gepubliceerd op 12 augustus 2016
Uittreksel uit arrest nr. 97/2016 van 16 juni 2016 Rolnummer : 6299 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 577-2, § 3 en § 5, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Nederlandstalige Rechtbank van eerst Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 97/2016 van 16 juni 2016 Rolnummer : 6299 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 577-2, § 3 en § 5, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 30 oktober 2015 in zake Herman Scherpereel tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 november 2015, heeft de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 577-2 van het Burgerlijk Wetboek, inzonderheid de §§ 3 en 5, zoals deze bepaling (in haar huidige en toenmalige context) van toepassing is sinds 1 september 2005, in zoverre het bepaalt of in die zin geïnterpreteerd wordt dat de deelgenoot die alleen het onverdeeld goed heeft gebruikt en het exclusief genot ervan heeft gehad, een vergoeding verschuldigd is aan de andere deelgenoot in verhouding tot hun aandeel in de opbrengstwaarde van dit goed, ook wanneer de eerstgenoemde deelgenoot geen schuld heeft aan de omstandigheid dat de andere deelgenoot zijn recht op genot en gebruik niet in natura heeft uitgeoefend, en zelfs wanneer de andere deelgenoot vrijwillig weigert zijn recht op genot en gebruik in natura uit te oefenen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf genomen of genomen in samenhang met artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het (Eerste) Aanvullend Protocol bij het EVRM en artikel 14 van hetzelfde Verdrag, nu een vergoedingsplicht in een gelijkaardige situatie (nl. geen schuld van de ene partij aan het gebrek aan genot in natura door de andere) niet geldt tussen medehuurders van een gemeenschappelijk gehuurde zaak, medevruchtgebruikers van een gemeenschappelijk in vruchtgebruik zijnde zaak, mede-erfpachters, medehouders van een recht van opstal en medetitularissen van het recht van gebruik en bewoning, en er dus zonder redelijke verantwoording een onderscheiden behandeling wordt gehandhaafd ? 2. Schendt artikel 577-2 van het Burgerlijk Wetboek, inzonderheid de §§ 3 en 5, zoals deze bepaling (in haar huidige en toenmalige context) van toepassing is sinds 1 september 2005, in zoverre het bepaalt of in die zin geïnterpreteerd wordt dat de deelgenoot die alleen het onverdeeld goed heeft gebruikt en het exclusief genot ervan heeft gehad, een vergoeding verschuldigd is aan de andere deelgenoot in verhouding tot hun aandeel in de opbrengstwaarde van dit goed, ook wanneer de eerstgenoemde deelgenoot geen schuld heeft aan de omstandigheid dat de andere deelgenoot zijn recht op genot en gebruik niet in natura heeft uitgeoefend, en zelfs wanneer de andere deelgenoot vrijwillig weigert zijn recht op genot en gebruik in natura uit te oefenen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf genomen of genomen in samenhang met artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het (Eerste) Aanvullend Protocol bij het EVRM en artikel 14 van hetzelfde Verdrag, nu hiermee in afwijking van het gemeen recht inzake de verplichting tot (schade)vergoeding wegens het ontbreken van genot van een goed, die zowel in contractuele als buitencontractuele verhoudingen in beginsel een fout vereist, een foutloze aansprakelijkheid of vergoedingsplicht zonder redelijke verantwoording geldt of gehandhaafd wordt, minstens wanneer die vergoedingsplicht zonder fout ook geldt wanneer de deelgenoot geen risicoscheppende activiteit aan de dag heeft gelegd en zelfs wanneer het ontbreken van genot door de andere deelgenoot het gevolg is van diens vrijwillige handeling en vrijwillig niet uitoefenen van zijn recht op genot in natura (weigering van rechtsuitoefening) ? 3.Schendt artikel 577-2 van het Burgerlijk Wetboek, inzonderheid de §§ 3 en 5, zoals deze bepaling (in haar huidige en toenmalige context) van toepassing is sinds 1 september 2005, in zoverre het bepaalt of in die zin geïnterpreteerd wordt dat de deelgenoot die alleen het onverdeeld goed heeft gebruikt en het exclusief genot ervan heeft gehad, een vergoeding verschuldigd is aan de andere deelgenoot in verhouding tot hun aandeel in de opbrengstwaarde van dit goed, ook wanneer de eerstgenoemde deelgenoot geen schuld heeft aan de omstandigheid dat de andere deelgenoot zijn recht op genot en gebruik niet in natura heeft uitgeoefend, en zelfs wanneer de andere deelgenoot vrijwillig weigert zijn recht op genot en gebruik in natura uit te oefenen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf genomen of genomen in samenhang met artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het (Eerste) Aanvullend Protocol bij het EVRM en artikel 14 van hetzelfde Verdrag, doordat de door de wet aan het eigendomsrecht van de eerste deelgenoot opgelegde beperkingen disproportioneel zijn, derwijze dat er geen rechtvaardig evenwicht, een ' fair balance ' (billijk evenwicht), bestaat tussen de eisen van het algemene belang (de bescherming van de belangen van mede-eigenaars die niet het genot hebben van de gemeenschappelijke zaak) en de bescherming van zijn fundamentele rechten en dat de inmenging een onevenredige last (' excessive burden ') op hem legt, terwijl aan het eigendomsrecht opgelegde beperkingen niet disproportioneel mogen zijn, derwijze dat er een billijk evenwicht (een ' fair balance ') moet bestaan tussen de eisen van het algemene belang (de bescherming van de belangen van mede-eigenaars die niet het genot hebben van de gemeenschappelijke zaak) en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu en de inmenging geen onevenredige last (' excessive burden ') op de betrokkene mag leggen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 577-2, § 3 en § 5, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 3. De medeëigenaar heeft deel in de rechten en draagt bij in de lasten van de eigendom naar verhouding van zijn aandeel. [...] § 5. De medeëigenaar heeft recht op het gebruik en het genot van de gemeenschappelijke zaak, overeenkomstig haar bestemming en in zover zulks met het recht van zijn deelgenoten verenigbaar is ».
B.2.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of die bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, indien zij aldus worden geïnterpreteerd « dat de deelgenoot die alleen het onverdeeld goed heeft gebruikt en het exclusief genot ervan heeft gehad, een vergoeding verschuldigd is aan de andere deelgenoot in verhouding tot hun aandeel in de opbrengstwaarde van dit goed, ook wanneer de eerstgenoemde deelgenoot geen schuld heeft aan de omstandigheid dat de andere deelgenoot zijn recht op genot en gebruik niet in natura heeft uitgeoefend, en zelfs wanneer de andere deelgenoot vrijwillig weigert zijn recht op genot en gebruik in natura uit te oefenen ».
B.2.2. Die interpretatie volgt uit een arrest van het Hof van Cassatie van 19 september 2011, waarin het volgende wordt geoordeeld : « 4. Hieruit volgt dat in beginsel de deelgenoot die alleen het onverdeeld goed heeft gebruikt en het exclusief genot ervan heeft gehad, een vergoeding verschuldigd is aan de andere deelgenoten in verhouding tot hun aandeel in de opbrengstwaarde van dit goed. 5. Het onderdeel dat ervan uitgaat dat zelfs als de eiser alleen het genot en het gebruik van de mede-eigendom heeft, aan de verweerder niet het genot van de mede-eigendom kan worden toegekend onder de vorm van een vergoeding als de eiser geen schuld heeft aan de omstandigheid dat de verweerder zijn recht op genot en gebruik niet in natura heeft uitgeoefend, faalt naar recht » (Cass., 19 september 2011, Arr. Cass., 2011, nr. 479).
Krachtens die interpretatie is de mede-eigenaar die de woning die het voorwerp van de mede-eigendom uitmaakt, exclusief bewoont na het vertrek van de andere mede-eigenaar, aan hem een woonstvergoeding verschuldigd ten belope van diens aandeel in de opbrengstwaarde van de woning, ook al is de mede-eigenaar die de woning blijft bewonen, niet verantwoordelijk voor dat vertrek en ook al heeft hij er geen controle over.
B.3. Met de eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt geschonden ten nadele van de mede-eigenaar die wordt geconfronteerd met een deelgenoot die zijn recht op het genot van de woning vrijwillig niet in natura uitoefent, doordat hij in dat geval een vergoeding ten belope van de helft van de opbrengstwaarde van de woning verschuldigd is, terwijl de medehuurders van een gemeenschappelijk gehuurde zaak, de medevruchtgebruikers van een gemeenschappelijk in vruchtgebruik zijnde zaak, de mede-erfpachters, de medehouders van een recht van opstal en de medehouders van het recht van gebruik en bewoning in dergelijke omstandigheden geen vergoeding verschuldigd zouden zijn.
Met de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt geschonden ten nadele van de voormelde mede-eigenaar, doordat hij in dat geval een vergoeding ten belope van de helft van de opbrengstwaarde van de woning verschuldigd is, terwijl het gemeen contractenrecht en het gemeen aansprakelijkheidsrecht slechts een foutloze vergoedingsplicht zouden kennen voor degene die een risicoscheppende activiteit aan de dag heeft gelegd.
Met de derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of het recht op het ongestoord genot van het eigendomsrecht wordt geschonden ten aanzien van de voormelde mede-eigenaar, doordat geen billijk evenwicht zou bestaan tussen de eisen van het algemeen belang en het particuliere eigendomsrecht, zodat hem een onevenredig grote last wordt opgelegd.
B.4.1. Als zakelijk recht verschilt het eigendomsrecht van de persoonlijke rechten die voortvloeien uit contractuele en de buitencontractuele verhoudingen. Uit de loutere omstandigheid dat in die verhoudingen slechts een vergoeding verschuldigd is door degene die een fout begaat of een risicoscheppende activiteit aan de dag legt, volgt niet dat in zakelijke rechtsverhoudingen geen foutloze vergoedingen mogen bestaan.
B.4.2. De mede-eigendom verschilt ook van de overige zakelijke rechten die gemeenschappelijk worden uitgeoefend. Krachtens artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek is eigendom « het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken, mits men er geen gebruik van maakt dat strijdig is met de wetten of met de verordeningen ». Daarentegen zijn het vruchtgebruik, de erfpacht en de opstal beperkte zakelijke rechten, die worden gevestigd op zaken die aan een ander toebehoren. Uit de loutere omstandigheid dat de medehouders van dergelijke beperkte zakelijke rechten geen vergoeding verschuldigd zijn aan de medehouder die afziet van de uitoefening in natura van zulk een recht, volgt niet dat inzake mede-eigendom geen recht op een dergelijke vergoeding mag bestaan.
B.5. Het Hof dient nog te onderzoeken of de in het geding zijnde bepalingen een onevenredig zware last opleggen aan de mede-eigenaar die de woning blijft bewonen en die een woonstvergoeding verschuldigd is aan de vertrekkende mede-eigenaar, terwijl hij geen schuld heeft aan diens vertrek. Door die keuze, waarover hij geen controle heeft, en door de woonstvergoeding die er het gevolg van is, wordt hij geconfronteerd met een zwaardere last dan de last die voor hem zou voortvloeien uit het gedeelde genot in natura, terwijl hij, in het geval van een vrijwillige onverdeeldheid, niet beschikt over de mogelijkheid om krachtens artikel 815 van het Burgerlijk Wetboek de verdeling van de mede-eigendom te vragen (Cass., 20 september 2013, Arr. Cass., 2013, nr. 467).
B.6.1. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».
Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.
De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».
Aangezien die internationaalrechtelijke bepaling een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met diegene die zijn vervat in die grondwetsbepaling, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de in het geding zijnde bepalingen, rekening houdt met de eerstgenoemde.
B.6.2. Artikel 1 van het voormelde Protocol biedt niet alleen bescherming tegen een onteigening of een eigendomsberoving (eerste alinea, tweede zin), maar ook tegen elke verstoring van het genot van de eigendom (eerste alinea, eerste zin) en elke regeling van het gebruik van de eigendom (tweede alinea).
De beperking van het eigendomsrecht als gevolg van een woonstvergoeding tussen mede-eigenaars, die het « gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang » regelt in de zin van de tweede alinea van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol, valt dus onder het toepassingsgebied van die verdragsbepaling, in samenhang gelezen met artikel 16 van de Grondwet.
B.6.3. Elke inmenging in het eigendomsrecht moet een billijk evenwicht vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van de eigendom. Er moet een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.
B.7.1. Met de in het geding zijnde bepalingen beoogde de wetgever het evenwicht te waarborgen tussen de mede-eigenaars, in verhouding tot hun aandeel, zowel inzake de bijdrage in de lasten als inzake het genot van de rechten.
B.7.2. In de interpretatie van de verwijzende rechter waarborgen de in het geding zijnde bepalingen, die slechts van toepassing zijn op mede-eigendom, en niet op andere zakelijke rechten, dat evenwicht. De mede-eigenaar die de woning exclusief bewoont, oefent daardoor immers een genotsrecht uit dat groter is dan hetgeen hem op grond van zijn aandeel in de mede-eigendom toekomt. De mede-eigenaar die de woning verlaat, moet daarentegen instaan voor de kosten verbonden aan zijn nieuwe woning, terwijl hij geen opbrengst geniet van de woning waarvan hij mede-eigenaar is. Die woning kan immers niet worden verhuurd zolang zij wordt bewoond door de blijvende mede-eigenaar.
B.7.3. De in het geding zijnde bepalingen gaan bovendien niet verder dan vereist is om dat evenwicht te bewaren, aangezien zij worden begrensd door het aandeel van de vertrekkende mede-eigenaar in de mede-eigendom.
De in het geding zijnde bepalingen behelzen overigens een regeling van aanvullend recht, waarvan de mede-eigenaars bij overeenkomst kunnen afwijken. Krachtens artikel 577-2, § 1, van het Burgerlijk Wetboek geldt de regeling van de gewone mede-eigendom immers slechts « bij ontstentenis van overeenkomsten en van bijzondere bepalingen ».
B.8. In de door de verwijzende rechter in aanmerking genomen interpretatie zijn de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.
De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 577-2, § 3 en § 5, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt niet de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 16 juni 2016.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot