Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 31 mei 2017

Uittreksel uit arrest nr. 41/2017 van 22 maart 2017 Rolnummer 6571 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals het van toepassing was in 1994 en 1995, gesteld door het Hof va Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2017202126
pub.
31/05/2017
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 41/2017 van 22 maart 2017 Rolnummer 6571 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals het van toepassing was in 1994 en 1995, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters J.-P. Snappe, E. Derycke, T. MerckxVan Goey, P. Nihoul en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 19 december 2016 in zake de nv « Bel'Ardenne » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 december 2016, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 371 van het WIB 1992, in de versie die in 1994 en 1995 van toepassing was, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de daarin bepaalde minimumbezwaartermijn van zes maanden wordt berekend vanaf de datum van het aanslagbiljet ? ».

Op 18 januari 2017 hebben de rechters-verslaggevers P. Nihoul en E. Derycke, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992), dat, in de versie die in 1994 en in 1995 van toepassing was, bepaalde : « De bezwaarschriften moeten worden gemotiveerd en op straffe van verval ingediend uiterlijk op 30 april van het jaar dat volgt op datgene waarin de belasting is gevestigd, zonder dat de termijn nochtans minder dan zes maanden mag bedragen vanaf de datum van het aanslagbiljet of van de kennisgeving van de aanslag of vanaf de datum van de inning der belastingen op een andere wijze dan per kohier ».

B.2. Het Hof wordt verzocht de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet na te gaan, in zoverre zij erin voorziet dat de bezwaartermijn begint te lopen op de datum van het aanslagbiljet, dus op een ogenblik dat de belastingplichtige geen kennis kan hebben van de hem betreffende beslissing.

B.3. Zoals het Hof reeds bij zijn arresten nrs. 170/2003, 166/2005, 34/2006, 43/2006, 85/2007, 123/2007, 162/2007 en 178/2009, heeft geoordeeld, is het redelijk verantwoord dat de wetgever, om rechtsonzekerheid te vermijden, de termijnen van rechtspleging laat lopen vanaf een datum die niet afhankelijk is van de handelwijze van de partijen. De keuze van de datum van het aanslagbiljet als aanvangspunt van de beroepstermijn beperkt evenwel de rechten van verdediging van de geadresseerden op onevenredige wijze, doordat die termijnen beginnen te lopen op een ogenblik dat zij nog geen kennis kunnen hebben van de inhoud van het aanslagbiljet.

B.4. De doelstelling om rechtsonzekerheid te vermijden zou evengoed kunnen worden bereikt indien de termijn zou ingaan op de dag waarop de geadresseerde, naar alle waarschijnlijkheid, kennis ervan heeft kunnen nemen, dit wil zeggen de derde werkdag volgend op die waarop het aanslagbiljet aan de postdiensten werd overhandigd, tenzij de geadresseerde het tegendeel bewijst (artikel 53bis van het Gerechtelijk Wetboek).

B.5. In zoverre volgens de in het geding zijnde bepaling de beroepstermijn begint te lopen op de datum die voorkomt op het aanslagbiljet, beperkt zij op onevenredige wijze de rechten van verdediging van de belastingplichtige.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, in de versie die in 1994 en in 1995 van toepassing was, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de minimumbezwaartermijn van zes maanden wordt berekend vanaf de datum van het aanslagbiljet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 22 maart 2017.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^