Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 januari 2017

Uittreksel uit arrest nr. 142/2016 van 17 november 2016 Rolnummer 6262 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 572bis, 7°, en 591, 14°, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 30 juli 2013 betreffende de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016206327
pub.
12/01/2017
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 142/2016 van 17 november 2016 Rolnummer 6262 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 572bis, 7°, en 591, 14°, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 30 juli 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/07/2013 pub. 27/09/2013 numac 2013009420 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank sluiten betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank, gesteld door de Vrederechter van Luik I. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 11 september 2015 in zake A.S. en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik tegen D.S., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 september 2015, heeft de Vrederechter van Luik I de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 572bis, 7°, en 591, 14°, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij aan de familierechtbank de bevoegdheid toewijzen om kennis te nemen van vorderingen met betrekking tot onderhoudsverplichtingen, met uitzondering van die welke betrekking hebben op het leefloon, die aan de vrederechter worden toegewezen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 572bis van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Onverminderd de bijzondere bevoegdheden die zijn toegekend aan de vrederechter en de bijzondere wetgevingen, neemt de familierechtbank kennis van : [...] 7° vorderingen met betrekking tot onderhoudsverplichtingen, met uitzondering van die welke betrekking hebben op het leefloon; [...] ».

Artikel 591 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Ongeacht het bedrag van de vordering, neemt de vrederechter kennis : [...] 14° [van] de aan het leefloon gerelateerde verplichtingen tot levensonderhoud; [...] ».

B.2.1. Bij de verwijzende rechter is een vordering aanhangig gemaakt die is ingesteld door een onderhoudsgerechtigde en, uit eigen naam, door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (OCMW) en die ertoe strekt de vader van de onderhoudsgerechtigde te laten veroordelen tot het betalen van 850 euro per maand, som die met toepassing van de wet van 26 mei 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/05/2002 pub. 31/07/2002 numac 2002022559 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie sluiten betreffende het recht op maatschappelijke integratie door het OCMW aan de onderhoudsgerechtigde is gestort. Overeenkomstig artikel 4, §§ 1 en 3, van de voormelde wet kan het OCMW van rechtswege uit naam en ten voordele van de betrokkene optreden om zijn rechten, met name, zoals te dezen, ten aanzien van een ascendent in de eerste graad, te laten gelden.

B.2.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of het voormelde artikel 591, 14°, van het Gerechtelijk Wetboek, dat aan de vrederechter de bevoegdheid toewijst om kennis te nemen van de vordering met betrekking tot de aan het leefloon gerelateerde verplichtingen tot levensonderhoud, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre daarenboven bij artikel 572bis, 7°, van hetzelfde Wetboek de bevoegdheid om kennis te nemen van alle andere vorderingen met betrekking tot onderhoudsverplichtingen aan de familierechtbank wordt voorbehouden.

B.3.1. De Ministerraad is van mening dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft omdat de te dezen vergeleken categorieën van personen daarin niet duidelijk worden geïdentificeerd en daarin niet wordt aangegeven in welk opzicht zij het slachtoffer van een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zouden zijn.

B.3.2. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad aanvoert, somt de verwijzende rechter in de verwijzingsbeslissing een reeks verschillen in behandeling tussen onderhoudsgerechtigden op naargelang de onderhoudsverplichting al dan niet betrekking heeft op maatschappelijke integratie. Volgens de verwijzende rechter zouden de onderhoudsgerechtigden bijzondere procedurele waarborgen voor de familierechtbank genieten waarover zij niet zouden beschikken wanneer de geschillenregeling een onderhoudsverplichting met betrekking tot het leefloon betreft die tot de bevoegdheid van de vrederechter behoort.

B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.5. De bedoeling van de wetgever om een familie- en jeugdrechtbank op te richten wordt volgens de toelichting die aan het wetsvoorstel betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank voorafgaat, verklaard door het feit dat « het bestaande juridische systeem voor de aanpak van familiale conflicten [...] voor de rechtzoekenden onbegrijpelijk, incoherent en niet langer aangepast [is] aan de huidige evolutie van het gezin ». Die bedoeling berust op de vaststelling dat « het wenselijk [is] om het geheel aan familiale zaken te groeperen rond eenzelfde rechter, door een familierechtbank op te richten die bevoegd is voor alle familiale aangelegenheden » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0682/001, pp. 3 en 4).

De oprichting van de familie- en jeugdrechtbank hield een herverdeling in van de bevoegdheden die vroeger, enerzijds, aan de rechtbank van eerste aanleg en, anderzijds, aan de vrederechter waren toegewezen.

Dienaangaande staat in de parlementaire voorbereiding te lezen : « Enerzijds werd beslist om alle onbekwaamheidsstatuten toe te wijzen aan de vrederechters. Er wordt immers unaniem aangenomen dat de vrederechter een beschermende rol speelt ten aanzien van de meest kwetsbaren. Hij beschikt over een belangrijke knowhow terzake die zich op ideale wijze combineert met zijn nabijheidsrol. Het is dus fundamenteel gebleken dat de geschillen met betrekking tot de onbekwamen op kantonaal niveau behouden blijven, en er materies aan toe te voegen die momenteel aan de rechtbank van eerste aanleg zijn toegewezen. Dit is met name het geval voor de ontvoogding of de verlengde minderjarigheid. [...] Ten slotte worden momenteel ook andere pistes onderzocht om de vrederechter een echte nabijheidsrol te geven in de steunverlening aan de zwaksten, zoals werd voorgesteld door de Hoge Raad voor Justitie in zijn advies van 1 december 2010 » (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-1189/7, p. 8; in dezelfde zin, Kamer, 2010-2011, DOC 53-0682/001, p. 8).

B.6. Via een amendement (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-0682/020, amendement nr. 290, p. 11) werden de aan het leefloon gerelateerde verplichtingen tot levensonderhoud toegewezen aan de bevoegdheid van de vrederechter. De verantwoording ervan luidt als volgt : « Dit amendement strekt ertoe de OCMW's, die in de rechten van de alimentatiegerechtigde treden, de mogelijkheid te bieden de alimentatieplichtige te dagvaarden voor de vrederechter van zijn woonplaats om de voorschotten en/of het leefloon terug te krijgen. Het gemeen recht van artikel 624 van het Gerechtelijk Wetboek is van toepassing » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-0682/020, p. 11).

B.7. De in het geding zijnde bepaling ontzegt de betrokken personen evenwel niet het recht op toegang tot de rechter. Dat recht omvat niet het recht op een rechter naar zijn keuze.

Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om te beslissen welke rechter het meest geschikt is om een bepaalde soort van geschillen te beslechten. Het enkele gegeven dat de wetgever de vorderingen inzake levensonderhoud aan verschillende rechters heeft toevertrouwd naargelang de onderhoudsverplichting al dan niet aan het leefloon is gerelateerd, doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken personen.

B.8. Daaruit vloeit voort dat de toewijzing, aan de vrederechter, van vorderingen betreffende onderhoudsverplichtingen die betrekking hebben op het leefloon, redelijk verantwoord is en geenszins afbreuk doet aan het recht van de rechtzoekenden om, met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, toegang te hebben tot een bevoegde rechter die op weloverwogen wijze kennis kan nemen van de geschillen met betrekking tot die aangelegenheid.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 572bis, 7°, en 591, 14°, van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 17 november 2016.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^