gepubliceerd op 05 april 2017
Uittreksel uit arrest nr. 24/2017 van 16 februari 2017 Rolnummer : 6391 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 325/7, § 1, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 24/2017 van 16 februari 2017 Rolnummer : 6391 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 325/7, § 1, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, familierechtbank.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 24 maart 2016 in zake B.W. tegen A.N., S.S. en Mr.
Delphine Huys, in haar hoedanigheid van voogd ad hoc over M.N., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 april 2016, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, familierechtbank, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 325/7 § 1, vijfde lid van het Burgerlijk Wetboek artikel 10 en 11 van de Grondwet eventueel samen gelezen met artikel 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met het Verdrag voor de rechten van het Kind, doordat het een ongelijkheid in het leven roept tussen de betwisting van de erkenning door de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist en die onverwijld kennis heeft kunnen nemen van de erkenning van het kind door een andere vrouw, en de betwisting van de erkenning door de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist en die pas later kennis heeft kunnen nemen van de erkenning van het kind door een andere vrouw en zich op dat ogenblik in voorkomend geval reeds buiten de vervaltermijn van één jaar bevond ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Bij de wet van 5 mei 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2014 pub. 07/07/2014 numac 2014009353 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder type wet prom. 05/05/2014 pub. 09/07/2014 numac 2014009316 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de internering van personen sluiten houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder werd in titel VII van boek I van het Burgerlijk Wetboek een nieuw hoofdstuk 2/1 ingevoegd, met als opschrift « Vaststelling van de afstamming van meemoederszijde » (Belgisch Staatsblad, 7 juli 2014). Dat hoofdstuk bevat de nieuwe artikelen 325/1 tot 325/10 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de wet van 18 december 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 18/12/2014 pub. 23/12/2014 numac 2014009668 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van internationaal privaatrecht, het Consulair Wetboek, de wet van 5 mei 2014 houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder en de wet van 8 mei 2014 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde type wet prom. 18/12/2014 pub. 10/03/2016 numac 2016000128 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van internationaal privaatrecht, het Consulair Wetboek, de wet van 5 mei 2014 houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder en de wet van 8 mei 2014 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde. - Duitse vertaling van uittreksels sluiten « tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van internationaal privaatrecht, het Consulair Wetboek, de wet van 5 mei 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2014 pub. 07/07/2014 numac 2014009353 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder type wet prom. 05/05/2014 pub. 09/07/2014 numac 2014009316 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de internering van personen sluiten houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder en de wet van 8 mei 2014 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde » (Belgisch Staatsblad, 23 december 2014) werden in die regeling enkele wijzigingen aangebracht. De bepalingen van dat nieuwe hoofdstuk traden in werking op 1 januari 2015.
B.1.2. Koppels van hetzelfde geslacht konden ingevolge de wet van 13 februari 2003Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/02/2003 pub. 28/02/2003 numac 2003009163 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek sluiten tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek reeds met elkaar in het huwelijk treden, maar dat huwelijk had geen afstammingsrechtelijke gevolgen. Bij de wet van 18 mei 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 18/05/2006 pub. 20/06/2006 numac 2006009465 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, teneinde de adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken sluiten « tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, teneinde de adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken » werd de adoptie opengesteld voor echtgenoten en partners van hetzelfde geslacht. Die procedure bleek evenwel te omslachtig, te tijdrovend en te duur en zij maakte de meeouder bovendien afhankelijk van de toestemming van de oorspronkelijke juridische ouder (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2445/1, pp. 1-2).
Met de nieuwe artikelen 325/1 tot 325/10 van het Burgerlijk Wetboek wou de wetgever daarom het oorspronkelijke afstammingsrecht openstellen voor koppels van het vrouwelijke geslacht. Hij streefde daarbij een parallellisme na met de bestaande regeling inzake de vaststelling van het vaderschap (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2445/1, p. 3). Aldus kan het meemoederschap thans worden vastgesteld aan de hand van een vermoeden van meemoederschap (artikelen 325/2 en 325/3 van het Burgerlijk Wetboek), een erkenning (artikelen 325/4 tot 325/7 van het Burgerlijk Wetboek) en een onderzoek naar het meemoederschap (artikelen 325/8 tot 325/10 van het Burgerlijk Wetboek).
B.1.3. De vaststelling van de afstammingsband van meemoederszijde is niet gebaseerd op de biologische werkelijkheid, maar op de wil om een gezamenlijk ouderschapsproject aan te gaan (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2445/3, p. 21). Die wil wordt in beginsel aangetoond aan de hand van de overeenkomst tussen de wensouders en het fertiliteitscentrum, bedoeld in artikel 7 van de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten (zie de artikelen 318, § 2, 325/3, § 2, derde lid, 325/3, § 5, 325/4, 325/7, § 1, vijfde lid, 325/7, § 4, 325/9, tweede en derde lid, en 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek).
B.1.4. De wetgever hield vast aan het uitgangspunt dat ten aanzien van een kind maximaal twee afstammingsbanden kunnen worden vastgesteld (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2445/1, p. 3). Daarom bepaalt artikel 325/1 van het Burgerlijk Wetboek dat het meemoederschap slechts kan worden vastgesteld indien het vaderschap niet vaststaat.
B.2.1. Artikel 325/7 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het meemoederschap worden betwist voor de familierechtbank door de man die het vaderschap opeist, de moeder, het kind, de vrouw die het kind erkend heeft en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist.
De erkenner en zij die de voorafgaande, in artikel 329bis vereiste of bedoelde toestemmingen hebben gegeven, zijn echter alleen gerechtigd de erkenning te betwisten, indien zij bewijzen dat aan hun toestemming een gebrek kleefde.
De erkenning kan niet worden betwist door hen die partij zijn geweest bij de beslissing waarbij de erkenning is toegestaan overeenkomstig artikel 329bis, of bij de beslissing waarbij de krachtens dat artikel gevorderde vernietiging is afgewezen.
De vordering van de moeder en de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van de daad waarin de persoon die het kind erkend heeft overeenkomstig de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd.
De vordering van de vrouw die het meemoederschap opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten en de verwekking het gevolg kan zijn van die daad.
De vordering van de man die het vaderschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is.
De vordering van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking niet het gevolg kan zijn van de daad waarin de erkenner overeenkomstig de wet van 7 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd. § 2. Onverminderd het bepaalde in § 1, wordt de erkenning tenietgedaan, indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten of de verwekking hiervan niet het gevolg kan zijn. § 3. De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen. § 4. De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de vrouw die het meemoederschap opeist, is maar gegrond als bewezen wordt dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd tot medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De familierechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies, §§ 1, 1/1, 2 en 4, is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen ».
B.2.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het vertrekpunt van de vervaltermijn van een jaar, bepaald in artikel 325/7, § 1, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, van de vordering tot betwisting van een erkenning van meemoederschap. Het geschil voor de verwijzende rechter betreft een « vrouw die het meemoederschap van het kind opeist », zodat krachtens die bepaling haar vordering diende te worden ingesteld « binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten en de verwekking het gevolg kan zijn van die daad ».
B.3.1. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.3.2. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status ».
B.3.3. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het voormelde Europees Verdrag (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).
De draagwijdte ervan is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.
B.4.1. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.
Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven niet uit, maar vereisen dat die inmenging wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij een wettig doel nastreeft en dat zij noodzakelijk is in een democratische samenleving. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; grote kamer, 12 november 2013, Söderman t. Zweden, § 78; 3 april 2014, Konstantinidis t. Griekenland, § 42).
B.4.2. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de afstamming raken het privéleven omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t. Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t.
Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, §§ 48-49; 21 juni 2011, Kruskovic t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztissn Barnabsss Tóth t. Hongarije, § 28).
De in het geding zijnde regeling voor het betwisten van de erkenning van het meemoederschap valt derhalve onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.5. De wetgever beschikt bij de uitwerking van een regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, over een appreciatiemarge om rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.
Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34; 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, §§ 51 tot 53; 25 februari 2014, Ostace t. Roemenië, § 33). Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op de eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51).
Bij het uitwerken van een wettelijke regeling inzake afstamming dient de wetgever de bevoegde overheden in beginsel de mogelijkheid te bieden om in concreto een afweging te maken tussen de belangen van de verschillende betrokken personen, op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig zou zijn met de nagestreefde wettige doelstellingen.
Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verduidelijkt dat, bij het afwegen van de in het geding zijnde belangen, de belangen van het kind dienen te primeren (EHRM, 5 november 2002, Yousef t. Nederland, § 73; 26 juni 2003, Maire t.
Portugal, §§ 71 en 77; 8 juli 2003, Sommerfeld t. Duitsland, §§ 64 en 66; 28 juni 2007, Wagner en J.M.W.L. t. Luxemburg, § 119; 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk t. Zwitserland, § 135; 22 maart 2012, Ahrens t.
Duitsland, § 63).
B.6.1. Krachtens artikel 325/4 van het Burgerlijk Wetboek kan een vrouw als meemoeder een kind erkennen indien geen vermoeden van meemoederschap in de zin van artikel 325/2 van het Burgerlijk Wetboek is gevestigd. De voorwaarden bepaald in artikel 329bis van het Burgerlijk Wetboek zijn op die erkenning van toepassing. Aldus is in beginsel de toestemming van de moeder vereist. Ook de toestemming van het kind is in beginsel vereist indien het meerderjarig of ontvoogd is of indien het de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt.
Bij gebreke van die toestemmingen dagvaardt de vrouw die het kind als meemoeder wil erkennen de personen wier toestemming vereist is voor de rechtbank. De partijen worden in raadkamer gehoord. De rechtbank poogt ze te verzoenen. Indien de rechtbank de partijen tot verzoening brengt, ontvangt zij de nodige toestemmingen (artikel 329bis, § 2, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek). Bij gebreke van verzoening wordt het verzoek verworpen als vaststaat dat de « verzoeker » niet heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten of de verwekking hiervan niet het gevolg kan zijn (artikel 325/4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Als het verzoek een kind betreft dat op het tijdstip van de indiening van het verzoek een jaar of ouder is, kan de rechtbank bovendien de erkenning weigeren als ze kennelijk strijdig is met de belangen van het kind (artikel 329bis, § 2, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek).
B.6.2. Een erkenning van het meemoederschap kan krachtens artikel 325/7, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek slechts worden betwist indien het kind geen bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend. Alleen de man die het vaderschap opeist, de moeder, het kind, de vrouw die het kind erkend heeft en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist kunnen krachtens die bepaling de erkenning van het meemoederschap betwisten.
De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de vrouw die het meemoederschap opeist, is krachtens artikel 325/7, § 4, van het Burgerlijk Wetboek maar gegrond als bewezen wordt dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd in medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de « verzoeker » met zich mee.
B.7. Aangezien de termijnen voor de betwisting van een erkenning van het meemoederschap mutatis mutandis zijn overgenomen van de regeling inzake de betwisting van een vaderlijke erkenning, bedoeld in artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, kan worden aangenomen dat aan de in het geding zijnde termijnen dezelfde doelstellingen ten grondslag liggen.
Artikel 16 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan heeft voor de betwisting van een vaderlijke erkenning in korte vervaltermijnen en in een beperkt aantal titularissen voorzien, terwijl alle belanghebbenden onder de vroegere regeling beschikten over een termijn van dertig jaar die liep vanaf het opmaken van de erkenningsakte.
Met die wijziging beoogde de wetgever « de gezinscel van het kind zoveel mogelijk te beschermen [...] door termijnen te bepalen voor het instellen van de vordering » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/026, p. 6). Bovendien streefde de wetgever een zo groot mogelijk parallellisme na tussen de procedure van betwisting van het vaderschapsvermoeden en de procedure van betwisting van een vaderlijke erkenning (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-1402/7, pp. 51-52).
B.8.1. Die doelstellingen mogen evenwel niet als gevolg hebben dat voor een bepaald type van betwisting van een erkenning van het meemoederschap de vordering onmogelijk kan worden gemaakt. Het recht op toegang tot de rechter zou immers worden geschonden indien aan een procespartij een excessief formalisme wordt opgelegd in de vorm van een termijn waarvan de haalbaarheid afhankelijk is van omstandigheden buiten zijn wil (EHRM, 22 juli 2010, Melis t. Griekenland, §§ 27-28).
B.8.2. Ook het belang van het kind kan niet verantwoorden dat in alle gevallen de erkenning door de vrouw die heeft toegestemd in zijn verwekking overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten, kan worden verhinderd door een weigering van de moeder en een daaropvolgende leugenachtige erkenning.
Of het belang van het kind het meest gebaat is met de erkenning door de vrouw die heeft toegestemd in zijn verwekking dan wel met de erkenning door een derde, zal afhangen van de concrete omstandigheden van elk geval.
B.9. Omdat de in het geding zijnde bepaling toelaat dat de termijn opgelegd aan de vrouw die het meemoederschap opeist, aanvangt vooraleer zij kennis heeft kunnen nemen van het feit dat een erkenning heeft plaatsgevonden, is zij niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.10. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 325/7, § 1, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de daarin bepaalde vervaltermijn voor de vrouw die het meemoederschap opeist, kan aanvangen vooraleer de betwiste erkenning plaatsvindt.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 16 februari 2017.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot