gepubliceerd op 04 oktober 2016
Uittreksel uit arrest nr. 111/2016 van 14 juli 2016 Rolnummer : 6264 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 2 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 22 december 1994 betreffende de onroerende voorheffing, gestel Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 111/2016 van 14 juli 2016 Rolnummer : 6264 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 2 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 22 december 1994 betreffende de onroerende voorheffing, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 9 september 2015 in zake de Publiekrechtelijke Maatschappij voor het beheren van de Brusselse Schoolgebouwen tegen de Belgische Staat, FOD Financiën, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 september 2015, heeft de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2 van de ordonnantie van 22 december 1994 betreffende de onroerende voorheffing de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in zoverre : - het inhoudt dat de vrijstelling van de onroerende voorheffing voor de gebouwen bestemd voor het onderwijs, eigendom van de Gemeenschappen of van de publiekrechtelijke personen die eronder ressorteren, wordt beperkt tot 28 pct., - terwijl de gebouwen die zijn bestemd voor het vrij onderwijs of behoren tot het gesubsidieerd officieel onderwijs, waarvan de eigenaars noch de Gemeenschappen zijn, noch de publiekrechtelijke personen die eronder ressorteren, een gehele vrijstelling van de onroerende voorheffing genieten ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 2 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 22 december 1994 betreffende de onroerende voorheffing, dat bepaalt : « In afwijking van artikel 253 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, wordt geen vrijstelling verleend als het onroerend goed in eigendom of medeëigendom toebehoort aan : 1° ofwel een Gemeenschap, een Gewest of een publiekrechtelijke persoon die onder een zodanige instelling ressorteert;2° ofwel de federale overheid, een federale instelling van openbaar nut of een federaal autonoom overheidsbedrijf, uitsluitend inzake de eigendommen bedoeld in artikel 63, § 2, tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 16/01/1989 pub. 06/11/2008 numac 2008000907 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten ». Artikel 253 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992) bepaalt : « Van de onroerende voorheffing wordt het kadastraal inkomen vrijgesteld : 1° van de in artikel 12, § 1, vermelde onroerende goederen of delen van onroerende goederen;2° van de in artikel 231, § 1, 1°, vermelde onroerende goederen;3° van onroerende goederen die de aard van nationale domeingoederen hebben, op zichzelf niets opbrengen en voor een openbare dienst of voor een dienst van algemeen nut worden gebruikt;de vrijstelling is van de drie voorwaarden samen afhankelijk ».
De in artikel 12, § 1, van hetzelfde Wetboek bedoelde goederen zijn : « [...] onroerende goederen of delen van onroerende goederen gelegen in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die een belastingplichtige of een bewoner zonder winstoogmerk heeft bestemd voor het openbaar uitoefenen van een eredienst of van de vrijzinnige morele dienstverlening, voor onderwijs, voor het vestigen van hospitalen, klinieken, dispensaria, rusthuizen, vakantiehuizen voor kinderen of gepensioneerden, of van andere soortgelijke weldadigheidsinstellingen ».
B.2. Het Hof wordt verzocht de bestaanbaarheid van artikel 2 van de voormelde ordonnantie met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet te onderzoeken in zoverre het een verschil in behandeling tussen twee categorieën van schoolgebouwen zou doen ontstaan. Enkel de gebouwen die zijn bestemd voor het vrij onderwijs of die behoren tot het gesubsidieerd officieel onderwijs zouden immers een gehele vrijstelling van de onroerende voorheffing genieten, terwijl de vrijstelling van de onroerende voorheffing van de gebouwen bestemd voor het onderwijs, eigendom van de Franse Gemeenschap of van de publiekrechtelijke personen die eronder ressorteren, tot 28 pct. zou zijn beperkt.
B.3. Volgens alle tussenkomende partijen voor het Hof zou de prejudiciële vraag op een verkeerde interpretatie van de in het geding zijnde bepaling berusten, aangezien artikel 2 van de in het geding zijnde ordonnantie niet van toepassing zou zijn op de schoolgebouwen die eigendom zijn van de Franse Gemeenschap of van de publiekrechtelijke personen die eronder ressorteren.
B.4.1. De interpretatie die de verwijzende rechter geeft aan de bepalingen die hij ter toetsing aan het Hof voorlegt, wordt in de regel door het Hof in aanmerking genomen, tenzij zij kennelijk onjuist blijkt te zijn.
B.4.2. De in het geding zijnde bepaling is van toepassing op alle gebouwen die in eigendom of in medeëigendom toebehoren aan een gemeenschap, een gewest of een publiekrechtelijke persoon die onder een zodanige instelling ressorteert, zonder onderscheid naar gelang van de functie of bestemming ervan.
Aangezien die bepaling uitdrukkelijk afwijkt van artikel 253 van het WIB 1992, is de vrijstelling van onroerende voorheffing van de onroerende goederen die door een belastingplichtige zonder winstoogmerk zijn bestemd voor onderwijs, waarin die bepaling, in samenhang met artikel 12, § 1, van het WIB 1992, voorziet, niet van toepassing op de schoolgebouwen die in eigendom of in medeëigendom toebehoren aan een gemeenschap, een gewest of een publiekrechtelijke persoon die onder een zodanige instelling ressorteert.
De in het geding zijnde bepaling ligt aan de oorsprong van het verschil in behandeling waarover de verwijzende rechter het Hof ondervraagt.
B.5.1. Er is geen verantwoording voor het verschil in behandeling tussen, enerzijds, schoolgebouwen die « toebehoren aan een Gemeenschap, een Gewest of een publiekrechtelijke persoon die onder een zodanige instelling ressorteert », en, anderzijds, schoolgebouwen die toebehoren aan een andere openbare overheid of aan een private eigenaar.
B.5.2. Door de in artikel 12, § 1, van het WIB 1992 bedoelde onroerende goederen van de onroerende voorheffing vrij te stellen, beoogt de wetgever de bestemming van gebouwen tot dergelijke doeleinden door openbare overheden en private eigenaren die daarbij geen winstoogmerk nastreven. Die doelstelling geldt ongeacht welke overheid de eigenaar van die gebouwen is.
B.5.3. Artikel 2 van de ordonnantie van 22 december 1994 betreffende de onroerende voorheffing is niet bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre het de schoolgebouwen die toebehoren aan « een Gemeenschap, een Gewest of een publiekrechtelijke persoon die onder een zodanige instelling ressorteert », aan een minder gunstige fiscale regeling onderwerpt dan de schoolgebouwen die toebehoren aan andere openbare overheden of aan particulieren.
B.5.4. Bijgevolg is het niet noodzakelijk de in het geding zijnde bepaling aan artikel 24 van de Grondwet te toetsen.
B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 22 december 1994 betreffende de onroerende voorheffing schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de schoolgebouwen die toebehoren aan « een Gemeenschap, een Gewest of een publiekrechtelijke persoon die onder een zodanige instelling ressorteert », aan een minder gunstige fiscale regeling onderwerpt dan de schoolgebouwen die toebehoren aan andere openbare overheden of aan particulieren.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 14 juli 2016.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels