gepubliceerd op 21 november 2016
Uittreksel uit arrest nr. 128/2016 van 13 oktober 2016 Rolnummer : 6117 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen XI.212, XI.213 en XI.225 van het Wetboek van economisch recht, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 19 april 2014 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 128/2016 van 13 oktober 2016 Rolnummer : 6117 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen XI.212, XI.213 en XI.225 van het Wetboek van economisch recht, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 19 april 2014 « houdende invoeging van boek XI, ' Intellectuele eigendom ' in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van bepalingen eigen aan boek XI in de boeken I, XV en XVII van hetzelfde Wetboek », ingesteld door de bv cvba « Agicoa Europe Brussels » en de bv cvba « Beheers- en belangenvennootschap voor Audiovisuele Producenten ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 december 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 december 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen XI.212, XI.213 en XI.225 van het Wetboek van economisch recht, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 19 april 2014 « houdende invoeging van boek XI, ' Intellectuele eigendom ' in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van bepalingen eigen aan boek XI in de boeken I, XV en XVII van hetzelfde Wetboek » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 juni 2014 en van 27 juni 2014, errata), door de bv cvba « Agicoa Europe Brussels » en de bv cvba « Beheers- en belangenvennootschap voor Audiovisuele Producenten », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Windey, advocaat bij de balie te Brussel, en Mr. F. Jongen, advocaat bij de balie van Waals Brabant. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de inhoud ervan B.1. Artikel XI.212 van het Wetboek van economisch recht (hierna : WER), ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 19 april 2014 « houdende invoeging van boek XI, ' Intellectuele eigendom ' in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van bepalingen eigen aan boek XI in de boeken I, XV en XVII van hetzelfde Wetboek », bepaalt : « Wanneer de prestatie van een uitvoerende kunstenaar op geoorloofde wijze wordt gereproduceerd of door de omroep uitgezonden, mogen de uitvoerende kunstenaar en de producent zich onverminderd het recht van de auteur niet verzetten : 1° tegen de openbare uitvoering ervan, op voorwaarde dat die prestatie niet voor een voorstelling wordt gebruikt en van het publiek geen toegangsgeld of vergoeding wordt gevraagd om die prestatie te kunnen bijwonen;2° tegen de uitzending ervan via de omroep ». Artikel XI.213 van het WER, ingevoegd bij het voormelde artikel 3, bepaalt : « Het gebruik van prestaties geeft, overeenkomstig artikel XI.212, de uitvoerende kunstenaars en de producenten recht op een billijke vergoeding, ongeacht de plaats waar die prestaties zijn vastgelegd.
De Koning bepaalt het bedrag van de billijke vergoeding, die verschillend kan zijn naargelang de betrokken sector. Hij kan de nadere regels bepalen volgens dewelke de uitvoering van prestaties moet verricht worden teneinde er een openbaar karakter in de zin van artikel XI.212, 1° aan toe te kennen.
De Koning bepaalt eveneens de nadere regels met betrekking tot de inning en de verdeling van en de controle op de billijke vergoeding, alsmede het tijdstip waarop deze verschuldigd is.
De vergoeding wordt door de personen die de handelingen bepaald in artikel XI.212 verrichten, betaald aan de in hoofdstuk 9 van deze titel bedoelde vennootschappen voor het beheer van de rechten.
Degenen die de vergoeding verschuldigd zijn, moeten overeenkomstig de eisen van de redelijkheid de inlichtingen meedelen die nuttig zijn voor de inning en de verdeling van de rechten.
De Koning bepaalt op welke wijze die inlichtingen en stukken worden verstrekt ».
Artikel XI.225 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 3 van de voormelde wet, bepaalt : « § 1. Wanneer een auteur of een uitvoerend kunstenaar zijn recht om de doorgifte via de kabel toe te staan of te verbieden, heeft overgedragen aan een producent van een audiovisueel werk, behoudt hij het recht op een vergoeding voor de doorgifte via de kabel. § 2. Het recht op een vergoeding voor de doorgifte via de kabel, zoals bepaald in de eerste paragraaf, is onoverdraagbaar en niet vatbaar voor afstand door de auteurs of uitvoerende kunstenaars. Deze bepaling is van dwingend recht. § 3. Het beheer van het recht van de auteurs op een vergoeding, zoals bepaald in de eerste paragraaf, kan uitsluitend worden uitgeoefend door vennootschappen voor het beheer van de rechten die auteurs vertegenwoordigen.
Het beheer van het recht van de uitvoerende kunstenaars op een vergoeding, zoals bepaald in de eerste paragraaf, kan uitsluitend worden uitgeoefend door vennootschappen voor het beheer van de rechten die uitvoerende kunstenaars vertegenwoordigen. § 4. Onverminderd het tweede lid, voorzien de omroeporganisaties die voor hun eigen uitzendingen het recht uitoefenen om de doorgifte via de kabel toe te staan, zoals bedoeld in artikel XI.223, de beheersvennootschappen die de rechten beheren om de doorgifte via de kabel toe te staan of te verbieden, zoals bedoeld in artikel XI.224, paragraaf 1, en de beheersvennootschappen die het recht op een vergoeding voor de doorgifte via de kabel, zoals bedoeld in de eerste paragraaf, beheren, in een uniek platform voor de inning van voornoemde rechten.
Na advies van het overlegcomité, bepaalt de Koning de voorwaarden waaraan dit platform moet voldoen. Hij kan op basis van objectieve criteria de samenstelling en draagwijdte van het uniek platform beperken onder andere wat betreft bepaalde categorieën van rechthebbenden.
Na advies van het overlegcomité, bepaalt de Koning de datum waarop het uniek platform van toepassing wordt. § 5. Zolang het uniek platform, bedoeld in paragraaf 4 niet opgericht is, kan het recht op een vergoeding, zoals bepaald in de eerste paragraaf, door de vennootschappen voor het beheer van de rechten rechtstreeks van de kabelmaatschappijen gevorderd worden ».
B.2. Artikel XI.212 van het WER is de overname van artikel 41 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, onder voorbehoud dat de woorden « tegen de mededeling ervan op een openbare plaats » in 1° zijn vervangen door de woorden « tegen de openbare uitvoering ervan ».
Artikel XI.213 van het WER is de gedeeltelijke overname van artikel 42 van de voormelde wet van 30 juni 1994.
Artikel XI.225 van het WER is volledig nieuw.
B.3. De memorie van toelichting vermeldt : « Deze codificatie is hoofdzakelijk een codificatie naar vaststaand recht. Dat betekent dat behoudens een uitdrukkelijke vermelding van een wijziging of toevoeging, de bepalingen van het boek XI de wetgeving ongewijzigd weergeven zoals ze voor de inwerkingtreding van dit boek werd aangenomen door de wetgever.
De codificatieoefening werd evenwel benut om een aantal wijzigingen aan te brengen om de bestaande wetgeving te rationaliseren en de juridische zekerheid te vergroten of om de Europese richtlijnen om te zetten of nog om de doorzichtigheid van het beheer van het auteursrecht en van de naburige rechten te verbeteren. [...] Die aanpassingen hebben met name tot doel : [...] - om de wijze van vaststellen van de tarieven voor de billijke vergoeding te vereenvoudigen; [...] - om het recht van doorgifte via de kabel van de auteurs en uitvoerende kunstenaars duidelijker te omschrijven, eenvormiger en transparanter te maken en de vergoeding hiervoor te garanderen; » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3391/001 en 53-3392/001, pp. 5 en 9).
Het doel van vereenvoudiging van de wijze van vaststellen van de tarieven voor de billijke vergoeding is tot uiting gekomen in het schrappen, in de in artikel XI.213 bedoelde procedures, van het optreden van een Commissie voor het vaststellen van de billijke vergoeding, vaststelling die voortaan aan de Koning is voorbehouden.
Die wijziging wordt door de verzoekende partijen niet bestreden.
Het doel om het recht van doorgifte via de kabel van de auteurs en uitvoerende kunstenaars duidelijker te omschrijven, eenvormiger en transparanter te maken en hun een vergoeding voor de doorgifte via de kabel te waarborgen, werd met name verwezenlijkt door het toevoegen van artikel XI.225 van het WER. Ten aanzien van de omvang van het beroep B.4. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen XI.212, XI.213 en XI.225 van het WER. Zij leiden een enig middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de voormelde bepalingen.
B.5.1. Het Hof kan slechts uitdrukkelijk bestreden wetskrachtige bepalingen vernietigen waartegen middelen worden aangevoerd en, in voorkomend geval, bepalingen die niet worden bestreden maar die onlosmakelijk zijn verbonden met de bepalingen die moeten worden vernietigd.
B.5.2. De Ministerraad voert aan dat het verzoekschrift onontvankelijk is in zoverre daarin de vernietiging van artikel XI.213 van het WER wordt gevorderd, aangezien de uiteenzetting van het enige middel op geen enkele wijze betrekking heeft op die bepaling.
B.5.3. Bij artikel XI.212 van het WER wordt aan de houders van naburige rechten, en met name aan de door de verzoekende partijen vertegenwoordigde producenten, een mechanisme van verplichte licentie (de zogenaamde wettelijke licentie) opgelegd in geval van gratis openbare uitvoering of uitzending via de omroep van de prestaties van een uitvoerende kunstenaar, hetgeen aan die houders het recht ontzegt om zich tegen de mededeling van de prestatie aan het publiek te verzetten. Artikel XI.213 van hetzelfde Wetboek voorziet in een tegenprestatie voor het mechanisme van de verplichte licentie door de billijke vergoeding die het invoert voor de houders van naburige rechten, vergoeding die door de Koning moet worden bepaald.
B.5.4. Ook al wijden de verzoekende partijen geen lange uiteenzetting aan artikel XI.213 van het WER, toch voeren zij aan dat, aangezien de billijke vergoeding voor de producenten die houder zijn van naburige rechten, « doorgaans lager ligt dan de rechten die voortvloeien uit de toestemming », « de producenten van audiovisuele werken door de toepassing van dat mechanisme worden benadeeld ». Daarenboven, door te doen gelden dat de producenten van audiovisuele werken in die hoedanigheid ook ertoe kunnen zijn gehouden een billijke vergoeding te betalen aan de uitvoerende kunstenaars wier werken zij openbaar uitvoeren, tonen de verzoekende partijen voldoende aan dat de artikelen XI.212 en XI.213 dermate met elkaar zijn verbonden dat zij belang hebben bij het vorderen van de gezamenlijke vernietiging ervan.
B.5.5. De exceptie wordt verworpen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de nieuwe middelen die door de tussenkomende en verzoekende partijen zijn aangevoerd B.6. Een tussenkomende partij vermag het oorspronkelijke beroep niet te wijzigen of uit te breiden.
De tussenkomst van de vennootschap « Medialaan », die steunt op artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, is onontvankelijk in zoverre zij het Hof verzoekt om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen te stellen over de bestaanbaarheid van artikel XI.225 van het WER met verschillende bepalingen van het recht van de Europese Unie, bepalingen waarvan de schending niet wordt aangevoerd in het verzoekschrift, hetgeen een nieuw middel uitmaakt.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de tussenkomende partijen « Nethys » en « Brutele », die het Hof eveneens verzoeken om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag te stellen over de bestaanbaarheid van artikel XI.225 ten aanzien van dezelfde bepalingen van het recht van de Europese Unie.
B.7.1. In hun memorie van antwoord voeren de verzoekende partijen voor de eerste keer aan dat artikel XI.225 van het WER de richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (hierna : de richtlijn 93/83/EEG) zou schenden en voeren zij een nieuwe discriminatie ten nadele van de producenten aan die uit de loskoppeling van het recht op toestemming en het beheer van de vergoeding zou voortvloeien.
B.7.2. Het aanvoeren van de schending van de richtlijn 93/83/EEG door de verzoekende partijen, in hun memorie van antwoord, vormt een nieuw middel dat krachtens artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof niet kan worden aangenomen.
B.8. Het Hof houdt bij de toetsing van de bestreden bepalingen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet evenwel rekening met de pertinente bepalingen van internationaal en Europees recht.
Ten aanzien van de artikelen XI.212 en XI.213 van het WER B.9. De verzoekende partijen voeren aan dat de artikelen XI.212 en XI.213 van het WER discriminerend zijn in zoverre zij twee categorieën van producenten, namelijk, enerzijds, de producenten van fonogrammen en, anderzijds, de producenten van audiovisuele werken, op identieke wijze behandelen. Er zouden feitelijke en concrete verschillen bestaan tussen de prestaties van die twee categorieën van producenten, zodat de bestreden bepalingen hen niet op identieke wijze zouden kunnen behandelen zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden.
De verzoekende partijen doen gelden dat er feitelijke verschillen zouden bestaan met betrekking tot de voorwaarden voor de mededeling aan het publiek : gratis openbare uitvoeringen of uitzendingen via de omroep van muziekprestaties zouden vaak voorkomen en moeilijk individualiseerbaar zijn; zij zouden van korte duur zijn en vaak als achtergrondgeluiden bij andere activiteiten worden gebruikt. Omgekeerd zou een dergelijk gebruik van audiovisuele prestaties zeldzamer zijn wegens de praktische moeilijkheden die zij met zich meebrengen : de werken zouden langer zijn, zij zouden zwaardere zendapparatuur vereisen en meer aandacht van het publiek vergen.
Zij doen eveneens gelden dat er belangrijke verschillen zouden bestaan met betrekking tot de productievoorwaarden, in het bijzonder wat betreft de financiering, van audiovisuele werken. Enerzijds, met toepassing van artikel XI.182 van het WER, geniet de producent van een audiovisueel werk, behoudens andersluidend contractueel beding, een overdracht van de exclusieve rechten van de auteurs wat de exploitatie van het werk betreft. Anderzijds vereist de financiering van audiovisuele producties dat kan worden onderhandeld over gezamenlijke financieringen, met onder meer omroeporganisaties, wier tegenprestatie bestaat in overeenkomsten om als eerste uit te zenden of in exclusieve uitzendovereenkomsten, overeenkomsten die alle exploitatierechten, met inbegrip van zowel de auteursrechten als de naburige rechten, omvatten.
De tussenkomende partij « Medialaan » voert aan dat in de parlementaire voorbereiding geen enkel legitiem doel van die bepaling zou zijn vermeld.
B.10. In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht dat aan de oorsprong van de thans in het WER opgenomen bepalingen ligt, licht de wetgever de doelstellingen van de naburige rechten als volgt toe : « 3° Een volledig hoofdstuk van het wetsvoorstel is gewijd aan de erkenning van de rechten die gewoonlijk als naburige rechten van het auteursrecht worden beschouwd, dat wil zeggen de rechten van de uitvoerende kunstenaars, van de producenten van fonogrammen en/of videogrammen en van de omroeporganisaties.
Het was de bedoeling een wettekst uit te werken waarin rechten die niet steeds door de rechtspraak worden erkend, duidelijk worden omschreven en waarmee het voor de verschillende rechthebbenden mogelijk wordt vergoed te worden als hun prestaties op een bepaalde manier worden gebruikt.
Aan de uitvoerende kunstenaars moet onder meer het fundamentele recht worden verleend bepaalde aanwendingen van hun prestaties toe te staan of te verbieden, alsook het recht te eisen dat hun naam wordt vermeld en het recht zich te verzetten tegen elke wijziging of misvorming van hun prestaties.
Die uitvoerende kunstenaars hebben recht op een billijke vergoeding bij uitzending of bij (simultane en integrale) heruitzending per kabel van een uitzending of bij de overbrenging in het openbaar van fonogrammen die voor handelsdoeleinden zijn uitgegeven, waarin hun uitvoering is opgenomen.
Er is bepaald dat een overzicht van de ontvangsten hun eenmaal per jaar moet worden meegedeeld.
Naar analogie van de bepalingen voor de uitvoerende kunstenaars hebben ook de producenten van fonogrammen en/of videogrammen het recht bepaalde aanwendingen van hun produkties toe te staan of te verbieden.
Een billijke vergoeding wordt voorts toegekend aan de producenten van fonogrammen wanneer een fonogram dat voor handelsdoeleinden openbaar gemaakt wordt, op een bepaalde wijze geëxploiteerd wordt, bijvoorbeeld door uitzending, overbrenging aan het publiek,... » (Parl. St., Senaat, BZ 1991-1992, nr. 145-1, pp. 10 en 11).
Tijdens de parlementaire voorbereiding heeft de werkgroep van deskundigen die door de Kamer was belast met het uitbrengen van een advies over het wetsvoorstel, opgemerkt dat : « deze afdeling bepalingen omvat die ook voor de audiovisuele sector moeten gelden, aangezien deze afdeling de rechten waarover de producenten van de eerste vastleggingen van films als houders van de auteursrechten beschikken, hoegenaamd niet inperkt » (Parl. St., Kamer, BZ 1991-1992, nr. 473/33, p. 244).
Zij heeft eveneens opgemerkt dat : « het bestaan van een systeem voor wettelijke licenties op het stuk van de naburige rechten vanzelfsprekend geen afbreuk doet aan de exclusieve rechten van de auteur. Voor de audiovisuele sector betekent dit dat voor de mededeling van films aan het publiek in het hierboven beschreven bijzondere geval [met andere woorden de uitgezonden mededeling] geen toestemming vereist is van de houders van de naburige rechten, maar wel van de houders van het auteursrecht en bijgevolg ook van de filmproducenten » (ibid., p. 245).
B.11.1. De bestreden artikelen XI.212 en XI.213 van het WER zijn opgenomen in hoofdstuk 3, met als opschrift « Naburige rechten », van titel 5 van boek XI van het WER. De bepalingen betreffende de auteursrechten maken het voorwerp uit van hoofdstuk 2 van diezelfde titel.
Het auteursrecht omvat een reeks prerogatieven of exclusieve rechten die zijn omschreven in hoofdstuk 2 (« Auteursrecht ») van titel 5 (met als opschrift : « Auteursrecht en naburige rechten »), inzonderheid in artikel XI.165. Tot de op een werk toegepaste auteursrechten behoort met name « het recht om het werk volgens ongeacht welk procedé [...] aan het publiek mede te delen » (artikel XI.165, § 1, vierde lid). Dat recht op mededeling aan het publiek omvat met name het recht op openbare uitvoering (een theaterstuk opvoeren of een film vertonen in een bioscoopzaal) en het recht op uitzending via de omroep (uitzenden van werken zoals muziek of audiovisuele werken via de ether). Die auteursrechten hebben als kenmerk dat zij exclusief zijn, in die zin dat de houder van die rechten al dan niet toestemming kan verlenen of weigeren aan iemand die het werk wenst te gebruiken (bijvoorbeeld een concertzaal of een televisiezender). In de praktijk zullen de auteurs of diegenen die de auteursrechten via overdracht hebben verkregen, zoals de producenten, diverse gebruiksvormen toestaan onder de voorwaarden en volgens de vergoeding die zij in onderlinge overeenstemming met de gebruikers bepalen. De producenten op muzikaal gebied en op audiovisueel gebied beschikken dus over exclusieve auteursrechten die hun de mogelijkheid bieden onderhandelingen aan te knopen en hun catalogus van werken te laten renderen, hetgeen hen tenslotte in staat stelt hun productieactiviteiten te financieren. De mogelijkheid om de toestemming te weigeren, versterkt de positie van de producenten in de onderhandelingen met de gebruikers. Het recht op openbare uitvoering en het recht op uitzending via de omroep waarover de producenten ingevolge de overeenkomsten inzake overdracht van auteursrechten (of, met betrekking tot de audiovisuele producenten, ingevolge het wettelijk vermoeden) beschikken, zijn niet onderworpen aan een regeling van wettelijke licentie.
De producenten, zowel op muzikaal als op audiovisueel gebied, zijn eveneens oorspronkelijke houders van naburige rechten. Die naburige rechten werden ruim gedefinieerd en opgelegd bij zowel de richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (die de richtlijn 92/100/EEG van 19 november 1992 vervangt) als de richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij. Die exclusieve rechten van de muziek- en audiovisuele producenten zijn in het Belgische recht vastgelegd in artikel XI.209, dat bijvoorbeeld erin voorziet dat « alleen de producent [...] het recht [heeft] om het fonogram of de eerste vastlegging van de film volgens ongeacht welk procédé aan het publiek mede te delen » (artikel XI.209, § 1, vierde lid). Dat naburige recht op mededeling aan het publiek omvat het recht om de openbare uitvoering en de uitzending via de omroep te controleren, net zoals het recht op mededeling aan het publiek erkend in het kader van het auteursrecht het mogelijk maakt om de openbare uitvoering en de uitzending via de omroep toe te staan of te verbieden. Dat naburige recht heeft evenwel betrekking op de prestaties die door het naburige recht van de producenten worden beschermd, namelijk het fonogram (op muzikaal gebied) en de eerste vastlegging van een film (op audiovisueel gebied).
Het « fonogram » wordt gedefinieerd als « de vastlegging van de geluiden van een uitvoering of van andere geluiden, of van een weergave van geluiden anders dan in de vorm van een vastlegging, opgenomen in een cinematografisch werk of een ander audiovisueel werk » en de « producent van het fonogram » is « de natuurlijke of rechtspersoon die het initiatief neemt tot en verantwoordelijk is voor de eerste vastlegging van de geluiden van een uitvoering of andere geluiden, of van de weergave van geluiden » (zie artikel 2, b) en d), van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT-Verdrag), gedaan te Genève op 20 december 1996). Terwijl het muziekwerk (opeenvolging van noten) of de tekst (voor een lied) als werken door het auteursrecht worden beschermd, geldt het naburige recht van de producent voor het vastleggen van de geluiden dat doorgaans door geluidstechnici in de studio geschiedt en dat vervolgens wordt gereproduceerd op dragers die kunnen variëren (compact disc, enz.). Voor de meeste fonogrammen is er een overlapping van een auteursrecht op de compositie of de tekst, dat doorgaans aan de muziekuitgever is overgedragen, en van een naburig recht van de producent, namelijk een platenmaatschappij, die bovendien via contractuele overdracht het naburige recht van de kunstenaar die het muziekwerk uitvoert, kan hebben verkregen. Sommige zeldzame fonogrammen, bijvoorbeeld een geluidsopname van vogels of van een menigte (in tegenstelling tot een opname van een uitvoering), worden enkel door een naburig recht beschermd (gezien de ontstentenis van uitvoering van een muziekwerk).
Hetzelfde geldt op audiovisueel gebied. De producent is ook de persoon die verantwoordelijk is voor de eerste vastlegging. In de richtlijn 2006/115/EG (artikel 9) en in de richtlijn 2001/29/EG (artikelen 2 en 3) worden diverse rechten van de « producenten van de eerste vastleggingen van films » op « het origineel » en de « kopieën van hun films » vastgelegd.Die naburige rechten voor het audiovisuele reiken verder dan het internationale minimum (« WPPT-Verdrag ») waarin enkel voor muziek is voorzien. De « film » wordt in artikel 2, lid 1, onder c), van de richtlijn 2006/115/EG zelf gedefinieerd als « een cinematografisch of audiovisueel werk of bewegende beelden, met of zonder geluid ». Net zoals het fonogram op muzikaal gebied, vloeit de film voort uit de eerste vastlegging (hier van bewegende beelden); bovendien neemt de « film », net zoals op muzikaal gebied, ofwel een werk over (een cinematografisch of audiovisueel werk dat is beschermd door het maken ervan, het scenario, de originele dialogen, enz.), ofwel beelden die niet door het auteursrecht worden beschermd (een niet-originele opeenvolging van beelden, bijvoorbeeld die van een vulkaanuitbarsting, van een menigte die in een discotheek aan het dansen is, van een sportevenement dat met een vaste camera is vastgelegd, enz.). Voor die laatste « films » bestaat er geen auteursrecht (noch een recht van de uitvoerende kunstenaar), maar enkel een naburig recht van de producent.
B.11.2. De bestreden bepalingen wijzigen geenszins de exclusieve rechten die een auteur bezit, hetgeen trouwens wordt bevestigd in artikel XI.203 van het WER dat is opgenomen aan het begin van hoofdstuk 3 en dat bepaalt : « De bepalingen van dit hoofdstuk doen geen afbreuk aan het auteursrecht. Geen van deze bepalingen mag op zodanige wijze worden uitgelegd dat zij de uitoefening van het auteursrecht beperkt. [...] ».
Aldus heeft de regeling van de verplichte licentie die door de verzoekende partijen wordt bestreden, enkel betrekking op de naburige rechten, met uitsluiting van de exclusieve auteursrechten die de producenten van audiovisuele werken kunnen bezitten, zoals het recht op mededeling aan het publiek dat is vervat in de auteursrechten op audiovisuele werken en de auteursrechten die door een auteur aan een producent van audiovisuele werken zouden zijn overgedragen, met andere woorden afgeleide auteursrechten, die dezelfde exclusiviteit genieten.
In zoverre de verzoekende partijen van oordeel zijn dat de bestreden bepalingen van toepassing zouden zijn op de auteursrechten, met inbegrip van de auteursrechten die aan de producenten van fonogrammen of van audiovisuele werken zouden zijn overgedragen, vergissen zij zich in de draagwijdte van de bestreden bepalingen. De producenten van door auteursrechten beschermde audiovisuele werken behouden immers hun exclusieve rechten, waaronder het recht om de openbare uitvoering (met name de exploitatie in filmzalen) of de radio- en televisie-uitzending voor de eerste maal toe te staan. Die exclusieve rechten bieden hun dus de mogelijkheid om met de gebruikers van die werken en via onderhandelingen de exacte voorwaarden van de openbare uitvoering en van de uitzending via de omroep, met inbegrip van de vergoeding als tegenprestatie, vast te stellen.
B.12. Luidens artikel XI.212 van het WER worden de prestaties van een uitvoerende kunstenaar en die van een producent van fonogrammen en van eerste vastleggingen van films onderworpen aan de regeling van de verplichte licentie wanneer die prestaties openbaar en gratis worden uitgevoerd buiten een voorstelling of wanneer die prestaties via de omroep worden uitgezonden. Ingevolge die regeling van de verplichte licentie hebben de uitvoerende kunstenaars en de producenten die houder zijn van een naburig recht niet langer het exclusieve recht om die prestaties te weigeren of te aanvaarden, maar als tegenprestatie voorziet artikel XI.213 van het WER voor hen in een billijke vergoeding.
De regeling van de verplichte wettelijke licentie heeft dus betrekking op de secundaire uitvoering van een werk dat reeds op een fonogram of op een audiovisuele drager is uitgevoerd, waarbij de in de bestreden bepaling bedoelde « openbare » uitvoering « buiten een voorstelling » geschiedt, met andere woorden in werkelijkheid vanaf een communicatietoestel (cd-speler, enz.), met uitsluiting van, zoals in B.11 is vermeld, de eerste vastlegging van de uitvoering van een werk op een fonogram of op een audiovisuele drager, uitvoering die door een exclusief auteursrecht wordt beschermd, ongeacht of het oorspronkelijk is dan wel aan een producent is overgedragen.
B.13. De feitelijke verschillen waarop door de verzoekende partijen en door de tussenkomende partij « Medialaan » in hun memories is gewezen en die in B.9 in herinnering zijn gebracht, zijn opportuniteitsargumenten, die daarenboven worden betwist, en die niet verklaren noch volstaan om te verantwoorden waarom een verschil in behandeling tussen beide soorten van productie zou moeten worden gemaakt, noch in welk opzicht de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet bijgevolg zouden schenden.
B.14. Uit al die elementen blijkt dat de wetgever het systeem van de wettelijke licentie redelijkerwijs, en weloverwogen, tot de audiovisuele producenten vermocht uit te breiden.
B.15. Het middel is niet gegrond in zoverre de artikelen XI.212 en XI.213 van het WER erin worden beoogd.
Ten aanzien van artikel XI.225 van het WER B.16. Artikel XI.225 van het WER biedt de auteur of de uitvoerende kunstenaar die zijn recht om de doorgifte via de kabel toe te staan of te verbieden, heeft overgedragen aan een producent van audiovisuele werken, de mogelijkheid om het recht op een vergoeding voor de doorgifte via de kabel te behouden, waarbij die vergoeding rechtstreeks moet worden gestort aan de vennootschap die zijn rechten beheert. De verzoekende partijen klagen aan dat die bepaling die vergoeding niet waarborgt voor de producent die zijn rechten aan een andere producent heeft overgedragen, hetgeen ten nadele van een categorie van rechthebbenden een discriminatie zou doen ontstaan die noch objectief, noch redelijk verantwoord zou zijn.
B.17.1. Het mechanisme dat is ingevoerd bij artikel XI.225 van het WER, waarvan enkel de eerste drie paragrafen het voorwerp van uiteenzettingen in het verzoekschrift uitmaken, vloeit voort uit de bedoeling van de wetgever om te waarborgen dat de vergoeding voor de doorgifte via de kabel daadwerkelijk wordt geïnd door de auteurs via een vennootschap voor het collectieve beheer van hun auteursrechten, alsook door de uitvoerende kunstenaars via een vennootschap voor het collectieve beheer van hun naburige rechten. In de memorie van toelichting bij de bestreden bepaling wordt zulks als volgt toegelicht : « Een nieuw artikel XI.225 wordt ingevoegd. Dit nieuwe artikel XI.225 doet geen afbreuk aan de doelstelling van de wetgever van 1994, nl. de vlotte exploitatie van de doorgifte via de kabel mogelijk te maken.
Het artikel XI.225 is bedoeld om ervoor te zorgen dat de vergoedingen voor de kabeldoorgifte bij de door de wetgever geviseerde rechthebbenden via hun eigen beheersvennootschap terecht komen. De wetgever is immers de mening toegedaan dat de belangen van de rechthebbenden het best gediend worden door de beheersvennootschap die de rechten van deze categorie van rechthebbenden beheert. Daarom bepaalt het nieuwe artikel XI.225 dat zelfs indien de auteur of de uitvoerende kunstenaar zijn recht om kabeldoorgifte toe te staan of te verbieden heeft overgedragen aan een producent van een audiovisueel werk, hij het recht op een vergoeding voor de kabeldoorgifte behoudt, waarvan door de wetgever wordt gepreciseerd dat het niet vatbaar is voor afstand. Op vraag van de Raad voor de Intellectuele Eigendom moet er ook gepreciseerd worden dat de auteurs en de uitvoerende kunstenaars het recht op een vergoeding voor de kabeldoorgifte niet kunnen overdragen bij overeenkomst. De vermoedens van overdracht ten behoeve van de producent van audiovisuele werken, voorzien in artikel XI.183 en XI.206, zijn niet van toepassing op rechten op vergoeding die toekomen aan de auteurs en de uitvoerende kunstenaars. Het beheer van dit recht op een vergoeding blijft evenwel, zoals het recht om de doorgifte via de kabel toe te staan of te verbieden, onderworpen aan een verplicht collectief beheer. Volgens de wetgever biedt de eigen beheersvennootschap de beste waarborgen op een goede behandeling van de belangen van die categorie van rechthebbenden.
Paragrafen 2 en 3 van artikel XI.225 doen, voor zover het recht op vergoeding van toepassing is overeenkomstig artikel XI.289 van de wet, geen afbreuk aan de toepasselijke bepalingen van het internationaal privaat recht. Aldus zouden buitenlandse auteurs en uitvoerende kunstenaars die krachtens artikel XI.289 van de wet gerechtigd zijn om in België een recht op vergoeding voor de doorgifte via de kabel te vragen, dit recht aan de producent van audiovisuele werken kunnen overdragen. Deze overdracht zal worden beoordeeld overeenkomstig het recht dat krachtens de artikelen 93-94 van het Wetboek van [internationaal privaatrecht] op het houderschap van het auteursrecht of naburig recht van de uitvoerende kunstenaar van toepassing is. In geval het betrokken recht op vergoeding overeenkomstig de regels van internationaal privaat recht aan de producent van audiovisuele werken is overgedragen, kan het beheer van het recht op vergoeding voor de doorgifte via de kabel worden uitgeoefend door vennootschappen voor het beheer van de rechten die producenten vertegenwoordigen.
Teneinde de exploitatie van de audiovisuele werken door de kabelmaatschappijen vlot te laten verlopen voorziet de vierde paragraaf in de oprichting van een uniek loket voor de inning van de rechten voor kabeldoorgifte. Dit uniek loket zal toelaten om de onderhandelingen tussen enerzijds de rechthebbenden (de omroeporganisaties die voor hun eigen uitzendingen het recht uitoefenen om de doorgifte via de kabel toe te staan, en de beheersvennootschappen die het exclusief recht of vergoedingsrecht voor doorgifte via de kabel beheren) en anderzijds de kabelmaatschappijen collectief te voeren en een collectieve overeenkomst te sluiten. Dit biedt de kabelmaatschappijen het voordeel dat zij weten wat de totale vergoeding voor de kabeldoorgifte van uitzendingen zal zijn.
De Koning zal de datum waarop het uniek loket van toepassing wordt bepalen. Dit laat bijvoorbeeld toe om deze bepaling vroeger of later in werking te laten treden. De Koning zal eveneens, na advies van het overlegcomité voorzien [in] artikel XI.282 met de omroeporganisaties en de betrokken beheersvennootschappen en gebruikers, op grond van objectieve criteria, de praktische modaliteiten bepalen van dit uniek loket, zoals de samenstelling en de draagwijdte ervan. De omroeporganisaties zouden zodoende op grond van objectieve criteria, geen deel kunnen uitmaken van het uniek loket.
Zolang dat het uniek loket niet opgericht is, kan deze vergoeding rechtstreeks bij de kabelmaatschappijen gevorderd worden door de vennootschappen voor het beheer van de rechten.
Er moet nog benadrukt worden dat de voorgestelde wetswijzigingen voor het artikel XI.225, niet tot doel hebben om het totale bedrag van de auteursrechten en de naburige rechten te wijzigen dat momenteel betaald wordt door de exploitanten van audiovisuele werken voor de doorgifte via de kabel, maar daarentegen tot doel hebben om een meer evenwichtige verdeling tussen de verschillende categorieën rechthebbenden te verzekeren » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3391/001 en 53-3392/001, pp. 41 tot 43).
Aldus bepaalt artikel XI.225 van het WER dat, zelfs wanneer een auteur of een uitvoerende kunstenaar zijn recht om de doorgifte via de kabel toe te staan of te verbieden, heeft overgedragen aan een producent van audiovisuele werken, hij een recht op vergoeding voor de doorgifte via de kabel behoudt (artikel XI.225, § 1), recht waarover de wetgever preciseert dat het niet vatbaar is voor afstand (artikel XI.225, § 2) en dat dat recht wordt onderworpen aan een verplicht collectief beheer door de vennootschap die die categorie van rechten beheert (artikel XI.225, § 3). Om de onderhandelingen tussen de verschillende partijen, zowel voor de exclusieve rechten voor de doorgifte via de kabel (artikel XI.225, § 1) als voor de onoverdraagbare rechten op vergoeding (artikel XI.225, § 2), te vergemakkelijken, voorziet de wetgever erin dat een uniek platform voor de inning van die rechten wordt opgericht (artikel XI.225, § 4) en dat, zolang dat platform niet is opgericht, het onoverdraagbare recht op een vergoeding door de beheersvennootschappen rechtstreeks van de kabelmaatschappijen kan worden gevorderd (artikel XI.225, § 5).
B.17.2. Bij artikel XI.225 worden, net zoals bij de artikelen XI.223 en volgende van het WER, de bepalingen inzake doorgifte via de kabel van de richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 « tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel » omgezet in Belgisch recht. Artikel XI.223 van het WER, dat niet wordt bestreden, voorziet in een exclusief recht op doorgifte via de kabel, hetgeen inhoudt dat de kabelmaatschappijen toestemming van de auteurs en van de houders van naburige rechten moeten verkrijgen om beschermde programma's via de kabel te verdelen.
Artikel XI.224 van het WER, dat evenmin wordt bestreden, voorziet erin dat dat exclusieve recht wordt onderworpen aan een systeem van verplicht collectief beheer. Daaruit vloeit voort dat de audiovisuele producenten (voor de auteursrechten die hun werden overgedragen en voor hun naburige rechten) en de uitvoerende kunstenaars (voor hun naburige rechten) die exclusieve rechten niet individueel kunnen uitoefenen : enkel een vennootschap voor het collectieve beheer van rechten kan zulks doen.
Het doel van dat mechanisme is tweevoudig : enerzijds is het de bedoeling een adequate vergoeding te waarborgen van de rechthebbenden, namelijk de houders van een auteursrecht en van een naburig recht, waarbij een mechanisme van wettelijke licentie door de Europese wetgever uitdrukkelijk is verworpen. In de overwegingen 21 en 24 van de richtlijn 93/83/EEG wordt dat eerste doel toegelicht : « (21) Overwegende dat moet worden gewaarborgd dat in alle Lid-Staten aan auteurs, uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties bescherming wordt verleend en dat die bescherming niet aan een stelsel van wettelijke licenties wordt onderworpen; dat alleen op die manier kan worden voorkomen dat mogelijke verschillen in beschermingsniveau binnen de gemeenschappelijke markt tot vervalsing van de mededinging leiden; ». « (24) Overwegende dat de met deze richtlijn beoogde harmonisatie van de wetgeving de harmonisatie met zich brengt van de bepalingen die auteurs, uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties een bescherming op hoog niveau waarborgen; dat ten gevolge van deze harmonisatie omroeporganisaties niet langer van verschillen in beschermingsniveau kunnen profiteren door hun activiteiten te verleggen, hetgeen nadelig is voor de audiovisuele produktie; ».
Anderzijds is het de bedoeling ervoor te zorgen dat de onderhandelingen over de « kabelrechten » vlot verlopen door het aantal partijen bij de onderhandelingen te beperken, aangezien enkel collectieve beheersvennootschappen en geen individuele houders dat exclusieve recht kunnen uitoefenen. Het tweede doel wordt in overweging 28 van dezelfde richtlijn verduidelijkt : « Overwegende dat, om te voorkomen dat aan het soepel functioneren van contractuele regelingen afbreuk wordt gedaan door het verzet van buitenstaanders die houder zijn van rechten op bepaalde programmaonderdelen, door het verplicht stellen van de inschakeling van maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging moet worden voorzien in een uitsluitend collectieve uitoefening van het toestemmingsrecht, voor zover zulks wegens de specificiteit van de doorgifte via de kabel noodzakelijk is; dat daarbij aan het toestemmingsrecht als zodanig niet mag worden geraakt en dat alleen de wijze van uitoefening van dat recht tot op zekere hoogte moet worden geregeld, zodat het recht om doorgifte via de kabel toe te staan, overdraagbaar blijft; dat deze richtlijn geen gevolgen heeft voor de uitoefening van morele rechten; ».
Noch het recht van de Europese Unie, noch het Belgische recht waarbij het wordt omgezet, verbieden de overdracht van het exclusieve recht op doorgifte via de kabel. Aldus kunnen de auteurs of de uitvoerende kunstenaars hun eigen exclusieve recht op doorgifte via de kabel bij overeenkomst overdragen aan audiovisuele producenten, die het individueel enkel via een collectieve beheersvennootschap van producenten zullen kunnen uitoefenen.
B.17.3. De bestreden bepaling wordt verantwoord door de wil van de wetgever om de geschillen te beperken waarin kabelmaatschappijen, producenten, auteurs en uitvoerende kunstenaars tegenover elkaar staan, in het bijzonder wat betreft de bedragen van de sommen die de kabelmaatschappijen in ruil voor het verkrijgen van de toestemmingen om uit te zenden, moeten betalen en, vervolgens, wat betreft het deel van die sommen dat verband houdt met de rechten van de auteurs en van de uitvoerende kunstenaars.
B.18.1. De uit de bestreden bepaling voortvloeiende differentiatie tussen het exclusieve recht op doorgifte via de kabel, dat overdraagbaar is, en het recht op vergoeding dat onoverdraagbaar is, wordt verantwoord ten aanzien van het eerste doel dat door de wetgever is nagestreefd, namelijk een adequate vergoeding waarborgen van de rechthebbenden van een audiovisueel werk, ongeacht of het om houders van een auteursrecht of om houders van een naburig recht gaat. In dat verband moet worden vastgesteld dat die bepaling de exclusieve rechten van de audiovisuele producenten die, in die hoedanigheid, het recht op onderhandelen met de kabelmaatschappijen over de vergoeding waarop de doorgifte via de kabel van een audiovisueel werk recht geeft, niet op de helling zet. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, waarborgt artikel XI.225 van het WER de producent van audiovisuele werken, net zoals de auteur of de uitvoerende kunstenaar, een vergoeding voor de doorgifte via de kabel van een audiovisueel werk dat hij heeft geproduceerd of waarvan hij de rechten heeft verworven. Door het recht op vergoeding onoverdraagbaar te maken, beoogt de bestreden bepaling enkel een minimale vergoeding voor alle rechthebbenden te waarborgen. Die waarborg wordt des te noodzakelijker daar er ten aanzien van de audiovisuele producenten een vermoeden van overdracht van de auteursrechten bestaat, vermoeden dat is opgenomen in de artikelen XI.182 en XI.206 van het WER, die niet worden bestreden, en die, voor de overdracht van de auteursrechten en naburige rechten, hebben voorzien in datgene waarin artikel 3 van de richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 « betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom » voor het verhuren ervan heeft voorzien. Dat artikel luidt : « 1. Het uitsluitende recht verhuur en uitlening toe te staan of te verbieden, komt toe aan : a) de auteur, met betrekking tot het origineel en kopieën van zijn werk;b) de uitvoerende kunstenaar, met betrekking tot vastleggingen van zijn uitvoering;c) de producent van fonogrammen, met betrekking tot zijn fonogrammen;d) de producent van de eerste vastlegging van een film met betrekking tot het origineel en de kopieën van zijn film. [...] 4. Onverminderd lid 6 wordt, wanneer uitvoerende kunstenaars individueel of collectief een contract voor de productie van een film hebben gesloten met een filmproducent, de in het contract genoemde uitvoerende kunstenaar geacht, behoudens andersluidend beding, zijn verhuurrecht te hebben overgedragen, onder voorbehoud van artikel 5.5. De lidstaten kunnen voor auteurs voorzien in een soortgelijk vermoeden als bedoeld in lid 4. [...] ».
De bestreden bepaling verhindert de beheersvennootschappen die de producenten van audiovisuele werken vertegenwoordigen, dus niet om in te staan voor het beheer van het recht om de doorgifte via de kabel van de audiovisuele werken die hun leden hebben geproduceerd, toe te staan of te weigeren.
B.18.2. Daarenboven, en om dezelfde redenen, kunnen de collectieve beheersvennootschappen van auteurs en uitvoerende kunstenaars, in tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, de doorgifte via de kabel van een audiovisueel werk niet blokkeren aangezien die vennootschappen ingevolge de contractuele overdrachten of het in de artikelen XI.182 en XI.206 van het WER opgenomen wettelijk vermoeden van overdracht geen exclusief recht op doorgifte via de kabel meer hebben. Dat exclusieve recht komt dus de beheersvennootschappen toe die de producenten van audiovisuele werken vertegenwoordigen.
B.18.3. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen eveneens aanvoeren, doet de bij artikel XI.225 van het WER ingevoerde regeling geen scheeftrekking op internationaalrechtelijk niveau ontstaan, aangezien in de memorie van toelichting bij de bestreden bepaling wordt uitgelegd, zoals in B.17.1 is vermeld, dat het recht op vergoeding van de buitenlandse auteurs en uitvoerende kunstenaars door de in artikel XI.289 van het WER en in de artikelen 93 en 94 van het Wetboek van internationaal privaatrecht vervatte regels wordt beheerst.
B.18.4. Het unieke platform dat, ter uitvoering van artikel XI.225, § 4, van het WER, moet worden opgericht, heeft enkel als opdracht aan te zetten tot collectieve onderhandelingen over de rechten.
De oprichting van dat platform kan niet worden gelijkgesteld met het systeem van de wettelijke licenties aangezien de producenten, zoals is vermeld, hun exclusieve recht behouden om te onderhandelen over de doorgifte via de kabel van de audiovisuele werken die zij hebben geproduceerd of waarvan zij de auteursrechten hebben verworven.
B.18.5. De overdracht, door een producent, van zijn exclusieve recht op doorgifte via de kabel aan een andere producent houdt een wilsovereenstemming tussen beide partijen bij de overeenkomst inzake overdracht en bijgevolg een overeenstemming over de aan de overdragende producent verschuldigde vergoeding in.
De situatie van een producent die het exclusieve kabelrecht van de auteur of van de uitvoerende kunstenaar heeft verworven, is wezenlijk verschillend van die van de producent die het recht op doorgifte via de kabel van een andere producent heeft verworven. In het eerste geval, ook al worden de partijen het niet eens over het bepalen van de voorwaarden in de productieovereenkomst, geldt de deelname van de auteur of van de uitvoerende kunstenaar aan de audiovisuele productie immers in beginsel als overdracht van de exclusieve rechten op audiovisuele exploitatie, met inbegrip van het exclusieve recht op exploitatie van het werk via kabeldistributie. De situatie van de kunstenaar of van de auteur, in zijn hoedanigheid van « individuele werknemer », is wezenlijk verschillend van die van een producent. Het recht op een onoverdraagbare vergoeding voor de auteur of de uitvoerende kunstenaar houdt verband met de redelijke en verantwoorde wil van de wetgever om het verstoorde evenwicht in de onderhandelingspositie van, enerzijds, de producenten en, anderzijds, de auteurs en uitvoerende kunstenaars te herstellen. Ook in dat opzicht is de situatie van de producent die overweegt om zijn recht op doorgifte via de kabel aan een andere producent over te dragen, wezenlijk verschillend van die van een auteur of van een kunstenaar die in het kader van een individuele arbeidsrelatie met een producent moet onderhandelen.
B.18.6. Ten slotte, en in tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen en de tussenkomende partijen « Nethys », « Brutele » en « Medialaan » aanvoeren, is paragraaf 3 van artikel XI.225 van het WER, luidens hetwelk het recht op de onoverdraagbare vergoeding enkel door een vennootschap voor het collectieve beheer van de rechten kan worden uitgeoefend, niet in tegenspraak met paragraaf 4 van dezelfde bepaling, die erin voorziet dat de omroeporganisaties zelf het recht op vergoeding voor hun eigen uitzendingen beheren.
De bijzondere situatie van omroeporganisaties in dat verband vindt immers haar oorsprong in artikel 10 van de richtlijn 93/83/EEG, dat bepaalt : « Uitoefening door omroeporganisaties van het recht op doorgifte via de kabel De Lid-Staten dragen er zorg voor dat artikel 9 niet van toepassing is op de rechten die door een omroeporganisatie worden uitgeoefend met betrekking tot haar eigen uitzendingen, ongeacht of het om de eigen rechten van die organisatie gaat dan wel om rechten die haar door andere auteursrechthebbenden en/of houders van naburige rechten zijn overgedragen ».
In een verslag van de Europese Commissie wordt daaromtrent aangegeven : « In art. 10 wordt rekening gehouden met de bijzondere situatie van omroeporganisaties. De omroeporganisatie is namelijk tegelijkertijd houder van exclusieve rechten op haar eigen programma's en verkrijger van rechten voor het primair uitzenden van de door haar verworven programma's. Dit betekent dat de organisatie mag onderhandelen over het verkrijgen van de rechten voor het doorgeven van programma's zonder dat de rechthebbenden verplicht vertegenwoordigd zijn door een maatschappij voor collectieve belangenbehartiging.
Het gevolg hiervan is dat de omroeporganisatie alle rechten voor de doorgifte via de kabel kan verkrijgen en op die manier de enige gesprekspartner wordt voor de kabelmaatschappij » (Verslag van de Europese Commissie over de toepassing van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel, 26 juli 2002, COM(2002) 430 definitief, p. 5).
Aangezien de omroeporganisaties tal van exclusieve rechten op doorgifte via de kabel (met inbegrip van hun rechten als producent wanneer zij zelf uitzendingen produceren) bundelen, heeft de wetgever het niet noodzakelijk geacht om de onderhandelingen over de exclusieve kabeldistributierechten, wat hen betreft, vlotter te laten verlopen door het collectieve beheer op te leggen.
B.19. Het middel is niet gegrond in zoverre daarin artikel XI.225 van het WER wordt beoogd.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 13 oktober 2016.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels