bescherming van de maatschappij de geïnterneerde plaatst in één van de inrichtingen bedoeld in artikel 3, 4°, b), c) of d).

Evenmin is er sprake van een gelijke behandeling van geïnterneerde personen en veroordeelden, in zoverre zij beiden een detentie in een gevangenis zouden ondergaan. Ingevolge de bestreden bepaling verblijven geïnterneerde veroordeelden maar voor een korte duur in de psychiatrische afdeling van een gevangenis, in afwachting van het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing tot internering. Daarna worden zij geplaatst in een aangepaste inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, b), c) of d). Bovendien kan het verblijf in de psychiatrische afdeling van de gevangenis niet zonder meer worden gelijkgesteld met het verblijf in een andere afdeling van die strafinrichting.

B.73.5. Het tweede lid van artikel 77/5 van de wet van 5 mei 2014, ingevoegd bij het bestreden artikel 216 van de wet van 4 mei 2016, houdt derhalve geen schending in van in de B.68 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.74. Het eerste middel in de zaak nr. 6539 is niet gegrond.

B.75. De verzoekende partij in de zaak nr. 6539 voert in haar vierde middel aan dat artikel 221 van de bestreden wet een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 7, 9 en 10 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat geïnterneerde veroordeelden hoofdzakelijk als veroordeelden zouden worden behandeld en maar bijkomend als geïnterneerden. De bestreden bepaling zou, enerzijds, een niet-verantwoord verschil in behandeling creëren tussen geïnterneerde personen en geïnterneerde veroordeelden, aangezien de laatstgenoemden niet dezelfde maatregelen kunnen genieten en, anderzijds, een niet-verantwoorde gelijke behandeling creëren van geïnterneerde veroordeelden en veroordeelden.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 6538 voeren in hun zesde middel aan dat die bepaling een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3, 5.1, e), 5.4 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.76.1. De bestreden bepaling regelt het beheer van de internering van de geïnterneerde veroordeelde. Hoewel de bepalingen van de wet van 5 mei 2014 in beginsel van toepassing zijn op de geïnterneerde veroordeelde, maakt de wetgever bepaalde uitzonderingen. Ten eerste kan de geïnterneerde veroordeelde uitsluitend worden geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, b) of c), zolang hij de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling zoals bedoeld in artikel 25 van de wet van 17 mei 2006 niet heeft bereikt. Indien hij die datum heeft bereikt, kan hij ook worden geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, d) (artikel 77/8, § 1, van de wet van 5 mei 2014). Ten tweede is de toekenning van een uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, invrijheidstelling op proef of invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of de overlevering slechts mogelijk overeenkomstig de tijdsvoorwaarden zoals bedoeld in de artikelen 4, 7, 23, § 1, 25 of 26 van de wet van 17 mei 2006 (artikel 77/8, § 2, eerste lid, van de wet van 5 mei 2014). Ten derde mag de door de kamer voor de bescherming van de maatschappij te bepalen termijn in geval van invrijheidstelling op proef niet korter zijn dan de proeftermijn waaraan de persoon, indien hij uitsluitend een vrijheidsstraf zou ondergaan, zou zijn onderworpen overeenkomstig artikel 71 van de wet van 17 mei 2006 (artikel 77/8, § 2, tweede lid, van de wet van 5 mei 2014).

B.76.2. Het door de bestreden bepaling vastgestelde verschil in behandeling berust op het statuut van de geïnterneerde persoon. Dat criterium van onderscheid is objectief. Het Hof moet nagaan of het pertinent is ten aanzien van het doel van de betrokken bepaling en of de maatregelen redelijk evenredig zijn met het nagestreefde doel.

B.76.3. In de parlementaire voorbereiding worden de uitzonderingen voor geïnterneerde veroordeelden ingevolge de bestreden bepaling als volgt verantwoord : « Veroordeelde geïnterneerden kunnen enkel geplaatst worden in inrichtingen of afdelingen tot bescherming van de maatschappij of in forensisch psychiatrische centra. Aangezien zij veroordeeld zijn, dienen ze namelijk te verblijven in voldoende beveiligde inrichtingen, waar hen toch de nodige zorgen verleend kunnen worden. Van zodra zij de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling bereikt hebben, kunnen ze ook geplaatst worden in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, d).

Zodra de veroordeelde geïnterneerd is, zijn er een aantal waarborgen om te vermijden dat er mogelijks sprake zou zijn van een strafvoordeel. Zo kunnen er geen uitvoeringsmodaliteiten worden toegekend zolang de geïnterneerde veroordeelde niet beantwoordt aan de tijdsvoorwaarden voorzien in de wet externe rechtspositie voor de toekenning van strafuitvoeringsmodaliteiten. De proeftermijn in geval van een invrijheidstelling op proef mag ook niet korter zijn dan de proeftermijn die de veroordeelde zou hebben moeten ondergaan indien hij een voorwaardelijke invrijheidstelling gekregen zou hebben » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 143).

B.77. Op grond van artikel 19 van de wet van 5 mei 2014 gebeurt de plaatsing van een geïnterneerde in één van de inrichtingen bedoeld in artikel 3, 4°, b), c) of d), zijnde een door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij (b), een forensisch psychiatrisch centrum (c), of een door de overheid erkende inrichting die is georganiseerd door een privé-instelling, door een gemeenschap of een gewest of door een lokale overheid, die in staat is aan de geïnterneerde persoon de gepaste zorg te verstrekken en waarmee een plaatsingsovereenkomst werd afgesloten (d). Op grond van artikel 77/8, § 1, van die wet wordt de geïnterneerde veroordeelde daarentegen aanvankelijk geplaatst in een door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij of in een forensisch psychiatrisch centrum (artikel 3, 4°, b) en c)). Zodra de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling is bereikt, kan de betrokken persoon ook terecht in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4°, d).

B.78.1. De inhoud van de bestreden bepaling is volledig gelijklopend met artikel 76, tweede lid, van de wet van 5 mei 2014, dat de situatie regelt van de persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat.

B.78.2. Om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in B.56, zijn de middelen gegrond in zoverre ze betrekking hebben op artikel 77/8, § 1, van de wet van 5 mei 2014. Bijgevolg dient die bepaling te worden vernietigd met uitzondering van de woorden « De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de geïnterneerde veroordeelde ».

B.79. De verzoekende partijen bekritiseren verder de ongelijke behandeling van geïnterneerden en geïnterneerde veroordeelden die voortvloeit uit artikel 77/8, § 2, van de wet van 5 mei 2014 doordat voor de laatsten bij de toekenning van een uitgaansvergunning, het verlof, de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de invrijheidstelling op proef of de invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of overlevering de tijdsvoorwaarden zoals bedoeld in de artikelen 4, 7, 23, § 1, 25 of 26 van de voormelde wet van 17 mei 2006, in acht moeten worden genomen.

B.80.1. De inhoud van de bestreden bepaling is volkomen gelijklopend met artikel 77, § 1, van de wet van 5 mei 2014, dat de situatie regelt van de persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat.

B.80.2. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.59, zijn de middelen gegrond in zoverre ze betrekking hebben op artikel 77/8, § 2, eerste lid, van de wet van 5 mei 2014. Bijgevolg dient die bepaling te worden vernietigd.

B.81. Volgens artikel 77/8, § 2, tweede lid, van de wet van 5 mei 2014 mag de door de kamer voor de bescherming van de maatschappij te bepalen termijn in geval van invrijheidstelling op proef niet korter zijn dan de proeftermijn waaraan de persoon, indien hij uitsluitend een vrijheidsstraf zou ondergaan, zou zijn onderworpen overeenkomstig artikel 71 van de voormelde wet van 17 mei 2006.

Door te vereisen dat de proeftermijn in geval van een invrijheidstelling op proef niet korter mag zijn dan de proeftermijn die de veroordeelde zou hebben moeten ondergaan indien hij een voorwaardelijke invrijheidstelling gekregen zou hebben, waarborgt de wetgever dat het zorgtraject tijdens die periode verder kan lopen. De bestreden maatregel houdt bijgevolg geen onevenredige beperking in van de rechten van de betrokken geïnterneerde veroordeelden.

B.82.1. De inhoud van de bestreden bepaling is volkomen gelijklopend met artikel 77, § 1, tweede lid, van de wet van 5 mei 2014, dat de situatie regelt van de persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat.

B.82.2. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.59.5, zijn de middelen niet gegrond in zoverre ze betrekking hebben op artikel 77/8, § 2, tweede lid, van de wet van 5 mei 2014.

Wat het cassatieberoep betreft B.83. De verzoekende partij in de zaak nr. 6539 voert in haar tweede middel aan dat artikel 224, tweede lid, van de bestreden wet een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de termijn van vijf werkdagen, voorgeschreven in de bepaling, om een cassatieberoep in te stellen tegen beslissingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij te kort zou zijn.

B.84.1. Artikel 224 van de wet van 4 mei 2016 bepaalt : « In artikel 79 van dezelfde wet wordt in de plaats van § 1, eerste lid, vernietigd bij arrest nr. 22/2016 van het Grondwettelijk Hof, het als volgt luidende lid ingevoegd : ' § 1. Het openbaar ministerie en de advocaat van de geïnterneerde persoon, desgevallend de veroordeelde, stellen het cassatieberoep in binnen een termijn van vijf werkdagen, te rekenen van de kennisgeving van het vonnis. ' ».

B.84.2. Ingevolge die wijziging bepaalt artikel 79 van de wet van 5 mei 2014 : « § 1. Het openbaar ministerie en de advocaat van de geïnterneerde persoon, desgevallend de veroordeelde, stellen het cassatieberoep in binnen een termijn van vijf werkdagen, te rekenen van de kennisgeving van het vonnis.

De cassatiemiddelen worden voorgesteld in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen ten laatste op de vijfde dag na de datum van het cassatieberoep.

De beroepen worden ingediend bij een verklaring ter griffie van de strafuitvoeringsrechtbank. § 2. Het dossier wordt door de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank toegezonden aan de griffie van het Hof van Cassatie binnen achtenveertig uur, te rekenen van het instellen van het cassatieberoep. § 3. Het cassatieberoep tegen een beslissing tot toekenning van een modaliteit heeft schorsende kracht.

Het Hof van Cassatie doet uitspraak binnen dertig dagen, te rekenen van het instellen van het cassatieberoep, met dien verstande dat de tenuitvoerlegging van de beslissing inmiddels geschorst blijft ».

Het aldus gewijzigde artikel 79, § 1, eerste lid, van de wet van 5 mei 2014 is in werking getreden op 23 mei 2016.

B.84.3. Bij artikel 310 van de wet van 6 juli 2017 « houdende vereenvoudiging, harmonisering, informatisering en modernisering van bepalingen van burgerlijk recht en van burgerlijk procesrecht alsook van het notariaat, en houdende diverse bepalingen inzake justitie » (hierna : « potpourri V-wet ») is de termijn van vijf werkdagen om een cassatieberoep in te stellen tegen de beslissingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij vervangen door een termijn van vijf kalenderdagen die ingaat vanaf de uitspraak van het vonnis.

Artikel 79, § 1, eerste lid, van de wet van 5 mei 2014, zoals het is gewijzigd bij artikel 310 van de potpourri V-wet en van kracht is sinds 3 augustus 2017 bepaalt : « Het openbaar ministerie en de advocaat van de geïnterneerde persoon, desgevallend van de veroordeelde, stellen het cassatieberoep in binnen een termijn van vijf dagen, te rekenen van de uitspraak van het vonnis ».

B.84.4. Het amendement dat aan de oorsprong ligt van die wijziging, is als volgt verantwoord : « De wijziging aan artikel 79, § 1, eerste lid, die wordt voorgesteld in het huidige artikel 283 van het wetsontwerp, wordt geïntegreerd in voorliggend amendement dat een tweede wijzing beoogt van dit lid.

Er is immers een verschil in het berekenen van de cassatietermijn in de wet externe rechtspositie van 17 mei 2006 enerzijds, en de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering anderzijds.

Artikel 97 van de wet externe rechtspositie van 17 mei 2006 bepaalt dat de veroordeelde cassatieberoep kan instellen binnen een termijn van 5 (kalender)dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis.

Indien de laatste kalenderdag een zaterdag, zon- of feestdag is, wordt de termijn om cassatieberoep in te stellen verlengd naar de eerstvolgende werkdag overeenkomstig artikel 644 Sv.

Art. 79 van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering bepaalt daarentegen dat de advocaat van de geïnterneerde persoon het cassatieberoep dient in te stellen binnen een termijn van vijf werkdagen, te rekenen van de kennisgeving van het vonnis.

Er wordt geopteerd de cassatietermijn in de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering op dezelfde wijze te berekenen als in artikel 97 wet externe rechtspositie van 17 mei 2006, om de volgende redenen : - overeenkomstig de algemene regels van het gerechtelijk wetboek worden termijnen berekend in kalenderdagen en niet in werkdagen; - de datum van uitspraak van het vonnis is eenvoudiger vast te stellen dan de datum van de kennisgeving van het vonnis; - het komt de rechtszekerheid ten goede dat een cassatietermijn op een zelfde wijze berekend wordt » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2259/003, pp. 150-151).

B.84.5. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot artikel 79, § 1, eerste lid, van de wet van 5 mei 2014, zoals het is gewijzigd bij het in B.84.1 aangehaalde bestreden artikel 224 van de wet van 4 mei 2016 en van kracht was tussen 23 mei 2016 en 2 augustus 2017, dat als enige wordt beoogd in het beroep tot vernietiging.

B.85.1. In artikel 116, § 1, tweede lid, van de nooit in werking getreden wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis werd voorzien in een termijn van vierentwintig uur waarbinnen de raadsman van de geïnterneerde het cassatieberoep diende in te stellen tegen beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank.

B.85.2. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 21 april 2007 had de wetgever die korte termijn verantwoord door de uitgebreide toegang tot het Hof van Cassatie als compensatie voor de afschaffing van het beroep dat vroeger bestond : « Actueel staat tegen de beslissingen van de commissies tot bescherming van de maatschappij aangaande de invrijheidstelling op proef hoger beroep open bij de hoge commissie tot bescherming van de maatschappij. Tegen de beslissing van de hoge commissie is cassatieberoep mogelijk.

De mogelijkheid van hoger beroep tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank wordt niet voorzien, vanuit een parallellisme met de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf. Er wordt benadrukt dat het dossier van de geïnterneerde wel steeds op periodieke wijze onderzocht wordt, zonder dat de geïnterneerde daar enig initiatief toe moet nemen.

Het cassatieberoep van de geïnterneerde, dat nu slechts mogelijk is tegen de beslissingen van de hoge commissie in verband met de invrijheidstelling op proef, wordt wel fors uitgebreid. Cassatieberoep zal mogelijk zijn tegen elke beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank die betrekking heeft op een modaliteit die de geïnterneerde toelaat de inrichting te verlaten » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2841/001, p. 66).

B.85.3. Bij zijn arrest nr. 154/2008 van 6 november 2008 heeft het Hof die bepaling vernietigd om de volgende redenen : « B.15.2. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om te bepalen welke beroepen mogelijk moeten zijn tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank.

Hij vermag de termijnen van beroep eenvormig te maken teneinde de rechtsonzekerheid te vermijden die ontstaat uit het gelijktijdig bestaan van verschillende termijnen in vergelijkbare procedures.

B.15.3. De vaststelling van de zeer korte termijnen bepaald in artikel 116, § 1, van de bestreden wet werd verantwoord door de zorg om die af te stemmen op, ofwel, zoals in de voormelde parlementaire voorbereiding is verklaard, de termijnen die betrekking hebben op ' de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf ' (artikel 97 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten), ofwel, zoals de Ministerraad aanvoert, de termijnen waarin is voorzien met betrekking tot de voorlopige hechtenis (artikel 31 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis) B.15.4. De vaststelling van dermate korte termijnen is evenwel niet redelijk verantwoord in het kader van de internering van personen met een geestesstoornis.

In die materie heeft de wetgever het mogelijk gemaakt een cassatieberoep in te stellen - het enige beroep waarin de wet voortaan voorziet -, niet voor de geïnterneerde, maar voor zijn raadsman, hetgeen veronderstelt dat de laatstgenoemde de beslissing neemt om dat beroep in te stellen in het belang van een persoon met wie de communicatie, wegens diens geestesstoornis, vaak moeilijk zal verlopen.

De vaststelling van dergelijke termijnen houdt aldus geen rekening met ' de bijzondere procedurewaarborgen die mogelijk vereist zijn om diegenen te beschermen die, wegens hun geestesstoornis, niet volledig in staat zijn voor eigen rekening te handelen ' (EHRM, 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, § 60) ».

B.85.4. In artikel 79, § 1, van de wet van 5 mei 2014 werd de termijn waarbinnen de raadsman van de geïnterneerde het cassatieberoep diende in te stellen tegen beslissingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij, opgetrokken tot achtenveertig uur.

B.85.5. Bij zijn arrest nr. 22/2016 van 18 februari 2016 heeft het Hof die bepaling eveneens vernietigd om de volgende redenen : « B.40.1. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om te bepalen welke beroepen mogelijk moeten zijn tegen de beslissingen van de kamers voor de bescherming van de maatschappij.

Hij vermag de termijnen van beroep eenvormig te maken teneinde de rechtsonzekerheid te vermijden die ontstaat uit het gelijktijdig bestaan van verschillende termijnen in vergelijkbare procedures.

B.40.2. De vaststelling van de zeer korte termijnen bepaald in artikel 79, § 1, van de Interneringswet 2014 werd verantwoord door de zorg om die af te stemmen op de termijnen die betrekking hebben op ' de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf ' (artikel 97 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten).

B.40.3. Artikel 97, § 1, van de voormelde wet van 17 mei 2006 bepaalt : ' [...] De veroordeelde stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vijftien dagen, te rekenen van de uitspraak van het vonnis. De verklaring van cassatieberoep wordt neergelegd ter griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en moet door een advocaat worden ondertekend. De cassatiemiddelen worden voorgesteld in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen ten laatste op de vijfde dag na de datum van het cassatieberoep '.

Het enige beroep dat voortaan mogelijk is inzake internering, is een cassatieberoep. De geïnterneerde moet verplicht worden bijgestaan door een advocaat, aangezien het verzoekschrift door die laatste moet worden ondertekend en neergelegd ter griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

De bestreden maatregel stemt niet overeen met de wil van de wetgever en houdt bovendien geen rekening met het feit dat een termijn van 48 uur te dezen uitermate kort is, aangezien de geïnterneerde niet steeds verblijft in een instelling dichtbij de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank waar zijn advocaat het beroep moet indienen, onverminderd het feit dat de voorwaarden inzake communicatie met de geïnterneerde moeilijk kunnen zijn.

Ten slotte houdt de vaststelling van dergelijke termijnen geen rekening met ' de bijzondere procedurele waarborgen die mogelijk vereist zijn om diegenen te beschermen die, wegens hun mentale stoornissen, niet volledig bekwaam zijn om voor zichzelf op te treden ' (EHRM, 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, § 60) ».

B.86.1. De vaststelling van een termijn van vijf werkdagen bepaald in artikel 79, § 1, van de wet van 5 mei 2014, zoals gewijzigd bij de bestreden wet, is verantwoord door de zorg om « een goede balans te bieden teneinde op een overwogen manier te kunnen beslissen al dan niet cassatieberoep aan te tekenen enerzijds en anderzijds de uitvoering van de toegekende modaliteit niet te lang uit te stellen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 145) en door de zorg om die termijn af te stemmen op de termijn die betrekking heeft op « de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf » (artikel 97 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten) (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/006, pp. 43-44).

B.86.2. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om te bepalen welke beroepen mogelijk moeten zijn tegen de beslissingen van de kamers voor de bescherming van de maatschappij.

Hij vermag de termijnen van beroep eenvormig te maken teneinde de rechtsonzekerheid te vermijden die ontstaat uit het gelijktijdig bestaan van verschillende termijnen in vergelijkbare procedures.

B.86.3. In de aangelegenheid van de internering van personen met een geestesstoornis is de beoordelingsmarge van de wetgever echter kleiner, rekening houdend met de bijzonder kwetsbare situatie van die personen (in die zin : EHRM, 24 september 1992, Herczegfalvy t.

Oostenrijk, § 82; 10 januari 2013, Claes t. België, § 101; 16 september 2016, W.D. t. België, § 115).

Bijzondere procedurewaarborgen zijn mogelijk vereist om diegenen te beschermen die, wegens hun geestesstoornis, niet volledig in staat zijn voor eigen rekening te handelen (EHRM, 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, § 60; 17 januari 2012, Stanev t. Bulgarije, § 170; 10 januari 2013, Dufoort t. België, § 99).

B.86.4. Het cassatieberoep is het enige mogelijke beroep tegen beslissingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij en staat open voor het openbaar ministerie en de advocaat van de geïnterneerde persoon tegen beslissingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij met betrekking tot de toekenning, de afwijzing of de herroeping van de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de vrijstelling op proef en de vervroegde invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op de overlevering, en tot de herziening van de aan genoemde modaliteiten gekoppelde bijzondere voorwaarden, alsook tegen de definitieve invrijheidstelling evenals tegen de beslissing tot internering van een veroordeelde.

B.86.5. De advocaat van de geïnterneerde persoon dient het cassatieberoep in te dienen door middel van een eenvoudige verklaring op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank binnen vijf werkdagen vanaf de kennisgeving van het vonnis van de kamer voor de bescherming van de maatschappij.

De cassatiemiddelen dienen nog niet te worden ontwikkeld in die verklaring doch in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen ten laatste op de vijfde dag na de indiening van het cassatieberoep.

Het Hof van Cassatie doet uitspraak binnen dertig dagen na de indiening van het beroep.

B.86.6. Daaruit volgt dat in het stadium van het instellen van het beroep geen argumentatie ten gronde dient te worden uiteengezet, aangezien de raadsman van de geïnterneerde nog over een termijn van vijf dagen beschikt om een memorie in te dienen en cassatiemiddelen voor te stellen.

In die omstandigheden is de termijn van vijf dagen vanaf de kennisgeving van het vonnis om een cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis van de kamer voor de bescherming van de maatschappij, berekend in werkdagen en niet in kalenderdagen, een voldoende lange termijn om de raadsman van de geïnterneerde de mogelijkheid te bieden de dienstige contacten op te nemen met de geïnterneerde persoon, met wie de communicatie, wegens diens geestesstoornis, vaak moeilijk zal verlopen, en om de beslissing te nemen om het beroep in te stellen in het belang van de geïnterneerde persoon.

Verkorte termijnen voor het instellen van het beroep, het uiteenzetten van de middelen en de uitspraak van de arresten bieden de geïnterneerde bovendien de mogelijkheid snel duidelijkheid te hebben over de uitkomst van het beroep tegen de beslissingen met betrekking tot de uitvoeringsmodaliteiten van zijn internering.

B.86.7. Gelet op hetgeen voorafgaat, brengt de termijn van vijf werkdagen vanaf de kennisgeving van het vonnis van de kamer voor de bescherming van de maatschappij om cassatieberoep in te stellen geen onevenredige beperkingen van de rechten van personen met een geestesstoornis met zich mee.

B.87. Het tweede middel in de zaak nr. 6539 is niet gegrond.

Wat de samenstelling van de kamer voor de bescherming van de maatschappij betreft B.88. De verzoekende partij in de zaak nr. 6539 voert in haar vijfde middel aan dat artikel 23 van de bestreden wet een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de kamer voor de bescherming van de maatschappij geen lid bevat die in het bezit is van een diploma geneeskunde.

B.89.1. Het bestreden artikel 23 van de wet van 4 mei 2016 brengt in artikel 78 van het Gerechtelijk Wetboek de volgende wijzigingen aan : « 1° het tweede lid wordt vervangen als volgt : ' De strafuitvoeringskamers bedoeld in artikel 76, § 1, eerste lid, bestaan uit een rechter, die het voorzitterschap ervan bekleedt, een assessor in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in penitentiaire zaken en een assessor in strafuitvoeringszaken en interneringszaken gespecialiseerd in sociale re-integratie. '; 2° tussen het tweede en het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende : ' De kamers voor de bescherming van de maatschappij bedoeld in artikel 76, § 1, eerste lid, bestaan uit een rechter, die het voorzitterschap ervan bekleedt, een assessor in strafuitvoeringszaken en interneringszaken gespecialiseerd in sociale re-integratie en een assessor in interneringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie.'; 3° in het vierde lid, dat het vijfde lid wordt, worden de woorden ' in strafuitvoeringszaken ' vervangen door de woorden ' in de strafuitvoeringsrechtbank ' en worden de woorden ' in de sociale reintegratie ' vervangen door de woorden ' in sociale re-integratie.' ».

B.89.2. Ingevolge die wijzigingen bepaalt artikel 78 van het Gerechtelijk Wetboek : « De kamers van de rechtbank van eerste aanleg bestaan uit één of uit drie rechters.

De strafuitvoeringskamers bedoeld in artikel 76, § 1, eerste lid, bestaan uit een rechter, die het voorzitterschap ervan bekleedt, een assessor in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in penitentiaire zaken en een assessor in strafuitvoeringszaken en interneringszaken gespecialiseerd in sociale re-integratie.

De kamers voor de bescherming van de maatschappij bedoeld in artikel 76, § 1, eerste lid, bestaan uit een rechter, die het voorzitterschap ervan bekleedt, een assessor in strafuitvoeringszaken en interneringszaken gespecialiseerd in sociale re-integratie en een assessor in interneringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie.

De alleenrechtsprekende rechter van de in artikel 76, § 2, tweede lid, bedoelde gespecialiseerde correctionele kamer ontvangt een gespecialiseerde vorming georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding.

De in artikel 92bis bedoelde kamers van de strafuitvoeringsrechtbank bestaan uit een rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, die het voorzitterschap ervan bekleedt, twee rechters in de correctionele rechtbank en twee assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank, de ene gespecialiseerd in penitentiaire zaken en de andere in sociale re-integratie.

Elke kamer voor minnelijke schikking bestaat uit een alleenrechtsprekende rechter die de door het Instituut voor gerechtelijke opleiding verstrekte gespecialiseerde opleiding heeft gevolgd ».

B.90.1. De kamer voor de bescherming van de maatschappij maakt samen met de strafuitvoeringskamer deel uit van de strafuitvoeringsrechtbank en ressorteert onder de rechtbank van eerste aanleg. De kamers voor de bescherming van de maatschappij bestaan uit een rechter, die het voorzitterschap ervan bekleedt, een assessor in strafuitvoeringszaken en interneringszaken gespecialiseerd in sociale re-integratie en een assessor in interneringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie (artikel 78, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.90.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt over de samenstelling van de kamers voor de bescherming van de maatschappij : « Het specifieke karakter van de interneringskamers rechtvaardigt dat zij over een andere specifieke samenstelling dan de strafuitvoeringskamers beschikken. De aanwezigheid van een assessor-psychiater die niet permanent zetelt, is echter niet aanbevelenswaardig. Er bestaat immers een vaststaand risico dat die assessoren kennis hebben gehad van het dossier van de geïnterneerde in het kader van de procedure, waardoor zij zichzelf zouden moeten wraken. Aan de andere kant veronderstelt dit systeem dat er voldoende assessoren-psychiaters zijn om de goede organisatie van de kamers te waarborgen.

Om die reden moet in plaats van aan de assessor-psychiater de voorkeur worden gegeven aan een assessor in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie, die de rechtbank een therapeutische verduidelijking zal verschaffen. Die assessor zal over hetzelfde statuut als de andere assessoren in strafuitvoeringszaken beschikken en permanent zetelen » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2001/4, pp. 10-11).

B.91. Zoals is vermeld in B.11, dient de vrijheidsberoving van een persoon met een geestesstoornis te voldoen aan bepaalde minimumvoorwaarden opdat zij rechtmatig kan worden geacht. Een vrijheidsberoving van een persoon met een geestesstoornis kan niet worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens als ertoe besloten wordt zonder dat een advies van een medisch expert wordt ingewonnen. Elke andere werkwijze voldoet niet aan de vereiste bescherming tegen willekeur (EHRM, 18 februari 2014, Ruiz Rivera t. Zwitserland, § 59).

B.92.1. In overeenstemming met de vereisten van het voormelde artikel 5.1, e) kan een rechterlijke beslissing tot internering enkel worden genomen na uitvoering van een forensisch psychiatrisch deskundigenonderzoek of een actualisatie van een eerder uitgevoerd deskundigenonderzoek (artikel 9, § 2).

In dit psychiatrisch deskundigenonderzoek dient minstens te worden nagegaan : (1°) of de persoon op het ogenblik van de feiten leed aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden heeft tenietgedaan of ernstig heeft aangetast en of de persoon op het ogenblik van het deskundigenonderzoek leed aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden heeft tenietgedaan of ernstig heeft aangetast; (2°) of er mogelijk een oorzakelijk verband bestaat tussen de geestesstoornis en de feiten; (3°) of het gevaar bestaat dat de betrokkene ten gevolge van de geestesstoornis, in voorkomend geval in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw misdrijven pleegt, zoals bepaald in artikel 9, § 1, 1°; (4°) dat en hoe de persoon in voorkomend geval kan worden behandeld, begeleid, verzorgd met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij; (5°) dat in voorkomend geval, wanneer de tenlastelegging betrekking heeft op de in artikelen 371/1 tot 378 van het Strafwetboek bedoelde feiten of de in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek bedoelde feiten indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, de noodzaak bestaat om een gespecialiseerde begeleiding of behandeling op te leggen (artikel 5, § 1).

Het forensisch psychiatrisch onderzoek wordt uitgevoerd onder de leiding en de verantwoordelijkheid van een forensisch psychiater, eventueel in college of met bijstand van andere gedragswetenschappers (artikel 5, § 2). De deskundige maakt van zijn bevindingen een omstandig verslag op (artikel 5, § 3).

B.92.2. De kamer voor de bescherming van de maatschappij steunt bij de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing tot internering op dat psychiatrisch deskundigenverslag, waar onder meer het risico op recidive en de aangewezen behandeling van de geïnterneerde persoon zijn opgenomen.

Bij het verdere beheer van de internering beschikt de kamer voor de bescherming van de maatschappij bij de periodieke controles telkenmale over een advies van de directeur of de verantwoordelijke voor de zorg dat een geactualiseerd multidisciplinair psychosociaal-psychiatrisch verslag omvat (artikel 47, § 2). De kamer voor de bescherming van de maatschappij kan eveneens bij gemotiveerde beschikking een aanvullend psychiatrisch onderzoek bevelen (artikel 51, § 2).

B.93. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om de gewenste samenstelling van de kamer voor de bescherming van de maatschappij te bepalen.

De keuze van de wetgever voor de aanwezigheid van een assessor in interneringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie, en niet van een assessor die in het bezit is van een diploma geneeskunde, is, zoals hiervoor is vermeld, niet onverenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.94. Het vijfde middel in de zaak nr. 6539 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof 1. vernietigt in de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering, zoals gewijzigd bij de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie : - de artikelen 22/1 en 27; - artikel 76, tweede lid; - artikel 77, § 1, eerste lid; - in artikel 77/8, § 1, de woorden « , met dien verstande dat de geïnterneerde veroordeelde uitsluitend geplaatst kan worden in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, b) of c), aangewezen door de kamer voor de bescherming van de maatschappij. Indien hij de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling zoals bedoeld in artikel 25 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, heeft bereikt, kan hij ook worden geplaatst in een inrichting vermeld in artikel 3, 4°, d) »; - artikel 77/8, § 2, eerste lid; 2. verwerpt de beroepen voor het overige, rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.14, B.21.3 en B.22.1.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 28 juni 2018.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot

^