Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 september 2017

Uittreksel uit arrest nr. 80/2017 van 15 juni 2017 Rolnummer 6637 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 63, 165 en 167 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, familiere Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2017204062
pub.
29/09/2017
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 80/2017 van 15 juni 2017 Rolnummer 6637 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 63, 165 en 167 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, familierechtbank.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 1 maart 2017 in zake Emmanuelle Levecq en Aziz Midar tegen de ambtenaar van de burgerlijke stand van de stad Andenne, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 maart 2017, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, familierechtbank, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 63, 165 en 167 van het Burgerlijk Wetboek, afzonderlijk genomen of met elkaar in samenhang gelezen, in zoverre zij, volgens de bovenvermelde interpretatie die eraan wordt gegeven door het Hof van Beroep te Luik, impliceren dat het beroep bedoeld in artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek zonder voorwerp moet worden verklaard in de hypothese dat het weliswaar wordt uitgeoefend binnen de maand na de kennisgeving van de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand om het huwelijk te voltrekken maar na de oorspronkelijke termijn van 6 maanden en 14 dagen om het huwelijk te voltrekken, niet met name de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetsbepalingen, zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met name artikel 12 van dat laatste, omdat zij (1) het huwelijksrecht belemmeren en (2) het daadwerkelijke karakter van het wettelijk bepaalde gerechtelijke beroep nuanceren, aangezien zij, in die interpretatie, een feitelijke en juridische inkorting impliceren van de beroepstermijn, die wordt teruggebracht tot de laatste dag van de oorspronkelijke termijn voor het voltrekken van het huwelijk (van 6 maanden en 14 dagen) en niet tot de laatste dag van de termijn van één maand, dat alles tenzij wordt beschouwd dat, waarbij zij zich bewust zijn of moeten zijn van de termijnen, de huwelijkskandidaten ofwel (1) vooraf aan de procureur des Konings een verzoek tot verlenging moeten richten, waarbij het verstrijken van de termijn van 6 maanden en 14 dagen voordat de beroepstermijn van één maand is verstreken een gewichtige reden vormt, ofwel (2) dat, indien de ambtenaar van de burgerlijke stand beslist de voltrekking van het huwelijk te weigeren, en vanaf die datum, de oorspronkelijke termijn voor het voltrekken van het huwelijk wordt opgeschort, zonder dat enig verzoek tot verlenging moet worden geëist, wat het voorschrift van artikel 165, § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, zonder voorwerp zou maken ? ».

Op 22 maart 2017 hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en A. Alen, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter stelt de volgende prejudiciële vraag : « Schenden de artikelen 63, 165 en 167 van het Burgerlijk Wetboek, afzonderlijk genomen of met elkaar in samenhang gelezen, in zoverre zij, volgens de bovenvermelde interpretatie die eraan wordt gegeven door het Hof van Beroep te Luik, impliceren dat het beroep bedoeld in artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek zonder voorwerp moet worden verklaard in de hypothese dat het weliswaar wordt uitgeoefend binnen de maand na de kennisgeving van de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand om het huwelijk te voltrekken maar na de oorspronkelijke termijn van 6 maanden en 14 dagen om het huwelijk te voltrekken, niet met name de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetsbepalingen, zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met name artikel 12 van dat laatste, omdat zij (1) het huwelijksrecht belemmeren en (2) het daadwerkelijke karakter van het wettelijk bepaalde gerechtelijke beroep nuanceren, aangezien zij, in die interpretatie, een feitelijke en juridische inkorting impliceren van de beroepstermijn, die wordt teruggebracht tot de laatste dag van de oorspronkelijke termijn voor het voltrekken van het huwelijk (van 6 maanden en 14 dagen) en niet tot de laatste dag van de termijn van één maand, dat alles tenzij wordt beschouwd dat, waarbij zij zich bewust zijn of moeten zijn van de termijnen, de huwelijkskandidaten ofwel (1) vooraf aan de procureur des Konings een verzoek tot verlenging moeten richten, waarbij het verstrijken van de termijn van 6 maanden en 14 dagen voordat de beroepstermijn van één maand is verstreken een gewichtige reden vormt, ofwel (2) dat, indien de ambtenaar van de burgerlijke stand beslist de voltrekking van het huwelijk te weigeren, en vanaf die datum, de oorspronkelijke termijn voor het voltrekken van het huwelijk wordt opgeschort, zonder dat enig verzoek tot verlenging moet worden geëist, wat het voorschrift van artikel 165, § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, zonder voorwerp zou maken ? ».

B.2. De artikelen 63, 165 en 167 van het Burgerlijk Wetboek bepalen : «

Art. 63.§ 1. Zij die een huwelijk willen aangaan, moeten daarvan onder voorlegging van de in artikel 64 bedoelde documenten, aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar een van de aanstaande echtgenoten zijn inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister heeft op de datum van de opmaak van de akte van aangifte. [...] § 2. De aangifte gebeurt door één der aanstaande echtgenoten of door beiden.

De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt van deze aangifte een akte op binnen een maand na de afgifte van het in artikel 64, § 1, eerste lid, bedoelde bericht van ontvangst, behalve indien hij twijfels heeft over de geldigheid of echtheid van de in artikel 64 bedoelde overgelegde documenten. In dat geval geeft hij hiervan kennis aan de aanstaande echtgenoten en spreekt hij zich ten laatste drie maanden na de afgifte van het in artikel 64, § 1, eerste lid, bedoelde bericht van ontvangst uit over de geldigheid of echtheid van de overgelegde documenten en over het opmaken van de akte. Indien hij binnen deze termijn geen beslissing heeft genomen, dient de ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld de akte op te maken.

Zij wordt ingeschreven in een enkel register dat op het einde van ieder jaar wordt neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. [...] ». «

Art. 165.§ 1. Het huwelijk mag niet worden voltrokken vóór de 14e dag na de datum van opmaak van de akte van aangifte van het huwelijk, zoals bedoeld in artikel 63. § 2. De procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement waarin de verzoekers voornemens zijn te huwen, kan, om gewichtige redenen vrijstelling verlenen van de aangifte en van elke wachttijd, en een verlenging van de in § 3 bedoelde termijn van zes maanden toestaan. § 3. Indien het huwelijk niet is voltrokken binnen de zes maanden sinds het verstrijken van de in § 1 bedoelde termijn van 14 dagen, mag het niet meer worden voltrokken dan nadat een nieuwe aangifte van het huwelijk werd gedaan in de vorm zoals bepaald in artikel 63.

Ingeval de ambtenaar van de burgerlijke stand weigert het huwelijk te voltrekken, kan de rechter die zich uitspreekt over het beroep tegen deze weigering om een verlenging van deze termijn van zes maanden worden verzocht ». «

Art. 167.De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert het huwelijk te voltrekken wanneer blijkt dat niet is voldaan aan de hoedanigheden en voorwaarden vereist om een huwelijk te mogen aangaan, of indien hij van oordeel is dat de voltrekking in strijd is met de beginselen van de openbare orde.

Indien er een ernstig vermoeden bestaat dat niet is voldaan aan de in het vorige lid gestelde voorwaarden kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de voltrekking van het huwelijk uitstellen, na eventueel het advies van de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de verzoekers voornemens zijn te huwen te hebben ingewonnen, gedurende ten hoogste twee maanden vanaf de door belanghebbende partijen vooropgestelde huwelijksdatum, teneinde bijkomend onderzoek te verrichten. De procureur des Konings kan deze termijn verlengen met een periode van hoogstens drie maanden. In dat geval geeft hij daarvan kennis aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die de belanghebbende partijen ervan in kennis stelt.

Indien hij binnen de in vorig lid gestelde termijn nog geen definitieve beslissing heeft genomen, dient de ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld het huwelijk te voltrekken, zelfs in die gevallen waar de in artikel 165, § 3 bedoelde termijn van zes maanden reeds is verstreken.

In geval van een weigering zoals bedoeld in het eerste lid, brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn met redenen omklede beslissing zonder verwijl ter kennis van de belanghebbende partijen.

Tezelfdertijd wordt een afschrift hiervan, samen met een kopie van alle nuttige documenten, overgezonden aan de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de weigering plaatsvond en aan de Dienst Vreemdelingenzaken, in geval zijn beslissing gemotiveerd is op basis van artikel 146bis.

Indien één van de aanstaande echtgenoten of beiden op de dag van de weigering hun inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister of hun actuele verblijfplaats niet hebben binnen de gemeente, wordt de weigeringsbeslissing tevens onmiddellijk ter kennis gebracht van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van inschrijving in een van deze registers of van de actuele verblijfplaats in België van deze aanstaande echtgenoot of echtgenoten.

Tegen de weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand om het huwelijk te voltrekken, kan door belanghebbende partijen binnen de maand na de kennisgeving van zijn beslissing beroep worden aangetekend bij de familierechtbank ».

B.3. Die bepalingen zijn in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd bij de wet van 4 mei 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/05/1999 pub. 01/07/1999 numac 1999009647 bron ministerie van justitie Wet tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende het huwelijk sluiten « tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende het huwelijk », in werking getreden op 1 januari 2000, die bepaalde aan het huwelijk voorafgaande formaliteiten heeft gemoderniseerd en de actieve en preventieve rol van de ambtenaren van de burgerlijke stand in de strijd tegen schijnhuwelijken heeft versterkt (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-512/4, pp. 9 en 13;

Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1788/3, pp. 9, 13 en 14).

B.4.1. Artikel 165, §§ 1 en 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de toekomstige echtgenoten de dag van het voltrekken van hun huwelijk kunnen kiezen binnen een periode gaande van, op zijn vroegst, de veertiende dag na de datum van opmaak van de akte van aangifte en, uiterlijk, de laatste dag van de termijn van zes maanden na het verstrijken van de termijn van veertien dagen.

Hieruit vloeit voort dat de termijn voor het voltrekken van het huwelijk hoogstens zes maanden bedraagt vanaf de veertiende dag na de datum van opmaak van de akte van aangifte. Indien het huwelijk niet binnen die termijn wordt voltrokken, zijn een nieuwe huwelijksaangifte en de redactie van een nieuwe akte van aangifte vereist.

De wetgever heeft de minimale wachttermijn van veertien dagen opgevat als een « moratorium » tijdens hetwelk de ambtenaar van de burgerlijke stand de nuttige gegevens kan inzamelen en zijn controlebevoegdheid kan uitoefenen (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-512/6, pp. 9 en 15).

Ingeval de ambtenaar van de burgerlijke stand weigert het huwelijk te voltrekken, kan de rechter die zich uitspreekt over het beroep tegen die weigering, om een verlenging worden gevraagd van de maximale termijn binnen welke het huwelijk dient te worden voltrokken (artikel 165, § 3, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Volgens artikel 167, laatste lid, van het Burgerlijk Wetboek is de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van het beroep tegen de weigering om het huwelijk te voltrekken, de familierechtbank, waarbij de kandidaat-gehuwden een beroep kunnen instellen binnen de termijn van één maand na de kennisgeving van de beslissing tot weigering.

Een verlenging van dezelfde termijn kan eveneens worden toegekend door de procureur des Konings « om gewichtige redenen » krachtens artikel 165, § 2, van het Burgerlijk Wetboek.

B.4.2. Artikel 167, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand moet weigeren het huwelijk te voltrekken wanneer blijkt dat niet is voldaan aan de hoedanigheden en voorwaarden vereist om een huwelijk te mogen aangaan of wanneer hij van oordeel is dat de voltrekking in strijd is met de beginselen van de openbare orde, met name wanneer het zou gaan om een schijnhuwelijk zoals bepaald in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-512/6, p. 15).

Wanneer een ernstig vermoeden bestaat dat niet is voldaan aan de voorwaarden om te huwen, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de voltrekking van het huwelijk uitstellen gedurende een termijn van twee maanden vanaf de door de toekomstige echtgenoten vooropgestelde huwelijksdatum, teneinde bijkomend onderzoek te verrichten, krachtens artikel 167, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Volgens de parlementaire voorbereiding moet « het uitstellen van het huwelijk [...] het voor de ambtenaar van de burgerlijke stand mogelijk maken bijkomend onderzoek te verrichten om na te gaan of het een mogelijk schijnhuwelijk betreft (b.v. wanneer de voorziene termijn tussen de aangifte en de vooropgestelde huwelijksdatum anders te kort zou zijn) » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-512/4, pp. 12-13; Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1788/3, p. 13).

De wet van 2 juni 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 02/06/2013 pub. 23/09/2013 numac 2013009405 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de wet van 31 december 1851 met betrekking tot de consulaten en de consulaire rechtsmacht, het Strafwetboek, het Gerechtelijk Wetboek en de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het oog op de strijd tegen de schijnhuwelijken en de schijnwettelijke samenwoningen sluiten « tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de wet van 31 december 1851 met betrekking tot de consulaten en de consulaire rechtsmacht, het Strafwetboek, het Gerechtelijk Wetboek en de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het oog op de strijd tegen de schijnhuwelijken en de schijnwettelijke samenwoningen » heeft artikel 167, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd om de procureur des Konings de mogelijkheid te bieden de oorspronkelijke termijn van uitstel van twee maanden waartoe de ambtenaar van de burgerlijke stand heeft beslist, te verlengen met een nieuwe termijn van drie maanden. Volgens de parlementaire voorbereiding is de mogelijkheid voor de procureur des Konings om de termijn van uitstel op hoogstens vijf maanden te brengen, gemotiveerd door de wil om « de procureur des Konings voldoende tijd te geven om zijn onderzoek te voeren en zijn advies te formuleren » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2673/001, p. 6), daar de praktijk heeft aangetoond dat « de termijn van twee maanden vaak onvoldoende is om een degelijk onderzoek te kunnen voeren en een onderbouwd advies te geven » (ibid., p. 9).

B.5. Bij zijn arrest nr. 35/2017 van 16 maart 2017 heeft het Hof geoordeeld : « B.4.1. Het Hof wordt verzocht de bestaanbaarheid na te gaan van de artikelen 63, 165 en 167 van het Burgerlijk Wetboek, afzonderlijk genomen of met elkaar in samenhang gelezen, met ' de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere supranationale wetsbepalingen, zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met name artikel 12 van dat laatste ', in zoverre die bepalingen het daadwerkelijke karakter van het beroep tegen de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand om de voltrekking van het huwelijk te weigeren, doen afhangen van de door de huwelijkskandidaten gekozen huwelijksdatum ' en/of ' van het bestaan van een uitstel van twee maanden, eventueel verlengd met drie maanden, en aldus een belemmering van het huwelijksrecht zouden vormen, door de huwelijkskandidaten ertoe te verplichten vrijwel stelselmatig opnieuw een aangifte van het huwelijk te doen.

Het Hof wordt eveneens verzocht na te gaan of de in het geding zijnde bepalingen diezelfde bepalingen niet schenden door de huwelijkskandidaten die het voorwerp uitmaken van een beslissing tot uitstel het daadwerkelijke recht te ontzeggen om een gerechtelijke verlenging van de termijn voor het voltrekken van het huwelijk te verkrijgen wanneer de oorspronkelijke termijn reeds was verstreken op het ogenblik van de kennisgeving van de beslissing om de voltrekking van het huwelijk te weigeren.

B.4.2. Uit de formulering van de prejudiciële vragen en de motivering van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de geschillen ten gronde betrekking hebben op een situatie waarin, opeenvolgend, de ambtenaar van de burgerlijke stand de voltrekking van het huwelijk heeft uitgesteld gedurende een termijn van twee maanden (artikel 167, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek), de procureur des Konings die termijn heeft verlengd met drie extra maanden (artikel 167, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek), de ambtenaar van de burgerlijke stand heeft geweigerd het huwelijk te voltrekken na het verstrijken van de termijn van uitstel (artikel 167, vierde lid) en, ten slotte, de kandidaat-gehuwden tegen de beslissing tot weigering een beroep hebben ingesteld voor de familierechtbank, binnen de beroepstermijn (artikel 167, laatste lid). De geschillen ten gronde vertonen de bijzonderheid dat van de beslissing tot weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand om het huwelijk te voltrekken, aan de kandidaat-gehuwden kennis is gegeven op een datum nadat de termijn van zes maanden en veertien dagen om het huwelijk te voltrekken, reeds was verstreken (artikel 165, § 3, eerste lid).

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.

B.4.3. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de verwijzende rechter het Hof ondervraagt over de gevolgen van het overschrijden van de termijn van zes maanden en veertien dagen voor het voltrekken van het huwelijk bedoeld in artikel 165, § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, voor de behandeling van het beroep dat tegen de beslissing tot weigering is ingesteld, krachtens artikel 167, laatste lid, van hetzelfde Wetboek, en voor de behandeling van het verzoek om een verlenging van de termijn van zes maanden bedoeld in artikel 165, § 3, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wanneer de voltrekking van het huwelijk wordt uitgesteld krachtens artikel 167, tweede lid, van hetzelfde Wetboek.

De prejudiciële vragen hebben niet rechtstreeks betrekking op artikel 63 van het Burgerlijk Wetboek, dat de huwelijksaangifte betreft.

Het Hof beperkt zijn onderzoek derhalve tot de artikelen 165, § 3, en 167, tweede en zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek.

B.4.4. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissingen blijkt daarnaast dat de verwijzende rechter de situatie van de kandidaat-gehuwden die ervoor hebben gekozen te huwen op een datum kort na het aanvangspunt van de termijn van zes maanden en veertien dagen voor het voltrekken van het huwelijk, enerzijds, vergelijkt met die van de kandidaat-gehuwden die ervoor kiezen te huwen op een datum die ver verwijderd is van het aanvangspunt van diezelfde termijn, anderzijds.

Met de prejudiciële vragen wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over een eventuele discriminatie, in zoverre die tweede categorie van personen zonder objectieve en redelijke verantwoording een daadwerkelijke toegang tot de familierechtbank zou worden ontzegd, in de in B.4.2 omschreven omstandigheden, zowel om de beslissing tot weigering te betwisten als om een verlenging van de termijn voor het voltrekken van het huwelijk aan te vragen. De prejudiciële vraag dient aldus zo te worden begrepen dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd door artikel 13 van de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en met het recht om te huwen gewaarborgd bij artikel 12 van hetzelfde Verdrag.

B.5.1. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière t. België, § 36; 29 maart 2011, R.T.B.F. t. België, § 69, 18 oktober 2016, Miessen t. België, § 64).

B.5.2. Meer in het bijzonder zijn de regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden.

Bovendien ' dienen de rechtbanken, door de procedureregels toe te passen, zowel een overdreven formalisme dat afbreuk zou doen aan het eerlijke karakter van de procedure, als een buitensporige soepelheid die zou leiden tot het afschaffen van de bij de wet vastgestelde procedurele vereisten, te vermijden ' (EHRM, 26 juli 2007, Walchli t.

Frankrijk, § 29; 25 mei 2004, Kadlec en anderen t. Tsjechische Republiek, § 26). ' Het recht op toegang tot een rechter wordt immers aangetast wanneer de reglementering ervan niet langer de doelstellingen van de rechtszekerheid en de behoorlijke rechtsbedeling dient en een soort van hinderpaal vormt die de rechtzoekende verhindert zijn geschil ten gronde door het bevoegde rechtscollege beslecht te zien ' (EHRM, 24 mei 2011, Sabri Gunes t. Turkije, § 58; 13 januari 2011, Evaggelou t. Griekenland, § 19; 18 oktober 2016, Miessen t. België, § 66).

Het recht op toegang tot de rechter is met name geschonden indien aan een procespartij een excessief formalisme wordt opgelegd in de vorm van een termijn waarvan de inachtneming afhankelijk is van omstandigheden buiten zijn wil (EHRM, 22 juli 2010, Melis t.

Griekenland, §§ 27-28).

B.6. In de regel onderzoekt het Hof de in het geding zijnde bepaling in de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft.

B.7.1. In de door de verwijzende rechter gekozen interpretatie zou het beroep tegen de beslissing tot weigering zonder voorwerp moeten worden beschouwd, in de in B.4.2 omschreven omstandigheden, omdat de termijn voor het voltrekken van het huwelijk zou zijn verstreken en een nieuwe huwelijksaangifte vereist zou zijn. Het verzoek om de termijn voor het voltrekken van het huwelijk te verlengen, geformuleerd in het kader van het beroep, zou evenmin kunnen worden ingewilligd, aangezien het zou zijn ingediend na het verstrijken van de oorspronkelijke termijn.

B.7.2. De kandidaat-gehuwden hebben, in geval van uitstel, evenwel geen vat op de naleving van de termijn voor het voltrekken van het huwelijk. Immers, hoe verder de door de kandidaat-gehuwden gekozen datum verwijderd is van het aanvangspunt van de termijn van zes maanden en veertien dagen bedoeld in artikel 165, § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en hoe langer de termijn van uitstel is, hoe groter de kans is dat de weigeringsbeslissing valt op een ogenblik dat de termijn voor het voltrekken van het huwelijk is verstreken, aangezien de termijn van uitstel aanvangt vanaf de door de toekomstige echtgenoten gekozen huwelijksdatum en tot vijf maanden kan bedragen, namelijk een termijn die nauw aanleunt bij de termijn van zes maanden voor het voltrekken van het huwelijk.

De kandidaat-gehuwden hebben geen vat op de beslissing om de voltrekking van het huwelijk uit te stellen, noch op de termijn van dat uitstel, terwijl artikel 165, § 1 en § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek hun de mogelijkheid biedt de datum van hun huwelijk te kiezen.

In die interpretatie ontzeggen de in het geding zijnde bepalingen op onevenredige wijze de kandidaten die ervoor hebben gekozen om te huwen op een datum die ver verwijderd is van het aanvangspunt van de termijn van zes maanden en veertien dagen vermeld in artikel 165, § 3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, bijgevolg een daadwerkelijke toegang tot de familierechtbank, in de in B.4.2 omschreven omstandigheden.

B.8. In die interpretatie dienen de prejudiciële vragen bevestigend te worden beantwoord.

B.9. De artikelen 165, § 3, en 167, tweede en zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek kunnen evenwel anders worden geïnterpreteerd.

B.10.1. De in het geding zijnde bepalingen geven immers niet de gevolgen aan van de overschrijding van de termijn van zes maanden en veertien dagen voor de behandeling van het beroep tegen de beslissing tot weigering en voor het verzoek om de gerechtelijke verlenging van die termijn geformuleerd in het kader van dat beroep.

De in het geding zijnde bepalingen kunnen zo worden geïnterpreteerd dat, ingeval de ambtenaar van de burgerlijke stand en in voorkomend geval de procureur des Konings, tot uitstel van het huwelijk beslissen de maximale termijn voor het voltrekken van het huwelijk ambtshalve wordt verlengd tot de ambtenaar van de burgerlijke stand aanvaardt om het huwelijk te voltrekken of, indien hij dat weigert, tot de rechter bij wie geldig een beroep tegen die beslissing is ingesteld, zich uitspreekt over de vordering en in voorkomend geval over een verlenging van de voormelde termijn.

B.10.2. In die interpretatie stemmen de in het geding zijnde bepalingen overeen met de wil van de wetgever, die tijdens de parlementaire voorbereiding heeft aangegeven dat de mogelijkheid, voor de rechter bij wie het beroep tegen de weigeringsbeslissing is ingesteld, om de termijn van zes maanden te verlengen, kon ' voorkomen dat partijen voor een tweede maal een aangifte dienen te doen ' (Parl.

St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-512/4, p. 12).

Voor het overige komen de in het geding zijnde bepalingen, aldus geïnterpreteerd, tegemoet aan het doel om te vermijden dat de kandidaat-gehuwden in geval van uitstel worden bestraft, dat eveneens ten grondslag ligt aan artikel 167, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Krachtens die bepaling moet de ambtenaar van de burgerlijke stand, wanneer hij geen beslissing heeft genomen waarbij de voltrekking van het huwelijk wordt geweigerd of toegestaan binnen de termijn van uitstel van hoogstens vijf maanden bepaald in artikel 167, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, het huwelijk onverwijld voltrekken, ' zelfs in die gevallen waar de in artikel 165, § 3 bedoelde termijn van zes maanden reeds is verstreken '. Op dezelfde wijze moeten de kandidaat-gehuwden beschikken over een daadwerkelijke toegang tot de familierechtbank teneinde de beslissing waarbij de voltrekking van hun huwelijk wordt geweigerd, volgend op een beslissing tot uitstel, te betwisten, zelfs wanneer de termijn voor het voltrekken van het huwelijk is overschreden om redenen onafhankelijk van hun wil.

B.11. In die interpretatie dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.

B.12. De toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, leidt niet tot een andere conclusie ».

B.6. Om dezelfde motieven als die van het voormelde arrest, dient de prejudiciële vraag op identieke wijze te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 165, § 3, en 167, tweede en zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het recht op toegang tot de rechter, in de interpretatie dat, wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand en in voorkomend geval de procureur des Konings tot uitstel van het huwelijk beslissen, de ambtenaar van de burgerlijke stand vervolgens weigert om het huwelijk te voltrekken en van die beslissing kennis wordt gegeven nadat de maximale termijn binnen welke het huwelijk moet worden voltrokken is verstreken, het beroep dat geldig tegen die beslissing wordt ingesteld als zonder voorwerp wordt beschouwd en geen verlenging van die termijn meer kan worden toegestaan. - Dezelfde bepalingen schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het recht op toegang tot de rechter, in de interpretatie dat, wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand en in voorkomend geval de procureur des Konings tot uitstel van het huwelijk beslissen, de maximale termijn voor het voltrekken van het huwelijk ambtshalve wordt verlengd tot de ambtenaar van de burgerlijke stand aanvaardt om het huwelijk te voltrekken of, indien hij dat weigert, tot de rechter bij wie geldig een beroep tegen die beslissing is ingesteld, zich uitspreekt over de vordering en in voorkomend geval over een verlenging van de voormelde termijn.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 15 juni 2017.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^