gepubliceerd op 08 september 2016
Uittreksel uit arrest nr. 102/2016 van 30 juni 2016 Rolnummer : 6218 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 235bis, § 6, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Grondwettelijk Hof, sa wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 102/2016 van 30 juni 2016 Rolnummer : 6218 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 235bis, § 6, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 12 mei 2015 in zake S. V.D. en E.P. tegen A.L., G.G. en D.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 juni 2015, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 235bis, § 6, Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 Grondwet, in samenhang gelezen met het recht op een eerlijk proces uit artikel 6 EVRM en met het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging, in zoverre dit artikel 235bis, § 6, Wetboek van Strafvordering er sinds de wijziging ervan door de wet van 14 december 2012Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/12/2012 pub. 22/04/2013 numac 2013009030 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie sluiten in voorziet dat de kamer van inbeschuldigingstelling - met inachtneming van de rechten van de andere partijen - oordeelt in welke mate de ter griffie neergelegde nietigverklaarde stukken nog in de strafprocedure door een partij mogen worden ingezien en aangewend, en zulks nu : - hierdoor een niet redelijk te verantwoorden onderscheid lijkt tot stand gebracht te worden tussen de partijen die reeds aanwezig waren voor het onderzoeksgerecht op het ogenblik dat dit tot de zuivering der nietigheden overging en het in het kader daarvan ook bepaalde in welke mate de nietigverklaarde stukken nog in de strafprocedure mogen worden ingezien en aangewend door een partij, en de partijen die pas nadien in de hangende strafzaak worden betrokken; - hierdoor een niet redelijk te verantwoorden onderscheid lijkt tot stand gebracht te worden tussen de partijen die aanwezig zijn in een strafprocedure waarbij het onderzoeksgerecht tot de zuivering der nietigheden overging en het in het kader daarvan ook bepaalde in welke mate de nietigverklaarde stukken nog in de strafprocedure mogen worden ingezien en aangewend door een partij, en de partijen die aanwezig zijn in de strafprocedure waarin dergelijke zuivering zich niet voordeed; - de mogelijkheid tot het volledig uitsluiten van bewijsgegevens, dit is ook voor de beklaagde als bewijselement à décharge, ook in het algemeen strijdig lijkt zowel met het recht op het eerlijk proces uit artikel 6 EVRM, als met het recht van verdediging ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Het Hof wordt ondervraagd over artikel 235bis, § 6, van het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 14 december 2012Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/12/2012 pub. 22/04/2013 numac 2013009030 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie sluiten tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie.
B.1.2. Op het ogenblik van de verwijzingsbeslissing bepaalde artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering : « § 1. Bij de regeling van de rechtspleging onderzoekt de kamer van inbeschuldigingstelling, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een van de partijen, de regelmatigheid van de haar voorgelegde procedure. Zij kan dit zelfs ambtshalve doen. § 2. De kamer van inbeschuldigingstelling handelt op dezelfde wijze in de andere gevallen waarin ze kennis neemt van de zaak. § 3 Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt en er een nietigheid, een grond van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering kan bestaan, beveelt ze de debatten te heropenen. § 4. De kamer van inbeschuldigingstelling hoort, in openbare terechtzitting indien ze op verzoek van een partij daartoe besluit, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde, en zulks ongeacht of het toezicht op de regeling van de rechtspleging gebeurt op verzoek van een partij dan wel op vordering van het openbaar ministerie. § 5. De onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn onderzocht, kunnen niet meer opgeworpen worden voor de feitenrechter, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling. De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing ten aanzien van de partijen die pas na de verwijzing naar het vonnisgerecht in de rechtspleging betrokken zijn, behalve indien de stukken uit het dossier worden verwijderd overeenkomstig artikel 131, § 2, of overeenkomstig § 6 van dit artikel. § 6. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid als bedoeld in artikel 131, § 1, of een grond van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering vaststelt, spreekt zij, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging.
Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, na het verstrijken van de termijn voor cassatieberoep. De kamer van inbeschuldigingstelling oordeelt, met inachtneming van de rechten van de andere partijen, in welke mate de ter griffie neergelegde stukken nog in de strafprocedure mogen worden ingezien en aangewend door een partij. De kamer van inbeschuldigingstelling geeft in haar beslissing aan, aan wie de stukken moeten worden teruggegeven, dan wel wat er gebeurt met de nietigverklaarde stukken. » B.1.3. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat aan het Hof een vraag wordt gesteld over de voorlaatste zin van artikel 235bis, § 6, van het Wetboek van strafvordering.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepaling.
B.2. Het verwijzende rechtscollege wenst van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en met het algemeen beginsel van de rechten van verdediging, in zoverre de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoegdheid heeft om nietigverklaarde stukken volledig uit te sluiten, ook voor de beklaagde als bewijselement tot staving van zijn verdediging. Voorts wenst het verwijzende rechtscollege van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepaling leidt tot twee andere niet verantwoorde verschillen in behandeling, enerzijds, tussen de partijen die reeds in de strafprocedure betrokken zijn op het ogenblik dat de kamer van inbeschuldigingstelling de nietigheid van onregelmatige handelingen uitspreekt en de partijen die pas nadien in de strafprocedure betrokken worden en, anderzijds, tussen partijen die betrokken zijn in een strafprocedure waarin de kamer van inbeschuldigingstelling de nietigheid van onregelmatige handelingen uitspreekt en partijen in een strafprocedure waarin geen nietigheid is uitgesproken.
B.3. Het voor het verwijzende rechtscollege hangende geschil heeft betrekking op een beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling waarbij bepaalde stukken uit het dossier nietig worden verklaard en wordt geoordeeld dat die stukken niet meer door de partijen mogen worden aangewend in de verdere rechtspleging, terwijl de inverdenkinggestelden die stukken wensen aan te wenden voor hun verdediging.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.
B.4.1. Volgens de Ministerraad behoeven het eerste en het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag geen antwoord. Noch uit de bewoordingen van de vraag, noch uit de motivering van de verwijzingsbeslissing zou kunnen worden afgeleid op welke wijze de ongelijke behandeling van de aangehaalde categorieën van personen een schending uitmaakt van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met het recht op een eerlijk proces en met de rechten van verdediging.
B.4.2. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en uit de rechtspleging in het bodemgeschil blijkt dat de prejudiciële vraag zo kan worden begrepen dat zij betrekking heeft, enerzijds, op het verschil in behandeling tussen de partijen die reeds in de strafprocedure betrokken zijn op het ogenblik dat de kamer van inbeschuldigingstelling de nietigheid van onregelmatige handelingen uitspreekt en de partijen die pas nadien in de strafprocedure betrokken worden, doordat enkel eerstgenoemden zich hebben kunnen verdedigen wat de mogelijkheid tot inzage en gebruik van de nietigverklaarde stukken in de verdere rechtspleging betreft (eerste onderdeel) en, anderzijds, op het verschil in behandeling tussen partijen die betrokken zijn in een strafprocedure waarin de kamer van inbeschuldigingstelling de nietigheid van onregelmatige handelingen uitspreekt en partijen in een strafprocedure waarin geen nietigheid is uitgesproken, doordat enkel eerstgenoemden bepaalde stukken uit het dossier mogelijks niet zullen kunnen inzien en aanwenden in de strafprocedure (tweede onderdeel).
B.4.3. Volgens de Ministerraad behoeft de prejudiciële vraag evenmin een antwoord in zoverre daarin de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens wordt aangevoerd, vermits het Hof slechts een schending van die verdragsbepaling zou kunnen vaststellen indien de in het geding zijnde bepaling het recht op een eerlijk proces en de rechten van verdediging a priori dermate beperkt dat zij onmogelijk daarmee in overeenstemming kan zijn.
Het onderzoek van die exceptie valt samen met het onderzoek van de grond van de zaak.
B.5. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er in het geschil voor het verwijzende rechtscollege geen sprake is van partijen die pas in de strafprocedure werden betrokken na de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling waarbij de nietigverklaring van onregelmatige handelingen werd uitgesproken en geoordeeld in welke mate de nietigverklaarde stukken nog door de partijen kunnen worden aangewend in de verdere rechtspleging.
In zoverre het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag een discriminatie aanvoert van die categorie van personen, doordat zij zich niet zouden hebben kunnen verdedigen inzake de mogelijkheid tot inzage en gebruik van de nietigverklaarde stukken in de strafprocedure, is het antwoord op de prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet nuttig voor de oplossing van het geding voor het verwijzende rechtscollege.
Het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag behoeft dan ook geen antwoord.
B.6.1. Artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering werd ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/03/1998 pub. 02/04/1998 numac 1998009267 bron ministerie van justitie Wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek sluiten tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.
Vóór de aanneming van die wet preciseerde het Wetboek van strafvordering niet de bevoegdheden van de onderzoeksgerechten ten aanzien van onregelmatige handelingen en bood geen enkele tekst de mogelijkheid om de stukken waarvan de onregelmatigheid zou zijn vastgesteld, uit het dossier te weren.
B.6.2. De wet van 12 maart 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/03/1998 pub. 02/04/1998 numac 1998009267 bron ministerie van justitie Wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek sluiten heeft de controle op het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek versterkt.
Sinds het bij de voormelde wet is gewijzigd, maakt artikel 131, § 1, van het Wetboek van strafvordering het aldus voor de raadkamer mogelijk het dossier te « zuiveren » van eventuele onregelmatigheden van het onderzoek door de nietigheid uit te spreken van een handeling wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die invloed heeft op een handeling van het onderzoek of op de bewijsverkrijging. Artikel 131, § 2, preciseert dat de nietigverklaarde stukken uit het dossier worden verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, indien geen hoger beroep is ingesteld binnen de bij artikel 135 bepaalde termijn.
Artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering verleent aan de kamer van inbeschuldigingstelling dezelfde bevoegdheid om onregelmatige handelingen, zoals bedoeld in voormeld artikel 131, nietig te verklaren, hetzij op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van één van de partijen, hetzij ambtshalve. Artikel 235bis, § 6, preciseert dat de nietigverklaarde stukken uit het dossier worden verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg.
B.6.3. De « zuivering » van de nietigheden door de onderzoeksgerechten overeenkomstig de voormelde bepalingen beoogt een dubbel doel : enerzijds, vermijden dat de vonnisrechter bij de vorming van zijn overtuiging ongewild beïnvloed wordt door zijn feitelijke kennis van de inhoud van de nietige stukken, en, anderzijds, het onderzoeksgerecht toelaten nog op een nuttig tijdstip nietige onderzoeksdaden op regelmatige wijze over te doen of te herstellen (Cass., 28 maart 2000, Arr. Cass., 2000, nr. 208, en Cass., 11 december 2001, Arr. Cass., 2001, nr. 694).
B.6.4. Bij de wet van 4 juli 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/07/2001 pub. 24/07/2001 numac 2001009622 bron ministerie van justitie Wet tot wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van strafvordering en tot wijziging van de wet van 19 februari 2001 betreffende de proceduregebonden bemiddeling in familiezaken sluiten tot wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van strafvordering en tot wijziging van de wet van 19 februari 2001 betreffende de proceduregebonden bemiddeling in familiezaken werden de artikelen 131, § 2, en 235bis, § 6, van het Wetboek van strafvordering aangevuld als volgt : « De ter griffie neergelegde stukken mogen niet worden ingezien, en mogen niet in de strafprocedure worden aangewend ».
Die zin werd ingevoegd als reactie op de rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass. 3 november 1999, Arr. Cass., 1999, nr. 583), waarin werd geoordeeld dat de beklaagde of de beschuldigde het recht heeft om nietige stukken tot staving van zijn verdediging aan te voeren.
De wetgever wenste een einde te maken aan de rechtsonzekerheid die ingevolge die rechtspraak was ontstaan inzake de draagwijdte van de gevolgen van de nietigverklaring van bewijselementen, meer in het bijzonder door te voorzien in een eenduidige oplossing die alle betrokkenen in het opzicht van het bewijsrecht identiek behandelt (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-0912/005, pp. 1-2).
B.6.5. Bij zijn arrest nr. 86/2002 van 8 mei 2002 heeft het Hof de voormelde zin, zoals ingevoegd bij de wet van 4 juli 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/07/2001 pub. 24/07/2001 numac 2001009622 bron ministerie van justitie Wet tot wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van strafvordering en tot wijziging van de wet van 19 februari 2001 betreffende de proceduregebonden bemiddeling in familiezaken sluiten in de artikelen 131, § 2, en 235bis, § 6, van het Wetboek van strafvordering, vernietigd.
Het Hof oordeelde : « B.6.2. De absolute onmogelijkheid om voor de rechter ten gronde nietigverklaarde handelingen aan te wenden, staat niet in verhouding tot het doel rechtsonzekerheid te vermijden. Het doel van de regels van het Wetboek van Strafvordering, namelijk de waarheidsvinding met het oog op de bestraffing van misdrijven, is niet minder noodzakelijk wanneer het dossier van onregelmatigheden is gezuiverd. Door op absolute en algemene wijze te bepalen dat de door een onderzoeksgerecht nietigverklaarde stukken niet mogen worden ingezien en in de strafprocedure niet mogen worden aangewend, zelfs niet wanneer zij elementen bevatten die onontbeerlijk kunnen zijn voor de verdediging van een partij, doen de bestreden bepalingen op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van verdediging.
Het was immers mogelijk geweest om de in B.4 beschreven doelstellingen te verzoenen met de vereisten van een eerlijk proces door erin te voorzien dat een rechter beoordeelt in welke mate de eerbiediging van de rechten van verdediging vereist dat een partij nietigverklaarde stukken kan aanwenden, daarbij erover wakend de rechten van de andere partijen niet te schaden.
B.6.3. De bestreden bepalingen zijn niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van het recht van verdediging ».
B.6.6. Rekening houdend met dat arrest nr. 86/2002, heeft de wetgever bij de wet van 14 december 2012Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/12/2012 pub. 22/04/2013 numac 2013009030 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie sluiten tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie artikel 235bis, § 6, van het Wetboek van strafvordering aangevuld als volgt : « De kamer van inbeschuldigingstelling oordeelt, met inachtneming van de rechten van de andere partijen, in welke mate de ter griffie neergelegde stukken nog in de strafprocedure mogen worden ingezien en aangewend door een partij. De kamer van inbeschuldigingstelling geeft in haar beslissing aan, aan wie de stukken moeten worden teruggegeven, dan wel wat er gebeurt met de nietigverklaarde stukken ».
De voorlaatste en de laatste zin van artikel 131, § 2, die bij dezelfde wet van 14 december 2012Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/12/2012 pub. 22/04/2013 numac 2013009030 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie sluiten in het Wetboek van strafvordering werden ingevoegd, verlenen aan de raadkamer dezelfde bevoegdheid om te beslissen in welke mate de nietigverklaarde stukken nog mogen worden ingezien en aangewend, en wat er met de nietigverklaarde stukken moet gebeuren.
B.7. Het Hof dient te beoordelen of artikel 235bis, § 6, voorlaatste zin, van het Wetboek van strafvordering op discriminerende wijze afbreuk doet aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en aan het algemeen beginsel van de rechten van verdediging, doordat het aan de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoegdheid toekent om te beoordelen, met inachtneming van de rechten van de andere partijen, in welke mate de ter griffie neergelegde stukken nog in de strafprocedure mogen worden ingezien en aangewend door een partij, waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling kan beslissen dat de nietigverklaarde stukken door geen van de partijen nog mogen worden ingezien en aangewend, zelfs niet als bewijselement à décharge.
B.8.1. De Ministerraad voert aan dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens te dezen niet toepasselijk is.
B.8.2. Al is artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens in beginsel niet van toepassing in de fase voorafgaand aan de strafrechtspleging voor de rechtscolleges die over de gegrondheid van de strafvordering uitspraak doen, toch dient ermee rekening te worden gehouden dat de vereisten van artikel 6 een rol kunnen spelen vóór de aanhangigmaking van de zaak bij de rechter ten gronde, indien en voor zover de initiële miskenning ervan het eerlijk karakter van het proces ernstig in het gedrang dreigt te brengen (EHRM, 24 november 1993, Imbrioscia t. Zwitserland).
B.9. De wetgever heeft, rekening houdend met het arrest nr. 86/2002 van het Hof, aan de onderzoeksgerechten de bevoegdheid toegekend om bij de beslissing tot nietigverklaring van stukken uit het strafdossier te oordelen in welke mate die nietigverklaarde stukken nog door de partijen mogen worden ingezien en aangewend in de strafprocedure. Zij kunnen daarbij in voorkomend geval de inzage en de aanwending van die stukken uitsluiten.
Overeenkomstig artikel 235bis, §§ 3 en 4, van het Wetboek van strafvordering is de procedure tot zuivering van het dossier van nietigheden voor de kamer van inbeschuldigingstelling op tegenspraak.
Alle partijen die op dat ogenblik in de strafprocedure betrokken zijn, moeten worden opgeroepen en gehoord over de mogelijke nietigverklaring van stukken en, in voorkomend geval, over de mogelijkheid tot inzage en gebruik van die nietigverklaarde stukken in de verdere strafprocedure.
De wetgever heeft aan de kamer van inbeschuldigingstelling uitdrukkelijk opgedragen om bij die beslissing de rechten van alle partijen in acht te nemen. Ook ter gelegenheid van de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling werd verduidelijkt dat de kamer van inbeschuldigingstelling zal beoordelen « in welke mate de eerbiediging van de rechten van partijen vereist dat een partij nietigverklaarde stukken kan aanwenden, daarbij erover wakend de rechten van de andere partijen niet te schaden » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2275/001, p. 11). Bijgevolg kan de kamer van inbeschuldigingstelling de inzage en het gebruik van nietigverklaarde stukken uitsluiten, zelfs wanneer die voor de inverdenkinggestelde bewijselementen à décharge bevatten, doch enkel in zoverre zulks verenigbaar is met het recht op een eerlijk proces en met de rechten van verdediging.
Tegen de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling op grond van artikel 235bis, § 6, van het Wetboek van strafvordering kan een voorziening in cassatie worden ingesteld. Het Hof van Cassatie zal erover kunnen waken dat de kamer van inbeschuldigingstelling, door te beslissen in welke mate de nietigverklaarde stukken nog kunnen worden ingezien en aangewend in de strafprocedure, geen inbreuk pleegt op het recht op een eerlijk proces en de rechten van verdediging.
B.10. De in het geding zijnde bepaling doet derhalve niet op discriminerende wijze afbreuk aan het recht op een eerlijk proces en de rechten van verdediging.
B.11. Het tweede en het derde onderdeel van de prejudiciële vraag dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. - Artikel 235bis, § 6, voorlaatste zin, van het Wetboek van strafvordering schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het algemeen rechtsbeginsel van de rechten van verdediging.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 30 juni 2016.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot