Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 juli 2017

Uittreksel uit arrest nr. 55/2017 van 11 mei 2017 Rolnummers 6505 en 6506 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 3.2.5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, gesteld door de Rec Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2017203473
pub.
14/07/2017
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 55/2017 van 11 mei 2017 Rolnummers 6505 en 6506 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 3.2.5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnissen van 29 juni 2016 in zake respectievelijk de cva « Mavy » tegen de stad Tielt en Emile Maes en anderen tegen de stad Tielt, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 15 september 2016, heeft de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3.2.5 van het Decreet grond- en pandenbeleid, dat de gemeenten machtigt tot het heffen van een jaarlijkse belasting, geheven op onbebouwde bouwgronden in woongebied of onbebouwde kavels, de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en gewesten zoals voorzien in art. 10 BWHI, in zoverre niet is aangetoond dat een beroep op de impliciete bevoegdheden noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en Gewesten ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6505 en 6506 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over artikel 3.2.5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid.

Dat artikel bepaalt : « § 1. Gemeenten maken potentiële woonlocaties vrij en gaan grondspeculatie tegen.

Met dat oogmerk zijn de gemeenteraden gemachtigd tot het heffen van een jaarlijkse belasting, geheven op onbebouwde bouwgronden in woongebied of onbebouwde kavels, rekening houdend met volgende minimale regelen : 1° indien de activeringsheffing wordt vastgesteld op een bedrag per strekkende meter lengte van de bouwgrond of kavel palende aan de openbare weg, bedraagt de heffing ten minste 12,50 euro per strekkende meter;2° indien de activeringsheffing wordt vastgesteld op een bedrag per vierkante meter oppervlakte van de bouwgrond of kavel, bedraagt de heffing ten minste 0,25 euro per vierkante meter;3° in elk geval geldt een minimale aanslag van 125 euro per bouwgrond of kavel. Binnen dezelfde gemeente kan zowel een activeringsheffing op onbebouwde bouwgronden in woongebied als op onbebouwde kavels worden geheven. § 2. De bedragen, vermeld in § 1, tweede lid, zijn gekoppeld aan de evolutie van de ABEX-index en stemmen overeen met de index van december 2008. Ze worden jaarlijks op 1 januari aangepast aan het ABEX-indexcijfer van de maand december die aan de aanpassing voorafgaat ».

B.2. Uit de feiten van het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil blijkt dat verschillende eigenaars van onbebouwde percelen de betaling betwisten van een belasting die gegrond is op een gemeentelijk belastingreglement van 27 juni 2013, waarvan artikel 3.2.5 van het in het geding zijnde decreet de rechtsgrond zou vormen.

De eisers voor de verwijzende rechter wijzen erop dat, met toepassing van artikel 170, § 4, van de Grondwet, geen belasting kan worden ingevoerd door de gemeente dan door een beslissing van haar raad en dat de wet, ten aanzien van die belastingen, de uitzonderingen bepaalt waarvan de noodzakelijkheid blijkt.

Zij leiden eruit af dat de decreetgever te dezen de fiscale autonomie van de gemeenten slechts kon beperken door een beroep te doen op de impliciete bevoegdheden vervat in artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen.

De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de verenigbaarheid van artikel 3.2.5 van het in het geding zijnde decreet met het voormelde artikel 10 in zoverre niet zou zijn aangetoond dat een beroep op de impliciete bevoegdheden te dezen noodzakelijk is voor de uitoefening, door het Vlaamse Gewest, van zijn bevoegdheden.

B.3.1. Artikel 170, § 4, van de Grondwet bepaalt : « Geen last of belasting kan door de agglomeratie, de federatie van gemeenten en de gemeente worden ingevoerd dan door een beslissing van hun raad.

De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt ».

B.3.2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 170 van de Grondwet kan worden afgeleid dat de Grondwetgever met de in het tweede lid van artikel 170, § 4, vervatte regel wou voorzien in een « soort verdedigingsmechanisme » voor de Staat « t.o.v. de verschillende andere bestuurslagen, om een eigen fiscale materie te behouden » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1979, nr. 10-8/4°, p. 4).

Die regel werd door de Eerste Minister eveneens omschreven als een « regulerend mechanisme » : « De wet moet dat regulerend mechanisme zijn en moet kunnen zeggen welke belastbare materie wordt voorbehouden aan de Staat. Indien men dat niet zou doen komt men in een chaos en in alle mogelijke verwikkelingen terecht, die niets meer te maken hebben met een goed georganiseerde federale Staat of goed georganiseerde Staat » (Hand., Kamer, 22 juli 1980, p. 2707. Zie ook : ibid., p. 2708; Hand., Senaat, 28 juli 1980, pp. 2650-2651). « [Ik zou] willen stellen [...] dat in dit nieuw systeem van bevoegdheidsverdeling op fiscaal vlak tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten en de nevengeschikte instellingen, de provincies en de gemeenten, het laatste woord bij de Staat ligt. Het is wat ik heb genoemd het reguleringsmechanisme » (Hand., Senaat, 28 juli 1980, p. 2661).

B.3.3. Uit artikel 170, § 4, tweede lid, van de Grondwet volgt dat dat artikel aan de federale wetgever, wat de gemeentebelastingen betreft, de uitzonderingen voorbehoudt waarvan de noodzakelijkheid blijkt, zodat de gewesten slechts een regeling mogen aannemen die de bevoegdheid van de gemeenten tot het invoeren van een belasting zou beperken indien de voorwaarden voor de toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen zijn vervuld.

Daartoe is vereist dat die regeling noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest, dat de aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling leent en dat de weerslag van de in het geding zijnde bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is.

B.4. Om de verenigbaarheid van artikel 3.2.5 van het in het geding zijnde decreet met artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen te onderzoeken, dient rekening te worden gehouden met de artikelen 3.2.6 tot 3.2.12 en 3.2.14 en 3.2.15 van hetzelfde decreet, waarnaar de parlementaire voorbereiding van dat decreet verwijst.

Die artikelen bepalen : « Art. 3.2.6. Deze afdeling is van toepassing in zoverre de gemeentelijke heffingsreglementen daarvan niet afwijken.

Art. 3.2.7. De activeringsheffing is verschuldigd door de persoon die op 1 januari van het heffingsjaar eigenaar is van de bouwgrond of kavel.

Indien er een recht van opstal of erfpacht bestaat, is de activeringsheffing verschuldigd door de erfpachter of de opstalhouder.

Zo er meerdere heffingsplichtigen zijn, zijn deze hoofdelijk gehouden tot betaling van de verschuldigde activeringsheffing.

Art. 3.2.8. Van de activeringsheffing zijn vrijgesteld : 1° de eigenaars van één enkele onbebouwde bouwgrond in woongebied of onbebouwde kavel, bij uitsluiting van enig ander onroerend goed gelegen in België of het buitenland;2° de sociale woonorganisaties en Vlabinvest apb; 3° [...] 4° door de overheid erkende jeugd- en sportverenigingen. Een vrijstelling, beperkt tot één onbebouwde bouwgrond in woongebied of één onbebouwde kavel per kind, wordt tevens toegekend aan ouders met kinderen die al dan niet ten laste zijn. Deze vrijstelling wordt toegekend op voorwaarde dat het kind op 1 januari van het heffingsjaar voldoet aan beide hiernavolgende voorwaarden : 1° het heeft de leeftijd van dertig jaar nog niet bereikt;2° het heeft nog geen volle drie jaar een onbebouwde bouwgrond in woongebied, een onbebouwde kavel of een woning in volle eigendom, alleen of met de persoon met wie het gehuwd is of wettelijk of feitelijk samenwoont. Art. 3.2.9. De activeringsheffing wordt niet geheven op percelen die voldoen aan beide hiernavolgende voorwaarden : 1° ze behoren toe aan dezelfde eigenaar als deze van de aanpalende bebouwde bouwgrond of kavel;2° ze vormen met die bebouwde bouwgrond of kavel één ononderbroken ruimtelijk geheel. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, geldt slechts voor een straatbreedte van ten hoogste dertig meter. Indien de activeringsheffing per vierkante meter wordt berekend, wordt de vrijstelling berekend door de vrijgestelde straatbreedte te vermenigvuldigen met de gemiddelde lengte van de onbebouwde bouwgrond in woongebied of de onbebouwde kavel.

Art. 3.2.10. De activeringsheffing wordt niet geheven op bouwgronden en kavels die tijdens het heffingsjaar niet voor bebouwing kunnen worden bestemd : 1° ingevolge hun inrichting als collectieve voorzieningen, met inbegrip van hun aanhorigheden;2° ingevolge de Pachtwet van 4 november 1969, waarbij het bewijs van de pacht door alle middelen rechtens mag worden geleverd;3° ingevolge hun werkelijke en volledige aanwending voor land- of tuinbouw, gedurende het hele jaar;4° ingevolge een bouwverbod of enige andere erfdienstbaarheid tot openbaar nut die woningbouw onmogelijk maakt;5° ingevolge een vreemde oorzaak die de heffingsplichtige niet kan worden toegerekend, zoals de beperkte omvang van de bouwgronden of kavels, of hun ligging, vorm of fysieke toestand. Art. 3.2.11. De activeringsheffing wordt opgeschort in hoofde van de houders van een in laatste administratieve aanleg verleende verkavelingsvergunning, en dit gedurende vijf jaren, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op de afgifte van de vergunning in laatste administratieve aanleg, respectievelijk, wanneer de verkaveling werken omvat, vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar van afgifte van het attest, vermeld in artikel 4.2.16, § 2, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, desgevallend voor die fase van de verkavelingsvergunning waarvoor het attest wordt verleend.

Art. 3.2.12. Benevens de vrijstellingen, verleend bij of krachtens deze afdeling, geldt onverkort de algemene onbelastbaarheid van de Staat, de gemeenschappen, de gewesten, de provincies en de gemeenten voor wat betreft goederen van het openbaar domein en van goederen van het privaat domein die voor een dienst van openbaar nut worden aangewend ». « Afdeling 4. - Bijzondere regelen betreffende de invoering van een activeringsheffing Art. 3.2.14. Elke gemeente die niet over een heffing op onbebouwde bouwgronden of kavels beschikt, gaat in januari en in juli de spanning na tussen de woningbehoefte en het bouwpotentieel.

De woningbehoefte wordt berekend aan de hand van een door de Vlaamse Regering vastgesteld prognosemodel, gebaseerd op recente wetenschappelijke inzichten op het vlak van inzonderheid de huishoudensontwikkeling, het migratiepatroon en demografische evoluties en tendensen. Zolang dat prognosemodel niet is vastgesteld, wordt de woningbehoefte berekend aan de hand van de aanwijzingen van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen.

Het bouwpotentieel wordt berekend als de optelsom van, enerzijds, het product van het aantal onbebouwde bouwgronden met de door de Vlaamse Regering vastgestelde gemiddelde verwezenlijkingsratio van onbebouwde bouwgronden, en, anderzijds, het product van het aantal onbebouwde kavels met de door de Vlaamse Regering vastgestelde gemiddelde verwezenlijkingsratio van onbebouwde kavels. De Vlaamse Regering houdt bij de vaststelling van de gemiddelde verwezenlijkingsratio's rekening met de stedelijke of landelijke aard van het gebied.

Art. 3.2.15. Indien de woningbehoefte op drie opeenvolgende meetdata het bouwpotentieel overschrijdt, is sprake van een structureel onderaanbod.

In het geval van een structureel onderaanbod geldt vanaf het eerstvolgende kalenderjaar na de laatste meting de verplichting om een activeringsheffing op onbebouwde kavels te hanteren. Deze verplichting geldt voor een termijn van drie heffingsjaren.

Indien in het tweede en derde jaar van de verplichte activeringsheffing op onbebouwde kavels opnieuw een structureel onderaanbod wordt vastgesteld, geldt vanaf het eerstvolgende kalenderjaar na de laatste meting de verplichting om een activeringsheffing op onbebouwde bouwgronden in woongebied te hanteren. Deze verplichting geldt voor een termijn van drie heffingsjaren ».

B.5. De parlementaire voorbereiding van het decreet vermeldt : « 45. De bestaande figuur van de (facultatieve) gemeentelijke heffing op onbebouwde terreinen (artikel 143 DRO) heeft in de praktijk en blijkens de literatuur ontegensprekelijk haar nut bewezen voor de activering van slapende gronden.

Deze heffing wordt daarom verfijnd en bijgesteld onder de vorm van een ' activeringsheffing '(artikel 3.2.5 e.v.). 46. De decretale regelen met betrekking tot die activeringsheffing, vallen uiteen in twee groepen. De eerste groep bestaat uit regelingen van suppletief recht. Zij zijn opgenomen in afdeling 2. De gemeenten kunnen van deze regelen afwijken; zij kunnen ze ook aanvullen (door bvb. te voorzien in bijkomende vrijstellingen). Eén en ander strookt met de vraag, vanuit de VVSG, naar een volwaardige invulling van het subsidiariteitsbeginsel en met de bedenkingen van de Afdeling Wetgeving van de Raad van State, die oordeelt dat - ook indien de decreetgever gemeenten ' machtigt ' om een heffing in te voeren - rekening moet worden gehouden met het feit dat de gewesten slechts via een beroep op de impliciete bevoegdheden kunnen raken aan de gemeentelijke belastingautonomie (p. 7).

De tweede groep bestaat uit dwingende regelingen. Behalve het evidente feit dat de heffing onder het procedure decreet van 30 mei 2008Relevante gevonden documenten type decreet prom. 30/05/2008 pub. 04/07/2008 numac 2008202393 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de vestiging, de invordering en de geschillenprocedure van provincie- en gemeentebelastingen sluiten valt (artikel 3.2.13), gaat het om : 1° de bepaling van de minimale heffingsbedragen die nodig zijn om de effectiviteit van de heffing te bewaken (artikel 3.2.5, § 1, tweede lid); 2° de verplichting om een heffing in te voeren wanneer het bouwpotentieel binnen de gemeente ' onder de maat blijft ' ten opzichte van de woonbehoefte in de gemeente.Daaromtrent is in de artikelen 3.2.14 en 3.2.15 een genuanceerde regeling uitgewerkt. De eerste invoeringsdatum van een verplichte heffing (op kavels) is 1 januari 2011 (verplichting voor 3 jaar); de heffing op bouwgronden kan in voorkomend geval verplicht worden opgelegd vanaf 1 januari 2014 (verplichting voor 3 jaar).

Deze systematiek impliceert dat gemeenten die vandaag reeds over een heffingsreglement beschikken, perfect de huidige systematiek kunnen aanhouden en geen aanpassingen moeten doorvoeren. Strikt gesproken geldt vanaf de inwerkingtreding van dit ontwerp wél de voorwaarde dat de gemeentelijke regelingen de minimale heffingsbedragen van artikel 3.2.5, § 1, tweede lid, in acht moeten nemen. Zulks kan in de praktijk echter geen probleem vormen, nu de Omzendbrief BA-2004/3 van 14 juli 2004 ' Gemeentefiscaliteit - Coördinatie van de onderrichtingen ' reeds een minimale aanslag van 125 euro (per perceel of grond) vooropstelt (zie ook nr. 5 van de juridische toelichting hieronder). 47. De verplichtingen, opgenomen in de ' tweede groep ' (zie vorig randnr.), kunnen bevoegdheidstechnisch als volgt worden onderbouwd.

Juridische onderbouw voor een decretale en geclausuleerde verplichting tot het invoeren van een activeringsheffing Basishypothese - 1 - Traditioneel wordt de mogelijkheid in hoofde van de hogere overheid om in te grijpen in de gemeentelijke fiscale autonomie verantwoord op basis van artikel 170, § 4, G.W., dat luidt als volgt : ' § 4. Geen last of belasting kan door (...) de gemeente worden ingevoerd dan door een beslissing van (haar) raad.

De wet bepaalt ten aanzien van de in het vorige lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt '.

Waar deze regeling stelt dat ' de wet ' de uitzonderingen bepaalt waarvan de noodzakelijkheid blijkt, stelt zich de vraag of hier de federale wet dan wel het decreet (immers ook een wetskrachtige norm) wordt bedoeld. - 2 - De adviespraktijk van de Raad van State, Afdeling Wetgeving, gaat alleszins uit van de idee dat effectief naar ' de federale wet ' wordt verwezen (zie inzonderheid de pgs. 7-8 van het advies bij voorliggend ontwerpdecreet).

De Raad oordeelt immers dat de libellering van voormelde bepaling bij de grondwetswijziging van 29 juli 1980 zeker niet in een bevoegdheidsneutrale context tot stand kwam; op die datum was de grondwetgever reeds overgegaan tot de oprichting van de gemeenschappen en de gewesten en had hij aan de gemeenschappen (grondwetsherziening van 24 december 1970) en aan de gewesten (grondwetsherziening van 17 juli 1980) reeds wetgevende bevoegdheid verleend. Bij de formulering van artikel 170, § 4, tweede lid, G.W. kon met deze bevoegdheid van de deelstaten aldus perfect rekening worden gehouden, hetgeen evenwel niet is gebeurd; het gebezigde wetsbegrip kan aldus slechts in strikt formele zin (' de federale wetgever ') worden uitgelegd. - 3 - Geredeneerd vanuit deze standaardvisie, kunnen de gewesten (zoals boven reeds gesteld) slechts ingrijpen in de gemeentelijke belastingautonomie via een beroep op de impliciete bevoegdheden, i.e. de bevoegdheden die strikt genomen niet binnen de eigen competenties vallen, maar die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van een eigen bevoegdheid. Zoals geweten is het beroep op de impliciete bevoegdheden volgens het Grondwettelijk Hof slechts toelaatbaar onder de voorwaarde dat de voorbehouden aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling leent, dat de weerslag op de betrokken federale aangelegenheid slechts marginaal is, en dat het beroep op de impliciete bevoegdheden noodzakelijk is.

Dergelijk beroep op de impliciete bevoegdheden is in casu zeker te verantwoorden ter onderbouwing van a) de in het ontwerpdecreet opgenomen geclausuleerde verplichting tot het invoeren van een activeringsheffing en b) de decretaal vastgelegde minimumbedragen voor de heffing.

Noodzakelijkheid - 4 - De figuur van de gemeentelijke heffing op onbebouwde terreinen heeft blijkens de literatuur ontegensprekelijk haar nut bewezen. - 5 - De belasting kan ' evenwel slechts haar doel bereiken, indien de belasting voldoende hoog is '. De Vlaamse overheid heeft, als toezichthoudend bestuur, in het verleden reeds geoordeeld dat om een nuttig effect te bereiken een minimumtarief van 125 euro vereist is.

Een vergelijkend onderzoek van West-Vlaamse belastingreglementen leert dat deze minimale aanslag effectief overal in acht wordt genomen.

Indien men dat basisbedrag extrapoleert naar een ' hedendaagse ' kavel van 500 m2 met een normale straatbreedte van 10 meter, dan verkrijgt men de overige in artikel 3.2.5, § 1, tweede lid, vermelde minima, m.n. 0,25 euro per vierkante meter (indien men werkt met een heffing op grond van oppervlaktenormen) c.q. 12,50 euro per strekkende meter palende aan de openbare weg.

Aangezien het bedrag van 125 euro (dat als basis dient voor de overige minima) reeds aangehouden wordt door de toezichthoudende overheid, en gelet op het feit dat dat minimumbedrag in de beleidspraktijk goed wordt opgevolgd en de nodige effecten sorteert, is het noodzakelijk om erover te waken dat gemeenten die nieuw toetreden tot het stelsel van de activeringsheffing bij het vaststellen van de heffingsbedragen ten minste de bestaande minimumnormering in rekening brengen. - 6 - Gelet op de effectiviteit van de betrokken heffing, kan de Vlaamse overheid de eigen competenties op het vlak van het grond- en pandenbeleid daarenboven slechts waarmaken, wanneer zij de gevallen kan omschrijven waarin het instrument van de activeringsheffing móet worden ingezet in functie van het terugdringen en tegengaan van grondenspeculatie en het verwezenlijken van gebiedsbestemmingen.

Vanuit de bevoegde centrale overheid dient immers in instrumenten te worden voorzien om het ' stilzitten ' van lokale besturen te doorbreken, wanneer de beleidsmatige einddoelen, zoals opgenomen in het ontwerpdecreet en ondermeer uit te werken in het Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen, in het gedrang dreigen te komen. De ontwerpregeling vormt aldus een noodzakelijk instrument voor de operationalisering van de Vlaamse bevoegdheden op het vlak van het grond- en pandenbeleid, zoals bevestigd in artikel 6, § 1, I, 6°, B.W.H.I. Marginale weerslag - 7 - Het feit dat de volledige ontwerpregeling inzake de activeringsheffing slechts een marginale weerslag heeft, kan op eenvoudige wijze worden afgeleid uit de vaststelling dat de activeringsheffing nauw aansluit bij hetgeen reeds in artikel 70bis Stedenbouwwet geregeld was; één en ander leunt aldus sowieso dicht aan bij artikel 282 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening c.q. artikel 160 CWATUP. Gedifferentieerde regeling mogelijk - 8 - Het concept ' activeringsheffing ' leent zich ten slotte tot een gedifferentieerde regeling, omwille van de duidelijke lokaliseerbaarheid van het voorwerp van de heffing binnen het Vlaamse Gewest. De regeling van het ontwerpdecreet heeft daarenboven een beperkte draagwijdte binnen het geheel der fiscale regelingen en betreft het specifiek ' gewestelijke ' terrein van de ruimtelijke ordening en het grond- en pandenbeleid; aldus wordt niet of nauwelijks geraakt aan de principiële en generieke federale bevoegdheid ten aanzien van het bepalen van de uitzonderingen op de gemeentelijke belastingbevoegdheid.

Middels een beroep op de impliciete bevoegdheden kunnen de voorgenomen geclausuleerde verplichting op het vlak van de invoering van de activeringsheffing, en de decretale vastlegging van minimumbedragen voor de heffing, aldus zeer zeker - binnen de vigerende interpretatieschema's - worden onderbouwd » (Parl. St., Vlaams Parlement 2008-2009, nr. 2012/1, pp. 20-22).

B.6. De machtiging in artikel 3.2.5, § 1, tweede lid, van het in het geding zijnde decreet bevat geen verplichting om een gemeentelijke heffing ter activering van onbebouwde bouwgronden in woongebied in te voeren, behoudens indien een gemeente zich bevindt in de situatie vermeld in artikel 3.2.15 van het decreet.

Aan de gemeentelijke fiscale autonomie wordt daarentegen wel geraakt door de decretale regeling in zoverre zij minimale regelen wat betreft het bedrag van de door de gemeenten daadwerkelijk geïnde activeringsheffingen oplegt. De decreetgever dient, op dat punt, zijn optreden te rechtvaardigen door een beroep te doen op de impliciete bevoegdheden waarvan de noodzakelijkheid moet worden aangetoond voor de uitoefening van eigen gewestelijke bevoegdheden.

B.7.1. Zoals blijkt uit de in B.5 geciteerde parlementaire voorbereiding, heeft de decreetgever geoordeeld dat de in het geding zijnde regelgeving een noodzakelijk instrument vormde voor de tenuitvoerlegging van de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest op het vlak van het grond- en pandenbeleid, neergelegd in artikel 6, § 1, I, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen.

Dat artikel kent immers aan de gewesten de bevoegdheid toe inzake grond- en pandenbeleid, met inbegrip van de regeling van de vastgoedmarkt om te vermijden dat het aanbod inkrimpt en dat prijzen stijgen ingevolge speculatie (Parl. St., Kamer, 1977-1978, nr. 461/20, p. 6). In het kader van een regelgeving die tot doel heeft de coherentie en de doeltreffendheid te waarborgen van de strijd tegen grondspeculatie en potentiële woonsites vrij te maken door het activeren van « slapende » gronden, kon de decreetgever het noodzakelijk achten minimumbedragen vast te stellen voor de door de gemeenten geïnde activeringsheffingen, aangezien de praktijk had aangetoond dat zulke bedragen een daadwerkelijke inachtneming van het met die belasting beoogde doel door de belastingplichtigen en, bijgevolg, de doeltreffendheid van de maatregel konden waarborgen.

B.7.2. Aldus blijkt dat de door de in het geding zijnde bepaling ingevoerde decretale regeling noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheid inzake grond- en pandenbeleid, die is bepaald in artikel 6, § 1, I, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen.

Uit de in B.5 geciteerde parlementaire voorbereiding blijkt overigens dat de aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling leent en dat de weerslag van de in het geding zijnde bepaling op de aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheid marginaal is.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3.2.5, § 1, tweede lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid schendt artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 11 mei 2017.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux E. De Groot

^