gepubliceerd op 06 april 2018
Uittreksel uit arrest nr. 134/2017 van 23 november 2017 Rolnummer 6569 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 67, § 2, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door het Arbeidshof te Bergen. Het samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snap(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 134/2017 van 23 november 2017 Rolnummer 6569 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 67, § 2, van de
wet van 3 juli 1978Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
03/07/1978
pub.
03/07/2008
numac
2008000527
bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten
type
wet
prom.
03/07/1978
pub.
12/03/2009
numac
2009000158
bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten
sluiten betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 16 december 2016 in zake de nv « T-Groep » tegen B.L., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 december 2016, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 67, § 2, van de wet van 3 juli 1978Relevante gevonden documenten type wet prom. 03/07/1978 pub. 03/07/2008 numac 2008000527 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten type wet prom. 03/07/1978 pub. 12/03/2009 numac 2009000158 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten sluiten betreffende de arbeidsovereenkomsten, zoals het van kracht was op het ogenblik van de feiten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het bedrag van het jaarlijkse loon, dat als criterium dient om de maximale duur van de proeftijd te bepalen, identiek is (dat wil zeggen het bedrag van het werkelijke loon van de bediende), zonder te letten op het feit dat die voltijds dan wel deeltijds werkt ? Schendt het voormelde artikel 67, § 2, dezelfde grondwetsbepalingen indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het daarin vermelde bedrag van het jaarlijkse loon dat is van een bediende die voltijds werkt en dat ten aanzien van een bediende die deeltijds werkt, dat bedrag datgene is van het jaarlijkse loon dat die bediende proportioneel zou hebben gehad indien hij voltijds had gewerkt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 67, § 2, van de wet van 3 juli 1978Relevante gevonden documenten type wet prom. 03/07/1978 pub. 03/07/2008 numac 2008000527 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten type wet prom. 03/07/1978 pub. 12/03/2009 numac 2009000158 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten sluiten betreffende de arbeidsovereenkomsten bepaalde, in de redactie die van kracht was op het ogenblik van de feiten : « De proeftijd mag niet minder dan één maand duren. Hij mag niet meer belopen dan respectievelijk zes of twaalf maanden naargelang het jaarlijks loon niet hoger of hoger is dan 19.300 EUR. [...] ».
Met toepassing van artikel 131 van de wet van 3 juli 1978Relevante gevonden documenten type wet prom. 03/07/1978 pub. 03/07/2008 numac 2008000527 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten type wet prom. 03/07/1978 pub. 12/03/2009 numac 2009000158 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten sluiten en het bericht verschenen in het Belgisch Staatsblad van 22 november 2011, wordt het bedrag van 19 300 euro vanaf 1 januari 2012 door indexering op 37 721 euro gebracht.
B.2. Het Arbeidshof te Bergen vraagt of de voormelde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat het bedrag van het jaarloon, dat als criterium dient om de maximumduur van de proeftijd te bepalen, identiek is voor alle bedienden, zonder te letten op het feit dat die voltijds dan wel deeltijds werken.
Het Arbeidshof te Bergen vraagt eveneens of diezelfde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat het bedrag van het jaarloon dat in aanmerking moet worden genomen voor een bediende die deeltijds werkt, datgene is van het jaarloon dat die bediende proportioneel zou hebben gehad indien hij voltijds had gewerkt.
De prejudiciële vragen hebben betrekking op de identieke behandeling die door de in het geding zijnde bepaling wordt voorbehouden aan voltijdse bedienden en aan deeltijdse bedienden bij het bepalen van het bedrag van hun jaarloon, dat als basis dient om de maximumduur van de proeftijd te bepalen.
B.3. In de aan het Hof voorgelegde eerste interpretatie gaat het verwijzende rechtscollege ervan uit dat voor het bepalen van de maximumduur van de proeftijd met toepassing van artikel 67, § 2, van de Arbeidsovereenkomstenwet, rekening moet worden gehouden met het reële loon op jaarbasis.
B.4. Met de regeling voor het bepalen van de maximumduur van de proeftijd in artikel 67, § 2, van de Arbeidsovereenkomstenwet, beoogt de wetgever een kader te bieden voor de duur van de proeftijd die tussen werkgever en bediende wordt overeengekomen in de arbeidsovereenkomst.
De proeftijd, in de zin van de in het geding zijnde bepaling, maakt het mogelijk de geschiktheid van de werknemer alsook zijn werk, zijn integratie en zijn relatie met de hiërarchie en de andere bedienden te beoordelen. Uit artikel 81 van dezelfde wet blijkt dat, tijdens de proeftijd, de arbeidsovereenkomst door elk van de partijen kan worden beëindigd zonder dringende reden, mits inachtneming van een opzeggingstermijn van zeven dagen.
De in het geding zijnde bepaling neemt het bedrag van het jaarloon in aanmerking als enig criterium voor het onderscheid tussen bedienden, om de maximumduur van de proeftijd te bepalen.
Zij heeft tot gevolg dat deeltijdse bedienden en voltijdse bedienden die evenwaardige functies uitoefenen, gelijk worden behandeld.
B.5. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet zich overigens ertegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.6. De in het geding zijnde bepaling stelt de duur van de proeftijd vast op basis van een enkel criterium : het bedrag van het jaarloon.
Zij houdt geen rekening met het feit dat het loon van een deeltijdse werknemer in de regel lager is dan dat van een voltijdse werknemer met een gelijkwaardige betrekking. Er dient te worden nagegaan of die gelijke behandeling van ongelijke situaties verantwoord is.
B.7. Voor voltijdse bedienden bestaat er over het algemeen een verband tussen de anciënniteit, de leeftijd, het belang van de functie en het bedrag van het loon. Voor deeltijdse bedienden wordt het bedrag van het loon verlaagd naar gelang van de gepresteerde tijd. Dat heeft tot gevolg dat deeltijdse bedienden een reëel loon genieten waarvan het bedrag, wat de proeftijd betreft, niet in rechtstreeks verband staat met de andere hiervoor opgesomde criteria, inzonderheid het belang van de functie.
Anderzijds, zoals vermeld in B.4, heeft de proeftijd onder meer tot doel de bekwaamheid van de werknemer te beoordelen. Door een verschil in behandeling in te voeren bij het bepalen van de maximumduur van de proeftijd, tussen bedienden die meer of minder verdienen dan 37 721 euro, heeft de wetgever een langdurigere beoordeling willen mogelijk maken van de bekwaamheid van bedienden die, doordat zij een hoger loon hebben, in principe belangrijkere of meer technische functies hebben.
Dat doel wordt niet bereikt, wat de deeltijdse bedienden betreft, indien het bedrag dat in aanmerking wordt genomen om de maximumduur van de proeftijd te bepalen, het werkelijke loon van die bedienden is.
Enerzijds vermindert hun deeltijdse activiteit de effectieve arbeidsduur tijdens de proeftijd. Anderzijds staat het feit dat hun werkelijke loon in aanmerking wordt genomen om de maximumduur van de proeftijd te bepalen, niet in rechtstreeks verband met het belang van hun functie en heeft het tot gevolg dat een kortere maximumduur wordt opgelegd voor hun proeftijd. Dat gaat aldus op twee manieren in tegen het doel van de wetgever.
B.8. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever te beslissen welke bijzondere regels moeten worden aangenomen om de maximumduur van de proeftijd te bepalen die moet worden toegepast op deeltijdse werknemers. Door voor het bepalen van de maximumduur van de proeftijd hetzelfde bedrag van jaarloon in aanmerking te nemen voor deeltijdse werknemers en voor voltijdse werknemers, gebruikt de wetgever echter een criterium dat, met betrekking tot de deeltijdse werknemers, niet pertinent is ten opzichte van het doel dat hij nastreeft.
B.9. Hieruit volgt dat de in het geding zijnde bepaling, geïnterpreteerd in die zin dat het bedrag van het jaarloon, dat als criterium dient om de maximumduur van de proeftijd te bepalen, overeenstemt met het werkelijke loon van de bediende, zonder rekening te houden met het feit dat die deeltijds werkt, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.10. Het Hof merkt niettemin op dat de in het geding zijnde bepaling in die zin kan worden geïnterpreteerd dat, voor een deeltijdse bediende, het bedrag van het jaarloon op basis waarvan de maximumduur van de proeftijd kan worden bepaald, niet het bedrag van zijn werkelijke loon is, maar het bedrag van het jaarloon dat die bediende proportioneel zou hebben gehad indien hij voltijds had gewerkt. Dat is overigens de interpretatie die de verwijzende rechter in de tweede prejudiciële vraag in aanmerking neemt.
B.11. In die interpretatie leidt de in het geding zijnde bepaling niet tot het in B.7 vermelde verschil in behandeling, aangezien zij toelaat het belang van de door een deeltijds werkende bediende uitgeoefende functie in aanmerking te nemen om de maximumduur van de proeftijd te bepalen die op hem kan worden toegepast. Zij is dus niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Geïnterpreteerd in die zin dat het bedrag van het jaarloon, dat als criterium dient om de maximumduur van de proeftijd te bepalen, overeenstemt met het werkelijke loon van de bediende zonder rekening te houden met het feit dat die voltijds of deeltijds werkt, schendt artikel 67, § 2, van de wet van 3 juli 1978Relevante gevonden documenten type wet prom. 03/07/1978 pub. 03/07/2008 numac 2008000527 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten type wet prom. 03/07/1978 pub. 12/03/2009 numac 2009000158 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten sluiten betreffende de arbeidsovereenkomsten, zoals het van kracht was op het ogenblik van de feiten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Geïnterpreteerd in die zin dat het erin vermelde bedrag van het jaarloon datgene is van een bediende die voltijds werkt en dat ten aanzien van een bediende die deeltijds werkt, dat bedrag datgene is van het jaarloon dat die bediende proportioneel zou hebben gehad indien hij voltijds had gewerkt, schendt artikel 67, § 2, van de wet van 3 juli 1978Relevante gevonden documenten type wet prom. 03/07/1978 pub. 03/07/2008 numac 2008000527 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten type wet prom. 03/07/1978 pub. 12/03/2009 numac 2009000158 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten sluiten betreffende de arbeidsovereenkomsten, zoals het van kracht was op het ogenblik van de feiten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 23 november 2017.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels