gepubliceerd op 15 december 2017
Uittreksel uit arrest nr. 105/2017 van 28 september 2017 Rolnummer 6363 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Gent, afdeling Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 105/2017 van 28 september 2017 Rolnummer 6363 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Gent, afdeling Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 4 februari 2016 in zake de nv « Europlasma » tegen de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk « P2i Ltd », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 februari 2016, heeft de Rechtbank van Koophandel te Gent, afdeling Gent, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel XI.29 § 1, b van het Wetboek Economisch Recht van 28 februari 2014 [lees : 2013], de principes van gelijkheid en non-discriminatie zoals vervat in artikels 10 en 11 van de Belgische Grondwet en het eigendomsrecht zoals vervat in artikel 16 van de Belgische Grondwet en artikel 1 van het Eerste Protocol van 20 maart 1952 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, al dan niet in samenhang gelezen met artikels 10 en 11 van de Belgische Grondwet, wanneer de interpretatie van artikel XI.29, § 1, b WER voor de toepassing ervan vereist dat, naast het bestaan van een aanbod in België om de werkwijze toe te passen, dit aanbod zou gemaakt worden met het oog op een daaropvolgende toepassing van de werkwijze op Belgisch grondgebied ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memorie van de Ministerraad B.1.1. De vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk « P2i Ltd », partij in het bodemgeschil, vraagt in haar memorie van antwoord dat het Hof de nietigheid zou vaststellen van de memorie van de Ministerraad omdat die passages in het Engels, het Frans en het Duits bevat.
B.1.2. Het feit dat de memorie van de Ministerraad, die overeenkomstig artikel 62, tweede lid, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof in het Nederlands is gesteld, op een aantal plaatsen citaten uit anderstalige rechtsbronnen in verband met internationaalrechtelijke octrooiregelgeving bevat, waarbij in voetnoot telkens een (vrije) vertaling is gevoegd, is geen voldoende aanleiding om de memorie uit de debatten te weren.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memorie van de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk « P2i Ltd » B.2.1. De nv « Europlasma », eveneens partij in het bodemgeschil, verklaart in een schrijven van 20 juli 2016 van haar advocaat dat zij geen memorie van antwoord heeft ingediend omdat zij het niet nodig achtte te antwoorden op de volgens haar « weinig onderbouwde argumentatie » in de dertien pagina's tellende memorie van de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk « P2i Ltd ».
Zij klaagt aan dat die vennootschap van haar memorie van antwoord gebruik heeft gemaakt om « haar stelling uit te bouwen, met een quasi verdriedubbeling in lengte van de argumentatie » en vraagt dat ofwel die memorie van antwoord uit de debatten zou worden geweerd, ofwel haar de kans wordt gegeven om nog te antwoorden.
B.2.2. De artikelen 81 en volgende van de bijzondere wet van 6 januari 1989 formuleren geen enkele vereiste ten aanzien van de inhoud van de memorie.
Het staat een partij vrij de argumentatie van haar memorie verder uit te breiden in een memorie van antwoord. Alle partijen kunnen met toepassing van artikel 90 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vragen dat een terechtzitting zou worden gehouden opdat zij nog mondeling zouden kunnen repliceren.
Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de context ervan B.3. Artikel XI.29 van het Wetboek van economisch recht maakt deel uit van boek XI (« Intellectuele eigendom »), titel 1 (« Uitvindingsoctrooien »), hoofdstuk 2 (« Het uitvindingsoctrooi »), afdeling 4 (« Rechten en verplichtingen verbonden aan het uitvindingsoctrooi en aan de aanvraag ervan »), van het Wetboek van economisch recht.
Artikel XI.3, eerste lid, van dat Wetboek bepaalt : « Onder de voorwaarden en binnen de grenzen van deze titel wordt onder de naam ' uitvindingsoctrooi ', hierna ' octrooi ' genoemd, een uitsluitend en tijdelijk recht toegekend om aan derden de exploitatie te verbieden van iedere uitvinding, op alle gebieden van de technologie, die nieuw is, op uitvinderswerkzaamheid berust en vatbaar is voor toepassing op het gebied van de nijverheid ».
B.4. Artikel XI.29 van het Wetboek van economisch recht bepaalt : « § 1. Het octrooi geeft de octrooihouder het recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen te verbieden : a) een voortbrengsel waarop het octrooi betrekking heeft, te vervaardigen, aan te bieden, in het verkeer te brengen, te gebruiken, dan wel daartoe in te voeren of in voorraad te hebben;b) een werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, toe te passen of, indien de derde weet, dan wel het gezien de omstandigheden duidelijk is dat toepassing van de werkwijze verboden is zonder toestemming van de octrooihouder, voor toepassing op Belgisch grondgebied aan te bieden;c) een voortbrengsel dat rechtstreeks volgens de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft is verkregen, aan te bieden, in het verkeer te brengen, te gebruiken, dan wel daartoe in te voeren of in voorraad te hebben. § 2. Het octrooi geeft de octrooihouder ook het recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen te verbieden op Belgisch grondgebied aan een ander dan degenen die gerechtigd zijn de uitvinding toe te passen, middelen betreffende een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding aan te bieden of te leveren voor de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding op het grondgebied, indien de derde weet dan wel het gezien de omstandigheden duidelijk is, dat deze middelen voor die toepassing geschikt en bestemd zijn.
De bepalingen van het vorige lid gelden niet indien de daarin bedoelde middelen algemeen in de handel verkrijgbare producten zijn, tenzij de derde degene aan wie hij levert aanzet tot het verrichten van de krachtens paragraaf 1 verboden handelingen.
Worden niet geacht, in de zin van het eerste lid van deze paragraaf, gerechtigd te zijn tot toepassing van de uitvinding zij die de in artikel XI.34, § 1, sub a) tot en met sub c), bedoelde handelingen verrichten ».
B.5.1. Artikel XI.29, § 1, a), van dat Wetboek heeft betrekking op een « productoctrooi » dat de octrooihouder van een « voortbrengsel » het recht geeft om iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, te verbieden dat voortbrengsel te vervaardigen, aan te bieden, in het verkeer te brengen, te gebruiken, dan wel daartoe in te voeren of in voorraad te hebben.
Het in het geding zijnde artikel XI.29, § 1, b), van dat Wetboek van zijn kant heeft betrekking op een « werkwijzeoctrooi » dat de octrooihouder van een « werkwijze » het recht geeft om iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen te verbieden, hetzij die werkwijze toe te passen, hetzij, indien de derde weet of het gezien de omstandigheden duidelijk is dat het verboden is de werkwijze zonder toestemming van de octrooihouder, « voor toepassing op Belgisch grondgebied aan te bieden ».
B.5.2. Artikel XI.29, § 1, c), van dat Wetboek heeft betrekking op de hypothese van een geoctrooieerde werkwijze die rechtstreeks leidt tot een niet-geoctrooieerd voortbrengsel : ook in dat geval kan de octrooihouder van de werkwijze verbieden dat het voortbrengsel wordt aangeboden, in het verkeer gebracht, gebruikt, ingevoerd of in voorraad gehouden.
Overigens bepaalt artikel XI.28, derde lid, van dat Wetboek : « Indien het octrooi is verleend voor een werkwijze strekken de aan dat octrooi verbonden rechten zich uit tot de voortbrengselen die rechtstreeks verkregen zijn door die werkwijze ».
Bovendien bepaalt artikel XI.60, § 1, tweede lid, eerste zin, van dat Wetboek : « Indien een octrooi betrekking heeft op een werkwijze tot vervaardiging van een nieuw voortbrengsel, wordt zulk een voortbrengsel dat door een ander dan de octrooihouder is vervaardigd, behoudens tegenbewijs, geacht met toepassing van de geoctrooieerde werkwijze te zijn vervaardigd ».
B.5.3. Artikel XI.29, § 2, van het Wetboek van economisch recht geeft de houder van een octrooi het recht om ook het aanbieden of het leveren voor toepassing, op het Belgisch grondgebied, van « middelen betreffende een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding » te verbieden. Een dergelijk verbod is evenwel enkel mogelijk wanneer kan worden aangenomen dat de derde weet, of dat het gezien de omstandigheden duidelijk is, dat die middelen voor die toepassing geschikt en bestemd zijn.
Dit laatste element, dat verband houdt met de kennis die de derde betrokkene heeft of dient te hebben, is eveneens een bestanddeel van de inbreuk bedoeld in artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht.
Krachtens artikel XI.29, § 2, van het Wetboek van economisch recht kan de houder van het octrooi enkel verbieden om « op Belgisch grondgebied » middelen betreffende een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding aan te bieden of te leveren « voor de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding op het grondgebied ».
Voorts bepaalt artikel XI.60, § 1, eerste lid, van het Wetboek van economisch recht : « Wordt beschouwd als namaak waarvoor de dader verantwoordelijk geacht wordt, elke schending van de in het artikel XI.29 omschreven rechten van de octrooihouder ».
B.5.4. Wat betreft de rechten die de octrooihouder aan een octrooi ontleent, wordt een onderscheid gemaakt tussen zogenaamde rechtstreekse inbreuken op octrooien en onrechtstreekse.
Bij een rechtstreekse inbreuk exploiteert een derde aan wie de inbreuk toegeschreven wordt persoonlijk hetzij het voortbrengsel, door dat zelf bijvoorbeeld na te maken of aan te bieden, hetzij de werkwijze, door die zelf toe te passen. De houder van een productoctrooi kan een derde een verbod doen opleggen om het voortbrengsel zelf te exploiteren (vervaardigen, aanbieden, in het verkeer brengen, gebruiken, of daartoe invoeren of in voorraad hebben). De houder van een werkwijzeoctrooi kan de derde een verbod doen opleggen om de werkwijze te exploiteren door ze zelf toe te passen.
Bij een onrechtstreekse inbreuk maakt de derde aan wie de inbreuk toegeschreven wordt persoonlijk geen gebruik van het geoctrooieerde, maar stelt hij anderen ertoe in staat dat te doen door hun de uitvinding « aan te bieden of te leveren ».
Een verbod op een onrechtstreekse inbreuk is evenwel enkel mogelijk onder de bijkomende voorwaarden dat het aanbod of de levering geschiedt voor toepassing van de uitvinding op het Belgisch grondgebied en dat de derde weet, of dat het gezien de omstandigheden duidelijk is, dat die middelen voor die toepassing geschikt en bestemd zijn.
Die bijkomende voorwaarden gelden ook voor een verbod met toepassing van artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht, althans in de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft, ook al is die bepaling ondergebracht bij de mogelijkheden om een rechtstreekse inbreuk op een octrooi te doen verbieden.
B.6.1. Artikel XI.29 van het Wetboek van economisch recht is vrijwel geheel overgenomen uit artikel 27 van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien, dat vóór de opheffing ervan bij artikel 32, § 2, eerste lid, eerste streepje, van de wet van 19 april 2014 houdende invoeging van boek XI, « Intellectuele eigendom » in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van bepalingen eigen aan boek XI in de boeken I, XV en XVII van hetzelfde Wetboek bepaalde : « § 1. Het octrooi geeft de octrooihouder het recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen te verbieden : a) een voortbrengsel waarop het octrooi betrekking heeft, te vervaardigen, aan te bieden, in het verkeer te brengen, te gebruiken, dan wel daartoe in te voeren of in voorraad te hebben;b) een werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, toe te passen of, indien de derde weet, dan wel het gezien de omstandigheden duidelijk is dat toepassing van de werkwijze verboden is zonder toestemming van de octrooihouder, voor toepassing op Belgisch grondgebied aan te bieden;c) een voortbrengsel dat rechtstreeks volgens de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft is verkregen, aan te bieden, in het verkeer te brengen, te gebruiken, dan wel daartoe in te voeren of in voorraad te hebben. § 2. Het octrooi geeft de octrooihouder ook het recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen te verbieden op Belgisch grondgebied aan een ander dan degenen die gerechtigd zijn de uitvinding toe te passen, middelen betreffende een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding aan te bieden of te leveren voor de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding op het grondgebied, indien de derde weet dan wel het gezien de omstandigheden duidelijk is, dat deze middelen voor die toepassing geschikt en bestemd zijn.
De bepalingen van het vorige lid gelden niet indien de daarin bedoelde middelen algemeen in de handel verkrijgbare produkten zijn, tenzij de derde degene aan wie hij levert aanzet tot het verrichten van de krachtens § 1 verboden handelingen.
Worden niet geacht, in de zin van het eerste lid van deze paragraaf, gerechtigd te zijn tot toepassing van de uitvinding zij die de in artikel 28, sub a) tot en met sub c), bedoelde handelingen verrichten ».
B.6.2. De memorie van toelichting bij die wet vermeldt : « Het industrieel eigendomsrecht, en meer bepaald datgene betreffende de uitvindingsoctrooien, kende de laatste jaren een belangrijke evolutie op internationaal vlak. Het onophoudelijk aanzwellen van het aantal technische uitvindingen, resultaat van een alsmaar voortgestuwde industrialisering, de noodzaak om de uitvinders beter te beschermen en om de afleveringsformaliteiten inzake uitvindingsoctrooien te vergemakkelijken, de forse uitbreiding van de internationale uitwisselingen van produkten en van middelen welke technische verworvenheden bevatten, dit alles heeft er de Staten toe aangezet naar harmonisatie, zelfs in bepaalde gevallen naar uniformisering van de bepalingen die de uitvindingsoctrooien beheersen te streven. [...] De graad van eenmaking van het recht, welke het Verdrag van München in 1973 toeliet te bereiken, blijft niettemin ontoereikend om aan de behoeften van de Gemeenschappelijke Markt te voldoen. Die lidstaten van de E.E.G. hebben dus in 1975 te Luxemburg het Verdrag betreffende het Europees octrooi voor de gemeenschappelijke markt gesloten. Dit Verdrag bepaalt dat de aan een uitvinder via het Europees octrooi verleende bescherming in principe slechts op het grondgebied van de E.E.G.-lidstaten geldig is. De negen octrooien, die ontstaan ingevolge de Europese verleningsprocedure, worden dus in één eenvormig octrooi samengebundeld : het gemeenschapsoctrooi, dat dezelfde gevolgen ressorteert in al de Lidstaten.
De verschillende voormelde verdragen, aan wier uitwerking België actief deelnam, heffen nochtans de nationale octrooiwetgevingen niet op. Deze wetgevingen zullen trouwens niet in onbruik geraken als gevolg van de inwerkingtreding van de Europese verdragen. Men kan zich goed indenken dat, al was het maar uit financiële overwegingen, een niet te verwaarlozen aantal uitvinders zich in vele gevallen zal beperken tot een nationale bescherming. Het behoud van de nationale wetten lijkt dus wel onontbeerlijk. Het spreekt echter vanzelf dat laatstgenoemde wetten in overeenstemming moeten gebracht worden met de op internationaal vlak geldende bepalingen teneinde te vermijden dat in één en hetzelfde grondgebied al te uiteenlopende beschermingssystemen voor uitvindingen zouden worden toegepast. Deze onontbeerlijke overeenstemming tussen de verschillende stelsels heeft de Europese landen ertoe bewogen een herziening van hun nationale octrooiwetgeving aan te vatten.
Het wetsontwerp, dat ik de eer heb te uwer beraadslaging voor te leggen, gaat evenwel verder dan de loutere harmonisering van onze nationale wetgeving met de bepalingen welke de jongste internationale verdragen bevatten. De huidige wet op de octrooien dateert inderdaad van 24 mei 1854 en sindsdien onderging ze geen substantiële wijzigingen. Het is dus wel noodzakelijk onze wetgeving bij te schaven, niet alleen door er bestanddelen van het Europees octrooirecht in te lassen maar ook door ze aan te passen aan de nieuwe eisen, die algemeen werden aangenomen in de geïndustrialiseerde landen, en welke de valorisatie van de technische innovaties betreffen. Bij deze taak van modernisering van onze wetgeving won de Regering adviezen in van de belanghebbende kringen en meer in het bijzonder die adviezen welke uitgingen van de Commissie voor uitvindingsoctrooien van de Hoge Raad voor de Nijverheidseigendom.
De voornaamste kenmerken van de nieuwe voorgestelde wet - welke uitvoeriger zullen toegelicht worden in het deel gewijd aan de artikelsgewijze bespreking van het ontwerp - zijn de volgende : - aanneming van de Europese criteria betreffende de octrooieerbaarheid der uitvindingen; [...] - bescherming verleend aan de octrooiaanvraag, geïnspireerd op het Europees recht; - aanneming van de beginselen van het Europees recht met betrekking tot de omvang van de bescherming door het octrooi verleend, alsook de principes met betrekking tot de rechten welke voortvloeien uit het bezit van deze rechtstitel en betreffende hun beperkingen; [...] De eerste paragraaf van artikel 27 geeft artikel 29 van het Verdrag van Luxemburg weer, welk artikel het verbod van de directe toepassing van de geoctrooieerde uitvinding bevat.
Het omschrijft het door het octrooi verleende recht als het recht van de octrooihouder om aan iedere derde, onder de bij deze paragraaf opgesomde voorwaarden, de toepassing van de uitvinding te verbieden.
Er weze hier gewaarschuwd voor een mogelijk misverstand die de formulering ' Het octrooi geeft de octrooihouder het recht iedere derde... te verbieden... ', die beide paragrafen van het artikel inluidt, wat betreft de interpretatie ervan, zou kunnen doen ontstaan.
Deze formulering zou immers de indruk kunnen wekken dat het recht de directe of indirecte exploitatie van de uitvinding, voorwerp van het octrooi, te verbieden geen absoluut recht zou zijn dat verbonden is met het bestaan zelf van het octrooi, doch wel een recht dat, in elk concreet geval, afhankelijk zou zijn van een wilsuiting van de octrooihouder. Dit is geenszins het geval en het weze duidelijk begrepen dat de aard van het aan het octrooi verbonden exclusiviteitsrecht absoluut is. Elke uitbating van de uitvinding, als bedoeld in de twee paragrafen, zonder de toestemming van de octrooihouder is dus een inbreuk die voor vaststelling vatbaar is. De octrooihouder kan natuurlijk zijn uitvinding vrij aanwenden voor zover tenminste deze aanwending niet verboden is door wets- of reglementsbepalingen.
De opsomming van de ongeoorloofde handelingen is limitatief.
Handelingen, zoals voorbereidselen tot het exploiteren, zijn dus niet verboden.
De bepaling onder a), betreffende de bescherming van het voortbrengsel, voorwerp van het octrooi, voorziet de mogelijkheid vier exploitatievormen te verbieden : de vervaardiging, het aanbod, het in de handel brengen en het gebruik.
Het aanbod wijst niet alleen op het aanbod met het oog op de verkoop maar ook op het aanbod in het algemeen, bijvoorbeeld het aanbod waarbij de verhuring, het verlenen van licenties, de lening of schenking beoogd worden. De voorwaarden binnen dewelke dit aanbod gebeurt hebben weinig belang, zij het schriftelijk, mondeling, telefonisch, bij weg van uitstalling, van voorstelling of op enige andere manier.
Het in de handel brengen houdt elke aktiviteit in waardoor het voorwerp van de uitvinding feitelijk ter beschikking van een derde wordt gesteld, zonder de toestemming van de octrooihouder, bijvoorbeeld tengevolge van een levering volgend op een verkoop, van een verhuring of van een lening. De uitdrukkelijke toestemming door de geoctrooieerde volstaat niet om het in de handel brengen door een derde te rechtvaardigen.
De invoer of het bezit van een voortbrengsel dat geoctrooieerd is zijn verboden wanneer deze werkzaamheden het voortzetten van verboden exploitatieactiviteiten kunnen teweeg brengen.
De bepaling onder b) handelt over de bescherming van een werkwijze : het toepassen van een werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft kan verboden worden; dergelijke werkwijze voor toepassing aanbieden kan eveneens verboden worden doch onder twee voorwaarden, te weten : dat de derde weet, of gezien de omstandigheden zou moeten weten dat toepassing van de werkwijze verboden is, en dat het aanbod voor toepassing ervan op het Belgisch grondgebied plaats heeft.
De bepaling onder c) bepaalt nader dat de voortbrengselen die rechtstreeks volgens de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft worden verkregen van dezelfde bescherming genieten als de onder a) bedoelde produkten die rechtstreeks het octrooi betreffen.
Paragraaf 2 geeft artikel 30 weer van het Verdrag van Luxemburg betreffende het verbod van de indirecte toepassing van de geoctrooieerde uitvinding.
De indirecte inbreuk wordt niet beschouwd als een vorm die afgeleid wordt uit inbreuk maar als een zelfstandige bestaande inbreuk, waarbij niet verondersteld wordt dat men te doen heeft met directe inbreuk van de geoctrooieerde uitvinding door een derde.
De bepaling van paragraaf 2 verbiedt aan niet-gerechtigde personen middelen om de geoctrooieerde uitvinding te exploiteren, aan te bieden of te leveren. Dergelijke levering of aanbieding dient op het Belgische grondgebied verricht te worden; bovendien dienen ze de toepassing van de uitvinding op dat grondgebied te betreffen » (Parl.
St., Kamer, 1980-1981, nr. 919/1, pp. 1-14).
In de Senaat verklaarde de bevoegde minister onder meer : « De bescherming geboden door het octrooi is altijd beperkt tot het nationale grondgebied; het voorwerp van het octrooi kan dus slechts in België onder bescherming worden geëxploiteerd. Om de exploitatie van de uitvinding in het buitenland te voorkomen, moet men daar de afgifte van overeenkomstige octrooien verkrijgen » (Parl. St., Senaat, 1983-1984, nr. 585/2, p. 2).
B.7.1. Zoals blijkt uit de tekst en uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien, zijn de paragrafen 1 en 2 van het artikel 27 ervan de respectieve weergave van de artikelen 29 en 30 van het Verdrag betreffende het Europees octrooi voor de gemeenschappelijke markt, opgemaakt te Luxemburg op 15 december 1975 (hierna : Verdrag van Luxemburg).
De artikelen 29 en 30 van het Verdrag van Luxemburg bepalen : « HOOFDSTUK II RECHTSGEVOLGEN VAN HET GEMEENSCHAPSOCTROOI EN VAN DE EUROPESE OCTROOIAANVRAGE Artikel 29 Verbod van directe toepassing van de uitvinding Het Gemeenschapsoctrooi geeft de octrooihouder het recht, iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, te verbieden : a) een voortbrengsel waarop het octrooi betrekking heeft, te vervaardigen, aan te bieden, in het verkeer te brengen, te gebruiken, dan wel daartoe in te voeren of in voorraad te hebben;b) een werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, toe te passen of, indien de derde weet dan wel het gezien de omstandigheden duidelijk is dat toepassing van de werkwijze verboden is zonder toestemming van de octrooihouder, voor toepassing op de grondgebieden van de Verdragsluitende Staten aan te bieden;c) een voortbrengsel dat rechtstreeks volgens de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, is verkregen, aan te bieden, in het verkeer te brengen, te gebruiken, dan wel daartoe in te voeren of in voorraad te hebben. Artikel 30 Verbod van indirecte toepassing van de uitvinding 1. Het Gemeenschapsoctrooi geeft de octrooihouder ook het recht, iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, te verbieden, op de grondgebieden van de Verdragsluitende Staten aan een ander dan degene die gerechtigd is de uitvinding toe te passen, middelen betreffende een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding aan te bieden of te leveren voor de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding op die grondgebieden, indien de derde weet dan wel het gezien de omstandigheden duidelijk is, dat deze middelen voor die toepassing geschikt en bestemd zijn.2. Het eerste lid geldt niet indien de daarin bedoelde middelen algemeen in de handel verkrijgbare produkten zijn, tenzij de derde degene aan wie hij levert, aanzet tot het verrichten van krachtens artikel 29 verboden handelingen.3. Zij die de in artikel 31, sub a) tot en met sub c), bedoelde handelingen verrichten, worden niet geacht in de zin van het eerste lid gerechtigd te zijn tot toepassing van de uitvinding ». De in het geding zijnde bepaling is derhalve de overname van artikel 29, b), van het Verdrag van Luxemburg, met dien verstande dat het geografische toepassingsgebied (« voor toepassing op de grondgebieden van de Verdragsluitende Staten aan te bieden ») dienovereenkomstig is aangepast (« voor toepassing op Belgisch grondgebied aan te bieden »).
Hetzelfde geldt, analoog, voor artikel XI.29, § 2, eerste lid, van het Wetboek van economisch recht (« te verbieden op Belgisch grondgebied [...] aan te bieden of te leveren voor de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding op het grondgebied ») in vergelijking met artikel 30, lid 1, van het Verdrag van Luxemburg (« te verbieden, op de grondgebieden van de Verdragsluitende Staten [...] aan te bieden of te leveren voor de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding op die grondgebieden »).
B.7.2. De wetgever heeft aan het Verdrag van Luxemburg instemming verleend bij de wet van 8 juli 1977 « houdende goedkeuring van volgende internationale akten : 1. Verdrag betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht, opgemaakt te Straatsburg op 27 november 1963; 2. Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, en Uitvoeringsreglement, opgemaakt te Washington op 19 juni 1970; 3.
Verdrag betreffende de verlening van Europese octrooien (Europees Octrooiverdrag), Uitvoeringsreglement en vier Protocollen, opgemaakt te München op 5 oktober 1973; 4. Verdrag betreffende het Europees octrooi voor de Gemeenschappelijke Markt (Gemeenschapsoctrooiverdrag), en Uitvoeringsreglement, opgemaakt te Luxemburg op 15 december 1975 ».
In de parlementaire voorbereiding is wat betreft artikel 29 van het Verdrag van Luxemburg toegelicht : « De bepalingen van dit artikel en van de volgende artikelen zijn erop gericht te bereiken dat, alle in de Verdragsluitende Staten aan een nationaal octrooi verbonden rechtsgevolgen ook voor het gemeenschapsoctrooi zullen gelden om met het Gemeenschapsoctrooi principieel in elke Verdragsluitende Staat een bescherming te bereiken, die mogelijk niet achter blijft bij de bescherming door een nationaal octrooi. [...] De bepaling sub b) regelt de bescherming van een werkwijze. Uiteraard moet de toepassing van de beschermde werkwijze verboden kunnen worden.
Maar ook reeds het aanbieden van een zodanige werkwijze moet onder het verbod vallen; dit evenwel slechts onder twee voorwaarden : ten eerste dat de derde het toepassingsverbod kent dan wel dit gezien de omstandigheden duidelijk is en ten tweede dat het aanbieden voor toepassing van de werkwijze op de grondgebieden van de Verdragsluitende Staten geschiedt, dus de werkwijze niet buiten de gezamenlijke grondgebieden van de Staten van de Europese Gemeenschappen moet worden aangewend, Deze bepaling heeft haar parallel in de in artikel 30 geregelde indirecte toepassing van de uitvinding en dient ertoe, de burgers van de Verdragsluitende Staten tegenover de burgers van derde Staten niet in een ongunstiger positie te brengen wanneer een werkwijze moet worden toegepast in het buitenland waar het octrooi niet geldt » (Parl. St., Senaat, 1976-1977, nr. 1012/1, gemeenschappelijke memorie van toelichting betreffende het Verdrag van Luxemburg van 1975, pp. 57-58).
B.7.3. Het Verdrag van Luxemburg is niet in werking getreden bij gebrek aan ratificatie ervan door alle betrokken lidstaten van de toenmalige Europese Gemeenschap. Ook het Akkoord betreffende Gemeenschapsoctrooien, gedaan te Luxemburg op 15 december 1989, als gevolg waarvan de artikelen 29 en 30 van het Verdrag van Luxemburg werden opgenomen als de artikelen 25 en 26 in de recentere versie van dat Verdrag, is bij gebrek aan voldoende ratificaties niet in werking getreden.
Het 4° van artikel 1 van de wet van 8 juli 1977 is opgeheven bij artikel 25 van de wet van 19 april 2014 houdende invoeging van boek XI, « Intellectuele eigendom » in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van bepalingen eigen aan boek XI in de boeken I, XV en XVII van hetzelfde Wetboek.
B.8.1. De « Actes de la conférence de Luxembourg sur le brevet communautaire 1975 » (Handelingen van de conferentie van Luxemburg over het gemeenschapsoctrooi 1975) zijn noodzakelijk voor een goed begrip van de oorsprong van de in het geding zijnde bepaling.
B.8.2. In het ontwerp voor een « Convention relative au brevet européen pour le marché commun » (Overeenkomst betreffende het Europees octrooi voor de gemeenschappelijke markt) luidden de artikelen 29 en 30 (eigen vertaling) : « Artikel 29 Verbod van directe toepassing van de uitvinding Het gemeenschapsoctrooi houdt voor iedere derde, zonder de toestemming van de houder van het octrooi, het verbod in om : a) het product waarop het octrooi betrekking heeft, te vervaardigen, te koop aan te bieden, in de handel te brengen, te gebruiken of met dat doel in te voeren of in voorraad te hebben;b) de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft of het gebruik ervan te koop aan te bieden of in de handel te brengen, of die werkwijze te gebruiken;c) het product dat rechtstreeks wordt verkregen door de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, te koop aan te bieden, in de handel te brengen of te gebruiken, of met dat doel in te voeren of in voorraad te hebben, op voorwaarde dat het geen planten- of dierenras betreft dat is uitgesloten van de bescherming krachtens artikel 53 van het Verdrag inzake het Europees Octrooi. Artikel 30 Verbod van indirecte toepassing van de uitvinding 1. Het gemeenschapsoctrooi houdt voor iedere derde, zonder de toestemming van de houder van het octrooi, het verbod in om aan een andere persoon dan diegene die ertoe gerechtigd is de uitvinding toe te passen, middelen die een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding betreffen, voor levering aan te bieden of te leveren op het grondgebied van de verdragsluitende Staten, teneinde de voormelde uitvinding uit te voeren, indien de derde weet of indien uit de omstandigheden blijkt dat die middelen voor die uitvoering geschikt en bestemd zijn.2. De bepalingen van lid 1 gelden niet wanneer de uitvoeringsmiddelen algemeen in de handel verkrijgbare producten zijn, uitgezonderd wanneer de derde de persoon aan wie hij levert, aanzet tot het verrichten van krachtens artikel 29 verboden handelingen.3. Personen die de in artikel 31, litterae a) tot c), bedoelde handelingen verrichten, worden niet geacht in de zin van lid 1 gerechtigd te zijn de uitvinding toe te passen » (Actes de la conférence de Luxembourg sur le brevet communautaire 1975, p.68, eigen vertaling).
B.8.3. Het verslag van de werkzaamheden van de plenaire commissie vermeldt met betrekking tot de artikelen 29 en 30 van het ontwerp (eigen vertaling) : « Artikel 29 Verbod van directe toepassing van de uitvinding 40. De plenaire commissie was van mening dat de uitdrukking ' offrir en vente ' in de Franse versie van de litterae a), b) en c) te eng was en diende te worden gewijzigd teneinde aanbiedingen voor andere doeleinden te omvatten, zoals de verhuur.41. De plenaire commissie heeft het voorstel besproken van de delegaties van het Verenigd Koninkrijk en van Nederland (zie voorbereidende documenten nr.11, punt 2, en nr. 19, punt 5) om in littera b) het verbod te beperken tot het gebruik van een geoctrooieerde werkwijze. Dat voorstel werd gesteund door de Deense delegatie, maar de Duitse, Belgische en Franse delegaties hebben zich ertegen verzet, waarbij zij van mening waren dat, zoals het verboden is om een geoctrooieerd product aan te bieden zonder de toestemming van de houder van het octrooi, het zonder die toestemming verboden zou moeten zijn een geoctrooieerde werkwijze aan te bieden.
Het merendeel van de delegaties met het statuut van waarnemer (FICPI, IFIA, CCI, Union) die gehoord werden pleitten eveneens om het aanbieden van een werkwijze te verbieden; de CPCCI sprak zich uit tegen een dergelijk verbod. De EIRMA gaf aan dat zij vanuit een juridisch standpunt verdeeld is : het verbieden van het aanbod leek haar gerechtvaardigd, maar anderzijds zou een dergelijke bepaling problemen met zich kunnen meebrengen bij het onderhandelen over knowhow-overeenkomsten. Het CIFE en de UNICE stelden dan voor aanbiedingen van derden die te kwader trouw handelen, te verbieden (zie LUX/15). Verschillende andere delegaties met het statuut van waarnemer waren bereid om dat voorstel te steunen.
De Franse en Nederlandse delegaties, alsook de delegatie van het Verenigd Koninkrijk konden instemmen met dat gezamenlijk voorstel, waarbij de instemming van de laatste twee delegaties echter afhankelijk was van de voorwaarde dat het aanbod bestemd is om de geoctrooieerde uitvinding te kunnen gebruiken op het grondgebied van de verdragsluitende Staten. Onder dat voorbehoud heeft de plenaire commissie het voorstel aangenomen met acht stemmen voor en één onthouding. 42. De plenaire commissie heeft het voorstel aangenomen dat is ingediend door de delegatie van het Verenigd Koninkrijk en van Frankrijk (zie voorbereidende documenten nr.11, punt 3, en nr. 17, punt 8) en dat is gesteund door verschillende delegaties met het statuut van waarnemer om de laatste zin in littera c) te schrappen teneinde rekening te houden met artikel 64, lid 2, van het Verdrag inzake het Europees octrooi.
Artikel 30 Verbod van indirecte toepassing van de uitvinding 43. Op initiatief van de AIPPI heeft de plenaire commissie beslist de tekst van lid 1 zo te verduidelijken dat het verboden is de vermelde middelen aan te bieden of te leveren voor het gebruik van de uitvinding op het grondgebied van de verdragsluitende Staten.44. De plenaire commissie verwees een verzoek van de FICPI (zie voorbereidend document nr.33) naar het algemeen redactiecomité voor onderzoek. 45. Het verzoek van de Union om lid 2 te schrappen, werd niet gesteund door de aangesloten delegaties, noch haar verzoek om die bepaling aan te vullen (zie voorbereidend document nr.45, punt 3). 46. Op verzoek van de delegatie van de Bondsrepubliek Duitsland heeft de plenaire commissie opgemerkt dat de termen ' algemeen in de handel verkrijgbare producten ' zo moest worden geïnterpreteerd dat die geenszins de producten omvat waarin specifiek is voorzien om de geoctrooieerde uitvinding toe te passen » (Actes de la conférence de Luxembourg sur le brevet communautaire 1975, pp.243-244).
B.8.4. De voorbereidende documenten waaraan gerefereerd wordt in het voormelde nummer 41 (documenten nrs. 11, punt 2, en 19, punt 5), vermelden (eigen vertaling) : « Voorbereidend document nr. 11 Verenigd Koninkrijk Februari 1974 [...] Artikel 29 2. Het verbod, zoals gedefinieerd in littera b), blijkt te ruim, aangezien het het geval omvat waarin de octrooihouder, tijdens onderhandelingen over een licentie of een overdracht, zich ertoe beperkt een van zijn werkwijzenoctrooien aan te bieden waarvan de toepassing noodzakelijkerwijs afbreuk zou doen aan de rechten die aan een ander octrooi zijn verbonden.Volgens ons moet in littera b) bijgevolg de draagwijdte van het verbod worden beperkt door gebruik te maken van de uitdrukking ' de toepassing van de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft ' » (Actes de la conférence de Luxembourg sur le brevet communautaire 1975, pp. 35-36). « Voorbereidend document nr. 19 Nederland Maart 1974 [...] Artikel 29 [...] 5. Wat de bepalingen van littera b) betreft, zou opnieuw moeten worden nagegaan wat wordt bedoeld met ' een werkwijze of de toepassing ervan te koop aanbieden of in de handel brengen '.De uitdrukking ' een werkwijze of het gebruik ervan te koop aanbieden ' lijkt te verwijzen naar een aanbod om de voor het gebruik van de werkwijze vereiste knowhow over te dragen; de uitdrukking ' een werkwijze of het gebruik van de werkwijze in de handel brengen ' zou moeten betekenen die knowhow overdragen aan een derde.
Er zij opgemerkt dat elk gemeenschapsoctrooi de uitvinding op een voldoende duidelijke en volledige manier zou moeten uiteenzetten opdat die kan worden uitgevoerd door een vakman (artikel 57, lid 1, littera b)). Dat houdt in dat de voor het gebruik van een werkwijze vereiste kennis reeds door het octrooischrift zelf is voorgesteld en in de handel gebracht.
In de praktijk doet het zich voor dat een derde een bijzondere knowhow ontwikkelt die niet is onthuld door het octrooi, maar die van belang is bij het gebruik van de uitvinding. Die bijzondere knowhow, die een zekere commerciële waarde heeft en waarvoor anderen zowel binnen of buiten de gemeenschappelijke markt belangstelling kunnen hebben, valt niet onder de bescherming van het gemeenschapsoctrooi. De verkoop van die bijzondere knowhow is vrij en moet zo blijven, in het bijzonder wanneer de eigenaar een dergelijke knowhow te koop wil aanbieden en verkopen buiten de gemeenschappelijke markt (export van knowhow). De vrees bestaat dat, in de huidige bewoordingen van artikel 29, littera b), die vrijheid van handelen onrechtmatig zou worden beperkt. Om dat te voorkomen, stelt de Nederlandse delegatie voor artikel 29, littera b), als volgt op te stellen : ' b) de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, te gebruiken '.
Ten slotte wordt de aandacht erop gevestigd dat het bovenvermelde voorstel geen afbreuk doet aan de toepassing van artikel 30 » (Actes de la conférence de Luxembourg sur le brevet communautaire 1975, pp. 47-48).
B.8.5. Uit wat voorafgaat blijkt dat er tijdens de onderhandelingen over het ontwerp voor het Verdrag betreffende het Europees octrooi voor de gemeenschappelijke markt een meningsverschil was gerezen over de draagwijdte van de bescherming van de houder van een werkwijzeoctrooi tegen rechtstreekse inbreuken.
Artikel 29, b), van het ontwerp voorzag in het recht voor de houder van een werkwijzeoctrooi om te doen verbieden dat derden de werkwijze zouden toepassen of zouden aanbieden of op de markt brengen zonder zijn toestemming (eigen vertaling : « de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft of het gebruik ervan te koop aan te bieden of in de handel te brengen, of die werkwijze te gebruiken »).
Voor een aantal delegaties, waaronder die van het Verenigd Koninkrijk en Nederland, kon enkel het toepassen van de geoctrooieerde werkwijze worden verboden en was er geen aanleiding om het aanbieden of het op de markt brengen van die werkwijze te doen verbieden. In het voorbereidend document dat door de Nederlandse delegatie was ingediend, wees die delegatie erop dat de kennis die nodig is om een werkwijze toe te passen in zekere zin al op de markt is gebracht aangezien de werkwijze voldoende duidelijk en volledig moet zijn omschreven om octrooieerbaar te zijn. Volgens die delegatie moest het mogelijk blijven om bepaalde knowhow die niet met het octrooi was geopenbaard te gelde te maken en meer bepaald uit de gemeenschappelijke markt te exporteren (Actes de la conférence de Luxembourg sur le brevet communautaire 1975, p. 48, hiervoor geciteerd).
Andere delegaties, waaronder de Belgische, waren daarentegen van mening dat niet alleen het toepassen, maar ook het aanbieden van een geoctrooieerde werkwijze zonder de toestemming van de houder van het octrooi moest kunnen worden verboden.
Nadat een aantal delegaties hadden voorgesteld om een verbod op het aanbieden mogelijk te maken op voorwaarde dat de derde te kwader trouw was, en de delegaties van het Verenigd Koninkrijk en Nederland daarmee konden instemmen indien bovendien de voorwaarde werd opgenomen dat het aanbod werd gedaan voor de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding op het grondgebied van de lidstaten (eigen vertaling : « de voorwaarde dat het aanbod bestemd is om de geoctrooieerde uitvinding te kunnen gebruiken op het grondgebied van de verdragsluitende Staten »), werd het voorstel aangenomen met acht stemmen voor en één onthouding (Actes de la conférence de Luxembourg sur le brevet communautaire 1975, p. 244, hiervoor geciteerd).
B.9.1. Artikel 2 van de wet van 27 mei 2014 houdende instemming met de Overeenkomst betreffende het eengemaakt octrooigerecht, gedaan te Brussel op 19 februari 2013, bepaalt : « De Overeenkomst betreffende het eengemaakt octrooigerecht, gedaan te Brussel op 19 februari 2013, zal volkomen gevolg hebben ».
B.9.2. De hieronder geciteerde artikelen 25 en 26 van de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht vertonen sterke overeenkomsten met de hiervoor vermelde artikelen 29 en 30 van het Verdrag van Luxemburg : « Artikel 25 Recht om de directe toepassing van de uitvinding te verbieden Een octrooi verleent de houder ervan het recht om iedere derde die hiertoe niet de toestemming van de houder heeft verkregen, het volgende te verbieden : a) een product waarop het octrooi betrekking heeft, te vervaardigen, aan te bieden, in de handel te brengen, te gebruiken, dan wel met dat doel in te voeren of in voorraad te hebben;b) een werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, toe te passen of, indien de derde weet of behoorde te weten dat toepassing van de werkwijze zonder toestemming van de octrooihouder verboden is, aan te bieden voor toepassing op het grondgebied van de overeenkomstsluitende lidstaten waar dat octrooi werking heeft;c) een product dat rechtstreeks is vervaardigd volgens de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, aan te bieden, in de handel te brengen, te gebruiken, of met dat doel in te voeren of in voorraad te hebben. Artikel 26 Recht om de indirecte toepassing van de uitvinding te verbieden 1. Een octrooi verleent de houder het recht om iedere derde die hiertoe niet de toestemming van de houder heeft verkregen, te verbieden in de overeenkomstsluitende lidstaten waar het octrooi werking heeft, aan een ander dan degene die gerechtigd is de geoctrooieerde uitvinding toe te passen, middelen die een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding betreffen, voor de toepassing van die uitvinding aan te bieden of te leveren, indien de derde weet of behoorde te weten dat deze middelen voor die toepassing geschikt en bestemd zijn.2. Lid 1 geldt niet indien de daarin bedoelde middelen algemeen in de handel verkrijgbare producten zijn, met uitzondering van het geval dat de derde degene aan wie hij levert, aanzet tot het verrichten van een krachtens artikel 25 verboden handeling.3. Hij die de in artikel 27, onder a) tot en met e), bedoelde handelingen verricht, wordt niet geacht in de zin van lid 1 gerechtigd te zijn de uitvinding toe te passen ». B.9.3. De Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht zal krachtens artikel 89 ervan in werking treden de eerste dag van de vierde maand na de dertiende nederlegging - op voorwaarde dat tot de overeenkomstsluitende lidstaten die hun bekrachtigings- of toetredingsakte zullen hebben nedergelegd, de drie staten behoren met het grootste aantal geldende Europese octrooien in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de overeenkomst wordt ondertekend - of op de eerste dag van de vierde maand na de datum van inwerkingtreding van de wijzigingen de verordening (EU) nr. 1215/2012 inzake de verhouding van de verordening tot deze overeenkomst.
Krachtens artikel 83 van de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht zullen tijdens een overgangsperiode van zeven jaar - eventueel verlengbaar - vanaf de inwerkingtreding van de Overeenkomst vorderingen inzake inbreuk nog kunnen worden aangespannen bij nationale rechtbanken of andere bevoegde nationale instanties.
Ten aanzien van de prejudiciële vraag en de interpretatie van de in het geding zijnde bepaling B.10. De verwijzende rechter vraagt of artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet alsook met het eigendomsrecht gewaarborgd bij artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in de interpretatie dat het voor de toepassing ervan (door de houder van een octrooi met betrekking tot een werkwijze die de exploitatie door een derde in de vorm van een aanbod voor toepassing van die werkwijze zonder zijn toestemming wil doen verbieden) vereist is dat - naast het bestaan van een aanbod in België om die werkwijze toe te passen - dat aanbod moet worden gemaakt voor de toepassing van die werkwijze op het Belgisch grondgebied.
De interpretatie die de verwijzende rechter aan de in het geding zijnde bepaling geeft, blijkt niet uit te gaan van een kennelijk verkeerde lezing.
B.11. Rekening houdend met de feitelijke omstandigheden van de zaak voor de verwijzende rechter beperkt het Hof zijn onderzoek tot de hypothese van het Belgische luik van een Europees octrooi voor een werkwijze die minstens gedeeltelijk wordt aangeboden voor toepassing buiten België en die leidt tot een resultaat dat niet als een « voortbrengsel » is geoctrooieerd.
Het Hof spreekt zich niet uit over de voorwaarde, in artikel XI.29, § 2, eerste lid, van het Wetboek van economisch recht, dat de derde « weet dan wel het gezien de omstandigheden duidelijk is, dat deze middelen voor die toepassing geschikt en bestemd zijn ».
Ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.12. In de interpretatie die de verwijzende rechter geeft aan artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht, doet de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling ontstaan tussen de houders van een productoctrooi en de houders van een werkwijzeoctrooi, op het stuk van de geografische reikwijdte van de bescherming van hun octrooi.
Krachtens artikel XI.29, § 1, a), van het Wetboek van economisch recht kan de houder van een productoctrooi zich verzetten tegen een inbreuk zodra zijn voortbrengsel in België wordt aangeboden - en dus ongeacht waar de exploitatie van het voortbrengsel zou kunnen geschieden - terwijl de houder van een werkwijzeoctrooi krachtens artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht enkel beschermd is tegen een inbreuk indien de werkwijze in België hetzij wordt toegepast, hetzij wordt aangeboden « voor toepassing op Belgisch grondgebied ».
B.13. In tegenstelling tot wat de nv « Europlasma » en de Ministerraad aanvoeren, zijn de houders van productoctrooien en die van werkwijzeoctrooien vergelijkbaar wat betreft het recht om aan derden de exploitatie te verbieden van hun uitvinding.
B.14. Een octrooi verleent de houder ervan een exclusief en tijdelijk recht om een uitvinding zelf te exploiteren of enkel te laten exploiteren door de personen die daarvoor zijn toestemming hebben verkregen.
Dat exclusief recht, dat voor twintig jaar wordt verleend, vormt de tegenprestatie voor het openbaren van een uitvinding die vatbaar is voor toepassing op het gebied van de nijverheid, door de gedetailleerde beschrijving ervan bij de aanvraag tot het octrooi die voor het publiek toegankelijk is wanneer het octrooi wordt verleend, opdat de uitvinding op haar beurt bron kan zijn voor technische vooruitgang.
B.15.1. Behoudens in geval van internationale samenwerking is de bescherming van een octrooi beperkt tot het grondgebied van het land of elk van de landen waarvoor het octrooi afzonderlijk is aangevraagd.
Zoals hiervoor is vermeld, ligt de oorsprong van artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht in het streven van België en andere lidstaten van de toenmalige Europese Economische Gemeenschap naar een eenvormige bescherming van wat krachtens het Verdrag van Luxemburg het « Europees Gemeenschapsoctrooi » had moeten worden.
De wetgever heeft welbewust « de beginselen van het Europees recht met betrekking tot de omvang van de bescherming door het octrooi verleend, alsook de principes met betrekking tot de rechten welke voortvloeien uit het bezit van deze rechtstitel en betreffende hun beperkingen » (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 919/1, p. 3) willen overnemen.
De oorsprong van de in het geding zijnde bepaling is het resultaat van een compromis tussen de delegaties bij de onderhandelingen voor dat Verdrag. Sommige delegaties, waaronder de Belgische, waren van mening dat niet alleen het toepassen, maar ook het aanbieden van een geoctrooieerde werkwijze moest kunnen worden verboden, zoals dat het geval is bij het aanbieden van een geoctrooieerd voortbrengsel. Enkele delegaties waren van mening dat enkel het toepassen van een geoctrooieerde werkwijze moest kunnen worden verboden, maar zijn bereid gevonden om een verbod op het aanbieden van een geoctrooieerde werkwijze in de verdragsteksten op te nemen op voorwaarde dat het aanbieden van die werkwijze gebeurt voor toepassing ervan op het grondgebied van de verdragsluitende Staten.
Met de instemming met het Verdrag van Luxemburg bij de wet van 1977 en met de overname naar analogie van de artikelen 29 en 30 van het Verdrag van Luxemburg in de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien en vervolgens in het Wetboek van economisch recht, heeft de wetgever, ter wille van de verhoopte uniforme bescherming van octrooien, aanvaard dat er een verschil bestaat tussen de productoctrooien en de werkwijzeoctrooien op het stuk van de geografische reikwijdte van het verbod op het aanbieden van de uitvinding.
B.15.2. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium al naargelang het gaat om een productoctrooi dan wel een werkwijzeoctrooi en is relevant voor het beoogde doel.
Het feit dat noch het Verdrag van Luxemburg van 1975, noch de herziene versie ervan bij het Akkoord van 15 december 1989 van Luxemburg betreffende Gemeenschapsoctrooien in werking zijn getreden omdat een aantal landen ze niet hebben geratificeerd, doet hieraan geen afbreuk.
B.15.3. Het verschil in behandeling doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de houder van een werkwijzeoctrooi, die in ieder geval het toepassen van die werkwijze op het Belgisch grondgebied alsook het in België aanbieden van de werkwijze voor de toepassing ervan op het Belgisch grondgebied kan doen verbieden.
De houder van een werkwijzeoctrooi kan overeenkomstig het recht van elk van de Staten waar hij de erkenning van zijn octrooi heeft gevraagd, de bescherming van zijn geoctrooieerde werkwijze tegen misbruiken vragen.
De omstandigheid dat de houders van een werkwijzeoctrooi niet de ruimere territoriale bescherming kunnen genieten waarin is voorzien in de artikelen 29 en 30 van het voormelde Verdrag van Luxemburg of in de artikelen 25 en 26 van het voormelde Akkoord van Luxemburg, namelijk de « grondgebieden van de Verdragsluitende Staten », kan niet aan de wetgever worden verweten, maar is het gevolg van het nimmer in werking treden van die Verdragen en bijgevolg van het daarin beoogde gemeenschapsoctrooi. Vanaf de inwerkingtreding van de Overeenkomst van Brussel van 19 februari 2013 betreffende een eengemaakt octrooigerecht zal het overigens voor de in die Overeenkomst bedoelde Europese werkwijzeoctrooien mogelijk zijn bescherming te verkrijgen « op het grondgebied van de overeenkomstsluitende lidstaten waar dat octrooi werking heeft » (artikelen 25 en 26).
B.16. Artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht, in de interpretatie dat voor de toepassing ervan vereist is dat, naast het bestaan van een aanbod in België om de werkwijze toe te passen, dat aanbod zou worden gemaakt met het oog op een daaropvolgende toepassing van de werkwijze op Belgisch grondgebied, is, rekening houdende met hetgeen is vermeld in B.15.3, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Ten aanzien van het eigendomsrecht B.17. De verwijzende rechter vraagt ook of artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht bestaanbaar is met het eigendomsrecht gewaarborgd bij artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.18.1. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».
Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.
De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».
Aangezien die internationaalrechtelijke bepaling een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met diegene die zijn vervat in die grondwetsbepaling, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de in het geding zijnde bepaling, rekening houdt met de eerstgenoemde.
B.18.2. Artikel 1 van het voormelde Protocol biedt niet alleen bescherming tegen een onteigening of een eigendomsberoving (eerste alinea, tweede zin), maar ook tegen elke verstoring van het genot van de eigendom (eerste alinea, eerste zin) en elke regeling van het gebruik van de eigendom (tweede alinea).
De tweede zin van die bepaling, die een bijzonder geval van aantasting van het eigendomsrecht beoogt, moet worden geïnterpreteerd in het licht van het beginsel van het genot van eigendom bepaald in de eerste zin van die bepaling (EHRM, grote kamer, 11 januari 2007, Anheuser-Busch Inc. t. Portugal, § 62; 25 oktober 2012, Vistins en Perepjolkins t. Letland, § 93).
Het begrip « eigendom » in die eerste zin omvat met name de andere « vermogensrechten » dan de materiële goederen (EHRM, grote kamer, 11 januari 2007, Anheuser-Busch Inc. t. Portugal, § 63). Die bepaling is van toepassing op de intellectuele eigendom als dusdanig (ibid., § 72).
De geografische beperking die artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht, in de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft, stelt aan het recht van de houder van een werkwijzeoctrooi doordat hij het aanbieden van de werkwijze niet kan doen verbieden wanneer dat aanbod geschiedt voor toepassing ervan buiten het Belgisch grondgebied, kan worden beschouwd als een beperking van het eigendomsrecht van de houder van een werkwijzeoctrooi.
B.18.3. Elke inmenging in het eigendomsrecht moet een billijk evenwicht vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van de eigendom. Er moet een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.
B.19. Het octrooi verleent de houder ervan een exclusief en tijdelijk recht om een uitvinding te exploiteren, als tegenprestatie voor het openbaren van een uitvinding die vatbaar is voor toepassing op het gebied van de nijverheid, door middel van de gedetailleerde beschrijving ervan bij de aanvraag tot het octrooi die voor het publiek toegankelijk is wanneer het octrooi wordt verleend, opdat de uitvinding op haar beurt bron kan zijn voor technische vooruitgang.
B.20. Uit de toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet is gebleken dat de geografische beperking van het recht op bescherming van een werkwijzeoctrooi is ingegeven door de wil van de wetgever om bij te dragen tot een meer eenvormige internationaalrechtelijke bescherming van de octrooien.
Die doelstelling van algemeen belang kan redelijkerwijze verantwoorden dat de wetgever de houder van een werkwijzeoctrooi het recht heeft gegeven om het aanbieden van de geoctrooieerde werkwijze voor toepassing ervan op het Belgisch grondgebied te doen verbieden, zonder dat hij zo ver is gegaan te bepalen dat de houder van dat werkwijzeoctrooi ook het aanbieden voor toepassing ervan buiten het Belgisch grondgebied kan doen verbieden.
In ieder geval kan de houder van een werkwijzeoctrooi zijn uitvinding zelf exploiteren en het toepassen door derden zonder zijn toestemming van die werkwijze op het Belgisch grondgebied, alsook het in België aanbieden van de werkwijze voor toepassing ervan op het Belgisch grondgebied, doen verbieden.
Voorts kan hij in elk van de Staten waar hij de erkenning van zijn octrooi heeft gevraagd, de bescherming van zijn geoctrooieerde werkwijze tegen misbruiken vragen overeenkomstig het recht van die Staten.
De maatregel doet derhalve niet op onevenredige wijze afbreuk aan het eigendomsrecht van de houder van een werkwijzeoctrooi.
B.21. Artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht, in de interpretatie dat voor de toepassing ervan vereist is dat, naast het bestaan van een aanbod in België om de werkwijze toe te passen, dat aanbod zou worden gemaakt met het oog op een daaropvolgende toepassing van de werkwijze op Belgisch grondgebied, is bestaanbaar met artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.22. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel XI.29, § 1, b), van het Wetboek van economisch recht schendt noch de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, noch artikel 16 ervan in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in de interpretatie dat voor de toepassing ervan vereist is dat, naast het bestaan van een aanbod in België om de werkwijze toe te passen, dat aanbod zou worden gemaakt met het oog op een daaropvolgende toepassing van de werkwijze op Belgisch grondgebied.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 28 september 2017.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, E. De Groot