gepubliceerd op 16 december 2016
Uittreksel uit arrest nr. 135/2016 van 20 oktober 2016 Rolnummer 6252 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 185bis en 198, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eers Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 135/2016 van 20 oktober 2016 Rolnummer 6252 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 185bis en 198, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 12 juni 2015 in zake de Comm. VA « Leasinvest Real Estate » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 31 juli 2015, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 185bis WIB 92 juncto artikel 198, § 1 [lees : eerste lid], 1° WIB 92 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer deze bepalingen, in die zin worden geïnterpreteerd dat de vennootschapsbelasting ressorteert onder de notie ' niet als beroepskosten aftrekbare uitgaven en kosten ' en aldus deel uitmaakt van de belastbare grondslag van de in deze [eerste] bepaling bedoelde beleggingsvennootschappen, waardoor deze beleggingsvennootschappen ten aanzien van artikel 198, § 1 [lees : eerste lid], 1° WIB 92 op een gelijke manier worden behandeld als de gewone aan de vennootschapsbelasting onderworpen belastingplichtigen, terwijl beide categorieën belastingplichtigen zich ten aanzien van deze bepaling in een totaal verschillende situatie bevinden daar voor de gewone vennootschappen, de belastbare basis wordt vastgesteld uitgaand van hun boekhoudkundig resultaat na belastingen, terwijl de bepaling van de belastbare basis van beleggingsvennootschappen totaal losstaat van het boekhoudkundig resultaat ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Krachtens artikel 185, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) zijn vennootschappen belastbaar op het totale bedrag van de winst, uitgekeerde dividenden inbegrepen.
Artikel 185bis, § 1, van het WIB 1992, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2010 en 2011, bepaalt : « In afwijking van artikel 185 zijn de beleggingsvennootschappen bedoeld in de artikelen 14, 19, 24, 99, 102, 106 en 119 van de wet van 20 juli 2004Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/07/2004 pub. 09/03/2005 numac 2005003063 bron federale overheidsdienst financien Wet betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles sluiten betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, alsmede de organismen voor de financiering van pensioenen bedoeld in artikel 8 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, slechts belastbaar op het totaal van de ontvangen abnormale of goedgunstige voordelen en van de niet als beroepskosten aftrekbare uitgaven en kosten andere dan waardeverminderingen en minderwaarden op aandelen, onverminderd evenwel het feit dat zij de in artikel 219 bedoelde bijzondere bijdrage verschuldigd zijn ».
Artikel 198, eerste lid, 1°, van het WIB 1992, zoals van toepassing voor dezelfde aanslagjaren, bepaalt : « Als beroepskosten worden niet aangemerkt : 1° de vennootschapsbelasting, met inbegrip van de ingevolge artikel 219bis verschuldigde afzonderlijke aanslagen, de in mindering van de vennootschapsbelasting gestorte sommen, en de roerende voorheffing die de schuldenaar van het inkomen met miskenning van artikel 261 tot ontlasting van de verkrijger heeft gedragen, doch met uitzondering van de ingevolge artikel 219 verschuldigde afzonderlijke aanslag;».
B.2. De verwijzende rechter leidt uit die bepalingen af dat de vennootschapsbelasting, bedoeld in artikel 198, eerste lid, 1°, van het WIB 1992, ressorteert onder de notie « niet als beroepskosten aftrekbare uitgaven en kosten », bedoeld in artikel 185bis, § 1, van hetzelfde Wetboek, zodat zij tot de belastbare grondslag van de betrokken beleggingsvennootschappen behoort. Als gevolg daarvan zouden die beleggingsvennootschappen op dezelfde wijze worden behandeld als de gewone aan de vennootschapsbelasting onderworpen belastingplichtigen. Voor die laatste categorie wordt de belastbare basis vastgesteld op grond van het boekhoudkundig resultaat na (lees : vóór) belastingen, terwijl de bepaling van de belastbare basis van beleggingsvennootschappen losstaat van het boekhoudkundig resultaat.
De twee categorieën van belastingplichtigen zouden zich dus in verschillende situaties bevinden.
De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de artikelen 198, eerste lid, 1°, en 185bis, § 1, van het WIB 1992, aldus geïnterpreteerd dat zij tot de voormelde gelijke behandeling leiden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.
B.3. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4. Het komt de wetgever toe de grondslag van de belasting vast te stellen. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid.
Fiscale maatregelen maken immers een wezenlijk onderdeel uit van het sociaaleconomische beleid. Zij zorgen niet alleen voor een substantieel deel van de inkomsten die de verwezenlijking van dat beleid mogelijk moeten maken, maar zij laten de wetgever ook toe om sturend en corrigerend op te treden en op die manier het sociale en economische beleid vorm te geven.
De maatschappelijke keuzen die bij het inzamelen en het inzetten van middelen moeten worden gemaakt, behoren derhalve tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever.
B.5. Het bedrag van de winst, waarop vennootschappen in de regel worden belast, wordt vastgesteld overeenkomstig de boekhoudkundige regels, tenzij de belastingwet uitdrukkelijk daarvan afwijkt (Cass., 20 februari 1997, Arr. Cass., 1997, nr. 100).
De boekhoudkundige winst is het resultaat na aftrek van de geraamde of vooraf betaalde vennootschapsbelasting.
Vanuit fiscaal oogpunt is die belasting weliswaar een uitgave, maar zijn het geen kosten die gemaakt zijn om inkomsten te verwerven.
Indien zij van de belastbare grondslag zou worden afgetrokken, zou het daarmee overeenstemmende gedeelte van de inkomsten aan de vennootschapsbelasting ontsnappen.
Om dat gevolg te vermijden, wordt de belasting berekend op het boekhoudkundig resultaat vóór aftrek van belastingen. Artikel 198, eerste lid, 1°, van het WIB 1992 bepaalt om die reden dat de vennootschapsbelasting niet als beroepskosten wordt aangemerkt, zodat zij deel uitmaakt van de belastbare grondslag.
B.6. Beleggingsvennootschappen worden, in afwijking van de voormelde regel, niet belast op het bedrag van de winst. Zij worden krachtens artikel 185bis, § 1, van het WIB 1992 slechts belast op « het totaal van de ontvangen abnormale of goedgunstige voordelen en van de niet als beroepskosten aftrekbare uitgaven en kosten andere dan waardeverminderingen en minderwaarden op aandelen ».
Het boekhoudkundig resultaat is voor het bepalen van de belastbare grondslag van geen tel, zodat ook niet moet worden vermeden dat een deel van de inkomsten aan de vennootschapsbelasting ontsnappen. De toepassing van artikel 198, eerste lid, 1°, van het WIB 1992 op de beleggingsvennootschappen kan dus niet worden geacht hetzelfde doel te dienen als de toepassing ervan op de andere vennootschappen.
B.7. De toepassing van artikel 198, eerste lid, 1°, van het WIB 1992 op de beleggingsvennootschappen en dus de gelijkstelling van die vennootschappen, wat de toevoeging van de vennootschapsbelasting aan de belastbare grondslag betreft, met de andere vennootschappen, is niet zonder redelijke verantwoording.
B.8. Zoals het Hof reeds meermaals in herinnering heeft gebracht, omvatten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voor het overige geen algemeen verbod op dubbele belasting (zie onder meer het arrest nr. 92/2015 van 18 juni 2015, B.19.2).
B.9. In de interpretatie waarin zij door de verwijzende rechter aan het Hof zijn voorgelegd, schenden de in het geding zijnde bepalingen niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
B.11. In de soortgelijke situatie van de zogenaamde coördinatiecentra, waarvoor eveneens in een alternatieve belastbare grondslag - los van de boekhoudkundige winst - werd voorzien (artikel 5, § 1, van het koninklijk besluit nr. 187 van 30 december 1982), oordeelde het Hof van Cassatie dat « het opnemen van de belasting in de belastbare grondslag leidt tot een onlogische berekeningswijze van de belasting die de wetgever niet heeft gewild » (Cass., 16 maart 2007, Arr. Cass., 2007, nr. 141).
Volgens de eisende partij voor de verwijzende rechter en de tussenkomende partij zouden de in het geding zijnde bepalingen op dezelfde, grondwetsconforme wijze kunnen worden uitgelegd.
B.12. Wanneer het Hof vaststelt dat de in het geding zijnde bepalingen, in de interpretatie waarin zij aan het Hof zijn voorgelegd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden, is er geen aanleiding om te onderzoeken of zij in een andere interpretatie evenmin die bepalingen schenden.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 185bis en 198, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2010 en 2011, aldus geïnterpreteerd dat de vennootschapsbelasting, bedoeld in de laatstgenoemde bepaling, ressorteert onder de notie « niet als beroepskosten aftrekbare uitgaven en kosten », bedoeld in de eerstgenoemde bepaling, zodat zij tot de belastbare grondslag van de betrokken beleggingsvennootschappen behoort, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 20 oktober 2016.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot