Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 februari 2018

Uittreksel uit arrest nr. 124/2017 van 19 oktober 2017 Rolnummer 6533 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, § 2, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, in samenhang gelezen m Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018200666
pub.
20/02/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 124/2017 van 19 oktober 2017 Rolnummer 6533 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, § 2, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, in samenhang gelezen met de artikelen 60, 62 en 64 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters A. Alen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 25 oktober 2016 in zake de vzw « Sint-Jozefsschool Hoevenzavel » tegen de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 november 2016, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden art. 28 § 2 van de Schoolpactwet in samenhang met art. 60, 62 en 64 van het Decreet Rechtspositie Personeelsleden, de artt. 10, 11 en 24 § 1 van het Grondwet, aldus geïnterpreteerd dat zij uitsluiten dat de inrichtende machten van het vrij gesubsidieerd onderwijs de arbeidsovereenkomst met hun personeelsleden kunnen beëindigen buiten de regeling van voormelde artikelen om, door toepassing van de regelen van het arbeidsrecht, door toepassing van art. 1142, 1184 en 1780 [van het Burgerlijk Wetboek] ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 24, § 1, van de Grondwet, van artikel 28, § 2, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, in samenhang gelezen met de artikelen 60, 62 en 64 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding, « aldus geïnterpreteerd dat zij uitsluiten dat de inrichtende machten van het vrij gesubsidieerd onderwijs de arbeidsovereenkomst met hun personeelsleden kunnen beëindigen buiten de regeling van voormelde artikelen om, door toepassing van de regelen van het arbeidsrecht, door toepassing van art. 1142, 1184 en 1780 [van het Burgerlijk Wetboek] ».

B.2.1. Artikel 28, § 2, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving bepaalt : « § 2. Wanneer het arbeidsgerecht, bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest, een beslissing van een inrichtende macht van het gesubsidieerd vrij onderwijs houdende beëindiging of vermindering van de opdracht van een door haar vastbenoemd personeelslid, strijdig acht met het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs, bekomt dit personeelslid de salaristoelage voor het geheel of voor een deel van de opdracht die hem ontnomen werd, alsof hij in dienstactiviteit was gebleven, en verliest de inrichtende macht de salaristoelage voor het geheel of voor een deel van de betrekking, zolang zij de betrekking aan een ander niet-rechthebbend personeelslid toewijst.

Deze bepaling heeft ook uitwerking wanneer de kamer van beroep, zoals bedoeld in artikel 69 van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs, het ontslag van een vastbenoemd personeelslid door de inrichtende macht als gevolg van een tuchtmaatregel vernietigt.

Deze bepaling heeft ook uitwerking wanneer het college van beroep, zoals bedoeld in artikel 47septiesdecies van het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs, één van de evaluaties met eindconclusie ' onvoldoende ' die tot het ontslag hebben geleid, zoals bedoeld in hoofdstuk Vter van hetzelfde decreet, van een vastbenoemd personeelslid heeft vernietigd.

Het verlies van de salaristoelage voor een betrekking neemt een einde voor de inrichtende macht : 1° ofwel op het ogenblik dat de onregelmatige handeling door de inrichtende macht is hersteld;2° ofwel indien dezelfde of een andere inrichtende macht het benadeelde personeelslid, met zijn akkoord, overneemt;3° ofwel op het ogenblik dat het benadeelde personeelslid zonder geldige reden weigert een door dezelfde inrichtende macht of een andere inrichtende macht aangeboden betrekking in hetzelfde ambt met dezelfde statutaire toestand te aanvaarden;4° ofwel op het ogenblik dat het benadeelde personeelslid zich, om redenen vreemd aan het geschil, in de voorwaarden voor definitieve ambtsneerlegging bevindt. De salaristoelage, die gedurende de periode tussen het onrechtmatig ontslag en de betekening aan de diensten van de Vlaamse Regering bevoegd voor het onderwijs van het vonnis of arrest, of van de uitspraak van de hierboven vermelde kamers van beroep of het hierboven vermelde college van beroep, aan de inrichtende macht werd toegekend, wordt van deze inrichtende macht teruggevorderd en wordt vervolgens toegekend aan het ten onrechte ontslagen personeelslid.

Vanaf de hogervermelde betekening betalen de diensten van de Vlaamse Regering bevoegd voor onderwijs de salaristoelage rechtstreeks aan het ten onrechte ontslagen personeelslid tot op het ogenblik dat voldaan wordt aan één van de vier voorwaarden, hierboven vermeld ».

B.2.2. De artikelen 60, 62 en 64 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding (hierna : het « Rechtspositiedecreet van 27 maart 1991 ») bepalen : «

Art. 60.Onverminderd de bepalingen van artikel 21 in verband met de beëindiging van de tijdelijke aanstelling wordt het tijdelijk aangestelde of het vast benoemde personeelslid voor zover niet anders bepaald en zonder opzegging uit zijn ambt ontslagen : 1° indien het niet meer voldoet aan de volgende voorwaarden : a) onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Vrijhandelsassociatie zijn, behoudens door de Vlaamse regering te verlenen vrijstelling;b) de burgerlijke en politieke rechten genieten, behoudens een door de Vlaamse regering te verlenen vrijstelling die samengaat met de vrijstelling bedoeld in a);c) de verplichtingen van de dienstplichtwetten nakomen;2° indien het na een geoorloofde afwezigheid zonder geldige reden behoudens overmacht, zijn dienst niet hervat en gedurende een ononderbroken periode van meer dan tien kalenderdagen afwezig blijft;3° indien het zonder geldige reden zijn betrekking verlaat en gedurende een ononderbroken periode van meer dan tien kalenderdagen afwezig blijft;4° indien het zich bevindt in de gevallen waarin de toepassing van de burgerlijke wetten en van de strafwetten de ambtsneerlegging ten gevolge heeft;5° indien het na uitputting van de procedure weigert een einde te maken aan een vastgestelde en volgehouden toestand van onverenigbaarheid;6° als ze worden toegelaten tot het definitief vroegtijdig pensioen wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid;7° indien het na terugroeping in actieve dienst zonder gegronde redenen weigert de door de inrichtende macht aangewezen betrekking te bekleden; 8° [...] 9° vanaf het ogenblik waarop de inrichtende macht, op verzoek van bevoegde instantie van de betrokken eredienst of de bevoegde instantie van de niet-confessionele zedenleer, aan de opdracht van de leerkracht levensbeschouwelijk onderricht een einde maakt;10° vanaf het ogenblik dat voor het personeelslid dat in een wervingsambt tijdelijk aangesteld is voor bepaalde duur of tijdelijk aangesteld is in een selectie- of bevorderingsambt, de voorwaarden voor een ontslag in toepassing van artikel 47quaterdecies, 47quinquiesdecies of artikel 47sexiesdecies, § 3, vervuld zijn;11° vanaf het ogenblik dat voor het vastbenoemde personeelslid of het personeelslid dat tijdelijk aangesteld is voor doorlopende duur, de voorwaarden voor een ontslag in toepassing van artikel 47terdecies, 47quinquiesdecies of artikel 47sexiesdecies, § 1, vervuld zijn ». «

Art. 62.Voor de vast benoemde personeelsleden en voor de tijdelijken met een aanstelling van doorlopende duur geven eveneens aanleiding tot definitieve ambtsneerlegging : 1° het vrijwillig ontslag.Tenzij bij onderlinge overeenkomst een andere termijn wordt overeengekomen mag het personeelslid zijn dienst slechts verlaten na inachtneming van een opzeggingstermijn van minstens vijftien kalenderdagen; 2° het bereiken van de leeftijdsgrens;3° het ontslag of de afzetting als gevolg van een tuchtmaatregel volgens artikel 64, 6° of 7°;4° de definitieve pensionering;5° het einde van de verlenging van de aanstelling zoals voorzien in het tweede lid van dit artikel. In afwijking van punt 2° geeft het bereiken van de leeftijdsgrens geen aanleiding tot definitieve ambtsneerlegging als het betrokken personeelslid en zijn inrichtende macht overeenkomen de aanstelling te verlengen.

Dergelijke verlenging kan slechts onder volgende voorwaarden : 1° de verlenging geldt telkens voor de duur van maximum één schooljaar;2° in de instelling waar het personeelslid aangesteld blijft, is of wordt er op dat ogenblik geen personeelslid ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking in hetzelfde ambt zoals bepaald in de reglementering betreffende terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie en de wedertewerkstelling, tenzij dat personeelslid kan worden gereaffecteerd in een vacante betrekking ». «

Art. 64.In geval van tekortkoming aan hun plichten kunnen de personeelsleden één van de volgende sancties oplopen : 1° blaam;2° de afhouding van de wedde;3° de schorsing bij tuchtmaatregel;4° de terbeschikkingstelling bij tuchtmaatregel;5° de terugkeer tot de tijdelijke aanstelling voor het personeelslid dat vast benoemd is in een wervingsambt, de terugzetting in rang voor het personeelslid dat vast benoemd is in een selectie- of bevorderingsambt of het uitstel van vaste benoeming voor een bepaalde duur van het personeelslid dat tijdelijk aangesteld is voor doorlopende duur.De terugzetting in rang is niet van toepassing op de personeelsleden van de pedagogische begeleidingsdiensten; 6° het ontslag.Naargelang de aard van de redenen waarom een ontslag gegeven wordt, kan de inrichtende macht beslissen dat dit ontslag betrekking heeft op één, meerdere of al haar instellingen of centra; 7° de afzetting.Naargelang de aard van de redenen waarom tot afzetting wordt overgegaan, kan de inrichtende macht beslissen dat de afzetting betrekking heeft op één, meerdere of al haar instellingen of centra.

Een tuchtmaatregel is definitief indien de termijn waarin is voorzien voor het instellen van een beroep is verstreken of nadat in beroep een definitieve beslissing werd genomen.

Betreft het een leerkracht levensbeschouwelijk onderricht dan kan de tuchtstraf enkel worden opgelegd op voorstel of met instemming van de bevoegde instantie van de betrokken godsdienst of de niet-confessionele zedenleer ».

B.3.1. Het geschil voor de verwijzende rechter betreft de terugvordering, door de Vlaamse Gemeenschap van een inrichtende macht van het gesubsidieerd vrij onderwijs, van een salaristoelage die werd toegekend voor een vastbenoemd personeelslid, nadat het Arbeidshof definitief heeft vastgesteld dat het ontslag van dat vastbenoemd personeelslid onrechtmatig was. De verwijzende rechter dient zich aldus niet uit te spreken over de onrechtmatigheid van het ontslag, hetgeen reeds definitief werd vastgesteld in een voorafgaande gerechtelijke procedure.

De prejudiciële vraag werd gesteld op verzoek van de eisende partij voor de verwijzende rechter. In de verwijzingsbeslissing wordt evenwel niet verwezen naar de artikelen 60, 62 en 64 van het Rechtspositiedecreet van 27 maart 1991, die de omstandigheden bepalen waarin een personeelslid van het gesubsidieerd onderwijs uit zijn ambt kan worden ontslagen. Evenmin komt de toepassing ter sprake van het gemeen arbeidsrecht of van de artikelen 1142, 1184 en 1780 van het Burgerlijk Wetboek. Die bepalingen waren volgens de bij het Hof ingediende stukken weliswaar in het geding in de zaak die eerder voor de arbeidsgerechten aanhangig werd gemaakt en waarbij de regelmatigheid van het ontslag werd betwist, doch het blijkt niet dat ze ook te dezen in het geding zijn. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt integendeel dat de verwijzende rechter zich uitsluitend dient uit te spreken over de salaristoelage die de inrichtende macht krachtens het in het geding zijnde artikel 28, § 2, van de wet van 29 mei 1959 verliest ingevolge het ontslag dat door een arbeidsgerecht bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing onrechtmatig werd bevonden. Het geschil voor de verwijzende rechter heeft meer bepaald betrekking op de terugvordering door de Vlaamse Gemeenschap van de salaristoelage die aan de inrichtende macht werd betaald voor het ten onrechte ontslagen personeelslid.

In zoverre het Hof wordt ondervraagd over de onmogelijkheid voor de inrichtende machten van het gesubsidieerd vrij onderwijs om hun personeelsleden te ontslaan buiten de toepassing van de artikelen 60, 62 en 64 van het Rechtspositiedecreet van 27 maart 1991 om en met toepassing van het gemeen arbeidsrecht en van de artikelen 1142, 1184 en 1780 van het Burgerlijk Wetboek, is het antwoord op de prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet nuttig voor de oplossing van het geschil voor de verwijzende rechter.

B.3.2. Het Hof betrekt de artikelen 60, 62 en 64 van het Rechtspositiedecreet van 27 maart 1991 bijgevolg niet in zijn onderzoek.

B.4. Zoals de Vlaamse Regering en de Franse Gemeenschapsregering opmerken, geven de bewoordingen van de vraag en de motieven van de verwijzingsbeslissing op geen enkele wijze aan tussen welke categorieën van personen het in het geding zijnde artikel 28, § 2, van de wet van 29 mei 1959 een verschil in behandeling zou instellen en waarin de vermeende discriminatie zou bestaan.

De prejudiciële vraag is bijgevolg niet ontvankelijk in zoverre een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt aangevoerd.

B.5.1. Volgens de Franse Gemeenschapsregering behoeft de prejudiciële vraag evenmin een antwoord in zoverre het Hof wordt ondervraagd over een vermeende schending van artikel 24, § 1, van de Grondwet, omdat de verwijzende rechter niet zou uiteenzetten op welke wijze die norm door de in het geding zijnde bepaling zou zijn geschonden.

B.5.2. Uit de rechtspleging in het bodemgeschil blijkt dat de prejudiciële vraag aldus kan worden begrepen dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van het in het geding zijnde artikel 28, § 2, van de wet van 29 mei 1959 met de bij artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs, in zoverre de in het geding zijnde bepaling de inrichtende macht een salaristoelage ontzegt voor de betrekking van een onrechtmatig ontslagen personeelslid en aldus afbreuk zou doen aan de vrijheid voor de inrichtende machten van het gesubsidieerd vrij onderwijs om hun personeel te kiezen.

B.5.3. Krachtens het in het geding zijnde artikel 28, § 2, van de wet van 29 mei 1959 verkrijgt een vastbenoemd personeelslid van een inrichtende macht van het gesubsidieerd vrij onderwijs dat blijkens een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest van een arbeidsgerecht onrechtmatig werd ontslagen, de salaristoelage van de Vlaamse Regering voor het geheel of een deel van de opdracht die hem werd ontnomen, alsof hij in dienstactiviteit was gebleven.

Tegelijkertijd verliest de betrokken inrichtende macht de salaristoelage voor het geheel of een deel van die betrekking, zolang zij die betrekking aan een ander niet-rechthebbend personeelslid toekent.

Die bepaling verkrijgt uitwerking door de betekening van het vonnis of arrest aan de bevoegde diensten van de Vlaamse Regering. De salaristoelage die gedurende de periode tussen het onrechtmatig ontslag en die betekening aan de inrichtende macht werd toegekend, wordt van die inrichtende macht teruggevorderd en vervolgens toegekend aan het onrechtmatig ontslagen personeelslid. Vanaf die betekening betalen de diensten van de Vlaamse Regering de salaristoelage rechtstreeks aan het onrechtmatig ontslagen personeelslid.

De toekenning van de salaristoelage aan het ontslagen personeelslid en het verlies van die salaristoelage door de inrichtende macht nemen een einde indien de onregelmatige handeling door de inrichtende macht is hersteld, dezelfde of een andere inrichtende macht het benadeelde personeelslid, met zijn akkoord, overneemt, het benadeelde personeelslid zonder geldige reden weigert een door dezelfde of een andere inrichtende macht aangeboden betrekking in hetzelfde ambt met dezelfde statutaire toestand te aanvaarden, of het benadeelde personeelslid zich, om redenen vreemd aan het geschil, in de voorwaarden voor definitieve ambtsneerlegging bevindt.

B.5.4. Het in het geding zijnde artikel 28, § 2, dat bij artikel 10 van het decreet van 5 juli 1989 werd ingevoerd en bij artikel VI.1 van het decreet van 13 juli 2007Relevante gevonden documenten type decreet prom. 13/07/2007 pub. 31/08/2007 numac 2006036509 bron vlaamse overheid Decreet houdende dringende maatregelen met betrekking tot functiebeschrijving en evaluatie in het onderwijs type decreet prom. 13/07/2007 pub. 05/10/2007 numac 2007029290 bron ministerie van de franse gemeenschap Besluit houdende verschillende maatregelen voor de uitvoering van het decreet van 8 maart 2007 betreffende de algemene inspectiedienst, de dienst voor pedagogische raadgeving en begeleiding van het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs, de cellen voor pedagogische raadgeving en begeleiding van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde onderwijs en betreffende het statuut van de personeelsleden van de algemene inspectiedienst en van de pedagogische adviseurs sluiten werd vervangen, werd als volgt verantwoord : « [Bij] de uitvaardiging van een statuut voor de personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs [dient] als referentiekader het artikel 17, § 4 [thans artikel 24, § 4] van de Grondwet te worden gebruikt.

Een belangrijk facet van deze gelijkheid is de afdwingbaarheid van het statuut voor de personeelsleden.

In het officieel onderwijs (officieel gesubsidieerd en Gemeenschapsonderwijs) is bij de betwisting over de toepassing van het statuut uiteindelijk de Raad van State bevoegd.

Wanneer de Raad van State op verzoek van het benadeelde personeelslid dit ontslag, zijnde een eenzijdige administratieve rechtshandeling, als onrechtmatig vernietigt dan heeft dit arrest retro-actieve werking tot op het ogenblik dat deze beslissing werd genomen, met andere woorden een vernietiging ab initio. Dit ontslag heeft als het ware nooit bestaan. Er is bijgevolg een effectieve reïntegratie van het ten onrechte ontslagen personeelslid.

In het gesubsidieerd vrij onderwijs is de relatie tussen de werkgever en de werknemer, ook na de inwerkingtreding van het statuut, van contractuele aard. Bij onrechtmatig ontslag kan de inrichtende macht hoogstens tot schadevergoeding worden veroordeeld. In de huidige toestand is een reïntegratie van het personeelslid onmogelijk.

Er is bijgevolg een duidelijk verschil in de rechtspositie tussen de personeelsleden van het vrij onderwijs en deze van het officieel onderwijs, en inzonderheid met betrekking tot één van de meest fundamentele aspecten van het statuut namelijk zijn afdwingbaarheid. [...] Door voorliggend artikel wordt deze ongelijkheid voorkomen » (Parl.

St., Vlaamse Raad, 1988-1989, nr. 222/1, pp. 15-16).

B.6. Het Hof dient te beoordelen of het in het geding zijnde artikel 28, § 2, van de wet van 29 mei 1959 afbreuk doet aan artikel 24, § 1, van de Grondwet, doordat het de inrichtende macht van het gesubsidieerd vrij onderwijs een salaristoelage ontzegt voor de betrekking van een personeelslid dat blijkens een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest van het arbeidsgerecht onrechtmatig werd ontslagen.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die situatie.

B.7.1. Artikel 24, § 1, van de Grondwet stelt dat het onderwijs vrij is. Die vrijheid van onderwijs veronderstelt dat de inrichtende machten die niet rechtstreeks van de gemeenschap afhangen, onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op subsidiëring vanwege de gemeenschap. Het recht op subsidiëring wordt beperkt, enerzijds, door de mogelijkheid voor de gemeenschap om de subsidies te verbinden aan vereisten die te maken hebben met het algemeen belang, onder andere die van een kwaliteitsonderwijs en de inachtneming van normen in verband met de schoolbevolking en, anderzijds, door de noodzaak om de beschikbare financiële middelen te verdelen onder de verschillende opdrachten van de gemeenschap. De vrijheid van onderwijs kent bijgevolg beperkingen en verhindert niet dat de decreetgever voorwaarden van financiering en subsidiëring oplegt die de uitoefening van die vrijheid beperken. Dergelijke maatregelen kunnen als dusdanig niet worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van onderwijs.

Dit zou wel het geval zijn wanneer zou blijken dat de concrete beperkingen die daardoor aan die vrijheid worden gesteld, niet adequaat of onevenredig zouden zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.

B.7.2. De vrijheid van onderwijs impliceert de vrijheid voor de inrichtende macht om het personeel te kiezen dat wordt tewerkgesteld met het oog op de verwezenlijking van de eigen onderwijsdoelstellingen. De vrijheid van keuze werkt derhalve door in de arbeidsverhouding tussen die inrichtende macht en haar personeel.

De onderwijsvrijheid verzet zich niet ertegen dat de bevoegde wetgever daaraan beperkingen aanbrengt, met name om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen, op voorwaarde dat die beperkingen redelijkerwijze verantwoord en evenredig zijn met het doel en de gevolgen van de maatregel.

B.7.3. De vrijheid van onderwijs kan niet los worden gezien van de andere in artikel 24 van de Grondwet vervatte waarborgen, waaronder het in artikel 24, § 4, gewaarborgde beginsel van de gelijke behandeling van de onderwijsinstellingen en hun personeelsleden.

B.8.1. De in het geding zijnde bepaling houdt een beperking in van de vrije personeelskeuze, in zoverre zij een financiële sanctie koppelt aan een onrechtmatig ontslag van een vastbenoemd personeelslid door een inrichtende macht van het gesubsidieerd vrij onderwijs, met name door die inrichtende macht een salaristoelage voor die betrekking te ontzeggen zolang zij de betrekking aan een ander niet-rechthebbend personeelslid toewijst.

Uit de in B.5.4 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat die maatregel er specifiek op gericht is een verschil in de rechtspositie tussen de personeelsleden van het officieel onderwijs en die van het gesubsidieerd vrij onderwijs weg te werken, wat betreft de afdwingbaarheid van hun statuut. Dat verschil in behandeling is het gevolg van de verschillende juridische aard van de inrichtende machten, die in het officieel onderwijs publiekrechtelijke en in het gesubsidieerd vrij onderwijs privaatrechtelijke instellingen of rechtspersonen zijn. Het verschil in afdwingbaarheid van hun statuut bestaat erin dat de personeelsleden van het officieel onderwijs hun ontslag dienen aan te vechten bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de ontslagbeslissing retroactief kan vernietigen hetgeen de verplichting inhoudt voor de inrichtende macht om het betrokken personeelslid te re-integreren, terwijl de personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs hun ontslag dienen aan te vechten bij het arbeidsgerecht, hetgeen aanleiding kan geven tot een schadevergoeding doch niet tot een re-integratieverplichting.

De wetgever is met de in het geding zijnde bepaling willen tegemoetkomen aan dat verschil in afdwingbaarheid van het statuut, door voor het gesubsidieerd vrij onderwijs te voorzien in een « onrechtstreekse reïntegratieverplichting, door middel van het verder toekennen, na uitspraak van een arbeidsgerecht, van de weddetoelagen aan het ten onrechte ontslagen personeelslid » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1988-1989, nr. 222/1, p. 16).

B.8.2. De in het geding zijnde maatregel strekt er aldus toe de gelijke behandeling van de personeelsleden van de onderwijsinstellingen, zoals gewaarborgd bij artikel 24, § 4, van de Grondwet, te bewerkstelligen. Zij kan als dusdanig niet worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van onderwijs, behoudens indien zou blijken dat de concrete beperkingen die door de in het geding zijnde bepaling aan die vrijheid worden gesteld, niet redelijk verantwoord zouden zijn.

B.8.3. De decreetgever vermag financiële sancties te koppelen aan de niet-naleving door de inrichtende machten van het gesubsidieerd vrij onderwijs van de dwingende decreetsbepalingen die het statuut van hun personeelsleden regelen. Het is daarbij niet zonder redelijke verantwoording om te voorzien in een terugvordering en een inhouding van een salaristoelage voor een betrekking waaruit een vastbenoemd personeelslid op onrechtmatige wijze werd ontslagen, waarbij die salaristoelage rechtstreeks wordt toegekend aan het onrechtmatig ontslagen personeelslid. Die maatregel heeft aldus tot gevolg dat de inrichtende macht financieel verantwoordelijk wordt gesteld voor het onrechtmatig beëindigen van een vaste benoeming, terwijl de rechtspositie van de vastbenoemde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs wordt verstevigd.

Dat verlies van de salaristoelage heeft slechts uitwerking in zoverre het arbeidsgerecht heeft geoordeeld dat het ontslag van het vastbenoemd personeelslid onrechtmatig is. Bovendien kan de inrichtende macht zelf een einde maken aan het verlies van de salaristoelage, met name door de onregelmatige handeling te herstellen of het betrokken personeelslid een betrekking in hetzelfde ambt met eenzelfde statutaire toestand aan te bieden.

B.8.4. De in het geding zijnde maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de bij artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 28, § 2, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving schendt de artikelen 10, 11 en 24, § 1, van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 oktober 2017.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot

^