gepubliceerd op 20 maart 2017
Uittreksel uit arrest nr. 12/2017 van 9 februari 2017 Rolnummer 6210 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 43 van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik, afdeling Luik. Het Grondwettelijk Hof, sa wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 12/2017 van 9 februari 2017 Rolnummer 6210 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 43 van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik, afdeling Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 29 april 2015 in zake de procureur des Konings tegen S.T., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 mei 2015, heeft de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 43 van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre het aan de strafrechter de verplichting oplegt om de verbeurdverklaring uit te spreken van de zaken, in de zin van artikel 42, 1°, van het Strafwetboek, die hebben gediend of waren bestemd om het misdrijf te plegen wanneer zij eigendom van de veroordeelde zijn terwijl de straf van verbeurdverklaring de financiële situatie van de persoon aan wie zij wordt opgelegd, dermate kan aantasten dat zij een maatregel zou kunnen vormen die onevenredig is ten opzichte van het legitieme doel dat de wet nastreeft en een schending van het bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op het ongestoord genot van de eigendom zou kunnen uitmaken ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 42 van het Strafwetboek, gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 17 juli 1990 « tot wijziging van de artikelen 42, 43 en 505 van het Strafwetboek en tot invoeging van een artikel 43bis in hetzelfde Wetboek », bepaalt : « Bijzondere verbeurdverklaring wordt toegepast : 1° Op de zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, en op die welke gediend hebben of bestemd waren tot het plegen van het misdrijf, wanneer zij eigendom van de veroordeelde zijn;2° Op de zaken die uit het misdrijf voortkomen;3° Op de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, op de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld en op de inkomsten uit de belegde voordelen ». Artikel 43 van het Strafwetboek, gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 17 juli 1990, bepaalt : « Bij misdaad of wanbedrijf wordt bijzondere verbeurdverklaring toepasselijk op de zaken bedoeld in artikel 42, 1° en 2° altijd uitgesproken.
Bij overtreding wordt zij slechts uitgesproken in de gevallen bij de wet bepaald ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Bovendien verzet dit beginsel zich ertegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de in het geding zijnde maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
B.3. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van een wetsbepaling met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie veronderstelt onder meer de precieze identificatie van twee categorieën van personen die het voorwerp uitmaken van een verschillende of een gelijke behandeling.
De bewoordingen van de prejudiciële vraag waarin het Hof wordt verzocht een dergelijk onderzoek te verrichten, moeten dus de elementen bevatten die voor die identificatie nodig zijn. Het staat niet aan het Hof de grondwettigheid te onderzoeken van een verschil in behandeling of van een gelijke behandeling van twee categorieën van personen waarvan het zelf de contouren zou moeten bepalen aangezien die bepaling in de prejudiciële vraag niet wordt gedaan.
B.4. Wanneer het Hof echter, zoals te dezen, wordt verzocht, in antwoord op een prejudiciële vraag, uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van een wetsbepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met grondrechten gewaarborgd in internationaalrechtelijke bepalingen, heeft de vraag betrekking op de grondwettigheid van een verschil in behandeling tussen, enerzijds, de personen die het slachtoffer zijn van de schending van die grondrechten en, anderzijds, de personen welke die rechten genieten, en moeten bijgevolg die twee categorieën van personen worden vergeleken.
Aldus verricht het Hof geen rechtstreekse toetsing van de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde wetsbepaling met de internationaalrechtelijke bepalingen welke die grondrechten waarborgen.
B.5. De prejudiciële vraag is ontvankelijk.
Ten aanzien van het antwoord op de prejudiciële vraag B.6. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, van artikel 43, eerste lid, van het Strafwetboek, in samenhang gelezen met artikel 42, 1°, van hetzelfde Wetboek, in zoverre het tot gevolg heeft dat de persoon die wordt veroordeeld wegens onwettig bezit van verdovende middelen ambtshalve wordt veroordeeld tot de verbeurdverklaring van de zaak die heeft gediend om het misdrijf te plegen, zelfs wanneer die verbeurdverklaring de financiële toestand van die persoon kan aantasten op een wijze die onbestaanbaar is met het recht op het ongestoord genot van de eigendom.
B.7. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.
De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».
B.8. De door een rechtbank bevolen verbeurdverklaring van een goed vormt een inmenging in het genot van het recht van de eigenaar ervan op de eerbiediging van zijn eigendom (EHRM, beslissing, 12 mei 2009, Tas t. België).
Wanneer een dergelijke verbeurdverklaring van een goed waarvan op onwettige wijze gebruik is gemaakt, tot doel heeft te vermijden dat dat goed wordt gebruikt om andere misdrijven te plegen ten nadele van de gemeenschap, valt zij onder het toezicht op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang in de zin van de tweede alinea van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 26 februari 2009, Grifhorst t. Frankrijk, § 85; beslissing, 12 mei 2009, Tas t. België).
B.9. Een dergelijk toezicht moet bij de wet zijn voorzien en één of meer wettige doelstellingen nastreven (EHRM, beslissing, 12 mei 2009, Tas t. België).
Toezicht op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang moet ook een « billijk evenwicht » tot stand brengen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van de grondrechten van het individu : er moet een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. De Staat beschikt over een ruime beoordelingsmarge, zowel om de nadere regels voor de inwerkingstelling te kiezen als om te oordelen of de gevolgen ervan in het algemeen belang verantwoord zijn door de zorg om de doelstelling van de in het geding zijnde wet te bereiken (EHRM, 26 februari 2009, Grifhorst t. Frankrijk, § 94; beslissing, 12 mei 2009, Tas t. België; grote kamer, 26 juni 2012, Herrmann t.
Duitsland, § 74).
Tot de elementen waarmee rekening dient te worden gehouden om dat « billijk evenwicht » te beoordelen in verband met de verbeurdverklaring van een goed waarvan op onwettige wijze gebruik is gemaakt, behoren de houding van de eigenaar van dat goed en de gevolgde procedure (EHRM, beslissing, 12 mei 2009, Tas t. België; 13 oktober 2015, Ünsped Paket Servisi SaN. Ve TiC. A.S. t. Bulgarije, § 38).
B.10.1. De bijzondere verbeurdverklaring bedoeld in artikel 42, 1°, van het Strafwetboek is een straf toepasselijk, onder meer, op de misdrijven gepleegd door natuurlijke personen (artikel 7 van het Strafwetboek).
Zoals de andere straffen ingesteld bij het Strafwetboek, heeft die bijzondere verbeurdverklaring « de handhaving van de maatschappelijke orde, de waarborg van het gemeen recht, de organisatie van de openbare vrede en van de maatschappelijke verbetering » tot doel. Zij beoogt « meervoudige gevolgen » teweeg te brengen : de « intimidatie van de veroordeelde en van de perverse mensen die ertoe verleid zouden zijn hem op de weg van de misdaad te volgen », de « preventie » en, indien mogelijk, de « verbetering van de veroordeelde » door de « verbetering van de schuldige » (Parl. St., Kamer, 1850-1851, nr. 245, p. 11).
B.10.2. De verplichting om de bijzondere verbeurdverklaring uit te spreken in geval van misdaad of wanbedrijf wordt verantwoord door het feit dat die « misdrijven ernstig genoeg zijn » (Parl. St., Senaat, 1851-1852, nr. 70, p. 25).
B.11. De bijzondere verbeurdverklaring van een zaak die gediend heeft om een misdaad of een wanbedrijf te plegen, en waarvan de veroordeelde eigenaar is, uitgesproken met toepassing van artikel 43, eerste lid, van het Strafwetboek, is op zich niet onbestaanbaar met het recht op het ongestoord genot van eigendom, dat is gewaarborgd bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.12. Zij kan echter, in bepaalde gevallen, dermate afbreuk doen aan de financiële toestand van de persoon aan wie ze is opgelegd dat ze een onevenredige maatregel vormt ten aanzien van het ermee nagestreefde wettige doel, waardoor zij een schending met zich meebrengt van het eigendomsrecht, dat is gewaarborgd bij die internationaalrechtelijke bepaling.
B.13. De mogelijkheid om die verbeurdverklaring te dezen gepaard te doen gaan met een uitstel (zie Cass., 13 mei 2015, P.15.0217.F) kan die vaststelling niet wijzigen. Er dient immers rekening te worden gehouden met een mogelijke herroeping van een dergelijk uitstel. In die hypothese zou het eventueel onevenredige karakter van de straf niet verdwijnen.
B.14. Artikel 43, eerste lid, van het Strafwetboek is derhalve niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doch enkel in zoverre het de rechter ertoe verplicht de verbeurdverklaring uit te spreken van de zaak die heeft gediend om een misdaad of een wanbedrijf te plegen, wanneer die straf dermate afbreuk doet aan de financiële toestand van de persoon aan wie ze is opgelegd dat ze een schending van het eigendomsrecht inhoudt.
B.15. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de handhaving van de gevolgen B.16.1. De handhaving van de gevolgen dient als een uitzondering op de declaratoire aard van het in het prejudiciële contentieux gewezen arrest te worden beschouwd. Alvorens te beslissen de gevolgen van de in het geding zijnde bepaling te handhaven, moet het Hof vaststellen dat het voordeel dat uit de niet-gemoduleerde vaststelling van ongrondwettigheid voortvloeit, buiten verhouding staat tot de verstoring die zij voor de rechtsorde met zich zou meebrengen.
B.16.2. Teneinde de moeilijkheden te vermijden die uit de in B.14 geformuleerde vaststelling van ongrondwettigheid kunnen voortvloeien en aldus rechtsonzekerheid te voorkomen, dienen de gevolgen van artikel 43, eerste lid, van het Strafwetboek te worden gehandhaafd voor de zaken waarin de rechter de verbeurdverklaring heeft uitgesproken van de zaak die heeft gediend om een misdaad of een wanbedrijf te plegen, en die reeds het voorwerp hebben uitgemaakt van een definitieve beslissing op de datum van bekendmaking van het onderhavige arrest in het Belgisch Staatsblad.
Om die redenen, het Hof - zegt voor recht : Artikel 43, eerste lid, van het Strafwetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doch enkel in zoverre het de rechter ertoe verplicht de verbeurdverklaring uit te spreken van de zaak die heeft gediend om een misdaad of een wanbedrijf te plegen, wanneer die straf dermate afbreuk doet aan de financiële toestand van de persoon aan wie ze is opgelegd dat ze een schending van het eigendomsrecht inhoudt. - handhaaft de gevolgen van de in het geding zijnde bepaling voor de zaken waarin de rechter de verbeurdverklaring heeft uitgesproken van de zaak die heeft gediend om een misdaad of een wanbedrijf te plegen, en die reeds het voorwerp hebben uitgemaakt van een definitieve beslissing op de datum van bekendmaking van het onderhavige arrest in het Belgisch Staatsblad.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 9 februari 2017.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels