gepubliceerd op 21 april 2016
Uittreksel uit arrest nr. 26/2016 van 18 februari 2016 Rolnummer : 6126 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7 van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffin Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)
Uittreksel uit arrest nr. 26/2016 van 18 februari 2016 Rolnummer : 6126 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7 van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen en artikel 378 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters A. Alen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 12 december 2014 in zake de nv « Etablissements L. Lacroix Fils » tegen de stad Bergen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 december 2014, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 7 van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen en artikel 378 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, waarnaar het verwijst, in die zin geïnterpreteerd dat zij niet vereisen dat een beroep voor het hof van beroep inzake gemeentelijke heffingen aan de bestendige deputatie moet worden betekend, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre zij, volgens die interpretatie, een verschil in behandeling invoeren tussen de belastingschuldigen die in rechte treden tegen een provinciale heffing of tegen een gemeentelijke heffing, doordat, in het eerste geval, het dossier wordt neergelegd ter griffie van het hof van beroep door de provincie, die optreedt als beroepsinstantie en als partij in het rechtsgeding, ingevolge de betekening aan haar, waarbij die neerlegging de termijn van 60 dagen doet ingaan die het de belastingplichtige mogelijk maakt nieuwe grieven te doen gelden, terwijl, in het tweede geval, aangezien de betekening aan de bestendige deputatie van de provincie, die enkel als beroepsinstantie optreedt, niet plaatsvindt en de neerlegging van het dossier die ingevolge de betekening moet geschieden, evenmin heeft plaatsgevonden, de voormelde termijn van 60 dagen geen aanvang neemt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, van artikel 7 van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen (hierna : de wet van 23 december 1986) en van artikel 378 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992).
Die bepalingen worden aan het Hof voorgelegd in de versie ervan die van toepassing is op het geschil voor de verwijzende rechter, namelijk in de versie van vóór de inwerkingtreding van de wet van 15 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/03/1999 pub. 27/03/1999 numac 1999003180 bron ministerie van financien Wet betreffende de beslechting van fiscale geschillen sluiten betreffende de beslechting van fiscale geschillen.
Het aan de verwijzende rechter voorgelegde beroep strekt ertoe een beslissing van een bestendige deputatie ongedaan te maken waarbij een bezwaarschrift met betrekking tot een gemeentelijke heffing wordt verworpen. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot het geval waarin de voormelde artikelen 7 en 378 inzake gemeentelijke fiscaliteit van toepassing zijn.
B.2.1. Artikel 7 van de wet van 23 december 1986 bepaalde : « Voor zover de waarde van de aanvraag ten minste 10 000 F bedraagt, kan tegen de beslissing van de bestendige deputatie beroep worden ingesteld bij het hof van beroep in het rechtsgebied waarvan de belasting is geheven; de Koning kan dit bedrag bij een in Ministerraad overlegd besluit wijzigen.
De vormen en de termijnen van dit beroep evenals de rechtspleging en de voorziening in cassatie, hetzij tegen het arrest van het hof van beroep, hetzij tegen de beslissing van de bestendige deputatie ingeval het hof van beroep niet bevoegd zou zijn, worden geregeld zoals inzake rijksinkomstenbelastingen ».
B.2.2. Artikel 378 van het WIB 1992 maakte deel uit van hoofdstuk VII (« Bezwaar, ontheffing van ambtswege en voorziening »), afdeling III (« Voorziening »), onderafdeling I (« Voorziening bij het Hof van beroep ») van dat Wetboek, waarvan de artikelen 377 tot 382 bepaalden : «
Art. 377.Van de beslissingen van de directeurs der belastingen en van de gedelegeerde ambtenaren, getroffen krachtens de artikelen 366, 367 en 376, kan men de voorziening indienen bij het Hof van beroep van het gebied waarin het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd.
De eiser mag aan het Hof van beroep bezwaren onderwerpen die noch in het bezwaarschrift werden geformuleerd, noch ambtshalve door de directeur of door de door hem gedelegeerde ambtenaar werden onderzocht, voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straf van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren.
Art. 378.De voorziening wordt ingesteld bij een in persoon of door een advocaat opgemaakt verzoekschrift dat ter griffie van het Hof van beroep wordt afgegeven en bij gerechtsdeurwaardersexploot wordt betekend aan de directeur der belastingen bedoeld in artikel 366.
De in artikel 377 bedoelde nieuwe bezwaren mogen worden geformuleerd ofwel in de voorziening, ofwel in een geschrift dat aan de griffie van het Hof van beroep wordt afgegeven en dit op straf van verval binnen de termijn gesteld in artikel 381.
Art. 379.Het verzoekschrift en het origineel van de betekening moeten, op straffe van verval, binnen een termijn van veertig dagen, te rekenen van de kennisgeving van de beslissing aan belanghebbende, ter griffie van het Hof worden neergelegd.
Art. 380.Onmiddellijk na ontvangst van de betekening van het beroep legt de directeur der belastingen een eensluidend verklaarde uitgifte van de bestreden beslissing, alsmede al de stukken met betrekking tot de betwisting, ter griffie van het Hof van beroep neer.
Deze neerlegging wordt dezelfde dag door de directeur der belastingen bij ter post aangetekende brief aan de eiser ter kennis gegeven.
Art. 381.De eiser die gebruik wil maken van nieuwe stukken, is gehouden deze neer te leggen ter griffie van het Hof, binnen zestig dagen na neerlegging van de uitgifte en van de stukken, bedoeld in artikel 380, door de directeur der belastingen.
Art. 382.De directeur der directe belastingen heeft het recht ter griffie van het Hof inzage te doen nemen van het dossier en van de nieuwe stukken gedurende dertig dagen welke volgen op de in de artikelen 379 en 381 toegestane termijnen.
Hij moet binnen dezelfde termijn van dertig dagen de memories, stukken of bescheiden welke hij als antwoord meent te moeten voordragen, ter griffie afgeven.
De eiser kan er inzage van nemen ».
B.3. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de grondwettigheid van artikel 7 van de wet van 23 december 1986 en van artikel 378 van het WIB 1992, in de interpretatie volgens welke die bepalingen niet vereisen dat een beroep voor het hof van beroep inzake gemeentelijke heffingen aan de bestendige deputatie moet worden betekend.
In die interpretatie wordt een verschil in behandeling gemaakt tussen de belastingschuldigen, naargelang zij in rechte treden tegen een provinciale heffing of tegen een gemeentelijke heffing : in het eerste geval doet de neerlegging van het dossier ter griffie van het hof van beroep door de bestendige deputatie van de provincie, ingevolge de betekening aan laatstgenoemde, de termijn van 60 dagen ingaan die het de belastingplichtige mogelijk maakt nieuwe grieven te doen gelden, terwijl, in het tweede geval, de ontstentenis van betekening aan de bestendige deputatie - en dus de niet-neerlegging van het dossier ter griffie van het hof van beroep door laatstgenoemde - ertoe leidt dat de voormelde termijn van 60 dagen geen aanvang neemt.
De verwijzende rechter preciseert eveneens dat de bestendige deputatie, in het eerste geval (beroep tegen een provinciale heffing), optreedt « als beroepsinstantie en als partij in het rechtsgeding », terwijl zij in het tweede geval (beroep tegen een gemeentelijke heffing) « enkel als beroepsinstantie » optreedt.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.4. De appellante voor de verwijzende rechter voert aan dat het niet aan het Hof staat zich uit te spreken over « theoretische, hypothetische, onbestaande en/of virtuele » vragen : aangezien de bestreden beslissing en de stukken met betrekking tot de betwisting wel degelijk ter griffie van het hof van beroep zouden zijn neergelegd door de bestendige deputatie, zou de prejudiciële vraag onontvankelijk moeten worden verklaard. De geïntimeerde voor de verwijzende rechter antwoordt, met name, dat een procedure in een aangelegenheid van openbare orde in het geding is en dat de prejudiciële vraag moet worden beantwoord om een einde te maken aan de rechtsonzekerheid.
B.5. In de regel komt het het rechtscollege toe dat het Hof een vraag stelt, te bepalen welke de normen zijn die toepasselijk zijn op het geschil dat erbij aanhangig is gemaakt, en, algemener, na te gaan of het antwoord op een prejudiciële vraag nuttig is om het aan het rechtscollege voorgelegde geschil te beslechten.
Enkel wanneer het antwoord klaarblijkelijk niet nuttig is om het geschil te beslechten, met name omdat de in het geding zijnde norm klaarblijkelijk niet erop van toepassing is, vermag het Hof te beslissen dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft.
B.6. Het feit dat de in het vroegere artikel 380, eerste lid, van het WIB 1992 bedoelde stukken volgens de appellante voor de verwijzende rechter ter griffie van het hof van beroep werden neergelegd, impliceert niet dat het niet nuttig zou zijn dat uitspraak wordt gedaan over de vraag of de in het geding zijnde bepalingen, in de in B.3 vermelde interpretatie, al dan niet discriminerend zijn : de in het geding zijnde verplichting tot betekening is immers een vorm die is voorgeschreven om de wettigheid van de belasting te verzekeren, zodat het verval waartoe de niet-inachtneming ervan leidt, de openbare orde raakt (Cass., 21 april 1988, Arr. Cass., 1987-1988, nr. 506).
Krachtens hetzelfde artikel 380, eerste lid, in initio, moet « onmiddellijk na ontvangst van de betekening van het beroep » het dossier worden neergelegd, zodat de vraag betreffende het al dan niet verplichte karakter, inzake gemeentelijke fiscaliteit, van de betekening van het beroep aan de bestendige deputatie substantieel blijkt te zijn, los van een eventuele feitelijke neerlegging van het dossier ter griffie van het hof van beroep.
B.7. De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.8.1. Op grond van de in B.2.2 aangehaalde vroegere artikelen 377 tot 382 van het WIB 1992 werden de vormen en termijnen en de rechtspleging die van toepassing waren op het beroep dat voor het hof van beroep kon worden ingesteld, in essentie als volgt geregeld.
Krachtens artikel 378, eerste lid, van het WIB 1992 moest het bij verzoekschrift ingestelde beroep ter griffie van het hof van beroep worden neergelegd en bij deurwaardersexploot worden betekend aan de in artikel 366 van hetzelfde Wetboek bedoelde directeur der belastingen, namelijk die welke zich over het door de belastingplichtige ingediende bezwaar had uitgesproken.
Het verzoekschrift en het origineel van de betekening van het beroep moesten, op straffe van verval, binnen een termijn van 40 dagen te rekenen van de kennisgeving van de beslissing aan die belastingplichtige ter griffie van het hof worden neergelegd (artikel 379). « Onmiddellijk na » ontvangst van de betekening van het beroep moest de directeur der belastingen een eensluidend verklaarde uitgifte van de bestreden beslissing, alsmede alle stukken met betrekking tot de betwisting, ter griffie van het hof van beroep neerleggen (artikel 380). De eiser die gebruik wou maken van nieuwe stukken of nieuwe grieven, was ertoe gehouden ze ter griffie van het hof neer te leggen binnen 60 dagen na die neerlegging, door de directeur der belastingen, van de stukken met betrekking tot de betwisting (artikel 378, tweede lid, en artikel 381).
B.8.2. Krachtens artikel 7, tweede lid, van de wet van 23 december 1986 worden de vormen en termijnen en de rechtspleging die van toepassing zijn op het beroep dat voor het hof van beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing van de bestendige deputatie waarbij uitspraak wordt gedaan over een bezwaar inzake belastingen ter zake, « geregeld zoals inzake rijksinkomstenbelastingen ».
De in B.8.1 vermelde bepalingen van het WIB 1992 waren dan ook - mutatis mutandis - van toepassing op de beroepen inzake gemeentelijke fiscaliteit.
B.9. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 7 van de wet van 23 december 1986 en van artikel 378 van het WIB 1992, in zoverre de in artikel 381 van het WIB 1992 bedoelde termijn voor het neerleggen van nieuwe stukken of nieuwe grieven, in de interpretatie waarin die bepalingen in de onderzochte versie niet vereisen dat een beroep dat is ingesteld tegen de beslissing die de bestendige deputatie inzake gemeentelijke fiscaliteit heeft genomen, aan laatstgenoemde moet worden betekend, niet zou kunnen aanvangen ten voordele van de belastingplichtige die een beroep inzake gemeentelijke fiscaliteit instelt, in tegenstelling tot hetgeen geldt voor de belastingplichtige die een beroep inzake provinciale fiscaliteit instelt.
B.10. Uit de combinatie van de artikelen 378, 380, 381 en 382 van het WIB 1992 vloeit voort dat de in artikel 381, eerste lid, bedoelde verplichting tot betekening van het beroep ertoe strekt - naast het informeren van de tegenpartij, namelijk de belastingheffende overheid - de overheid die zich over het bezwaar heeft uitgesproken, ertoe te verplichten de stukken van het dossier ter griffie van het hof van beroep neer te leggen, waarna de indiener van het beroep dezelfde dag op de hoogte wordt gebracht van die neerlegging (artikel 380).
Die verplichting tot betekening, en de verplichting tot neerlegging van de stukken die eruit voortvloeit, heeft tot gevolg, enerzijds, dat de termijn van 60 dagen waarbinnen de auteur van het beroep nieuwe stukken of nieuwe grieven kan doen gelden, ingaat (artikel 378, tweede lid, en artikel 381), en, anderzijds, dat, bij het verstrijken van die termijn, aan de overheid die zich over het beroep heeft uitgesproken, de mogelijkheid wordt geboden ter griffie van het hof van beroep kennis te nemen van het dossier en van de nieuwe stukken (artikel 382).
B.11.1. Krachtens de artikelen 5 en 6 van de wet van 23 december 1986 doet de bestendige deputatie uitspraak over het beroep dat tegen een gemeentelijke belasting is ingesteld; zij gaat na « of de betwiste belasting verschuldigd is en beveelt de vermindering van het ingekohierd bedrag dat ten onrechte is geheven [; zij] kan de [...] belasting niet vermeerderen ».
De combinatie van die bepalingen met artikel 7 van dezelfde wet van 23 december 1986 en met de artikelen 380 tot 382 van het WIB 1992 houdt in dat de verplichting om het dossier ter griffie van het hof van beroep neer te leggen (artikel 380, eerste lid) rust op de bestendige deputatie, overheid die ertoe is gemachtigd zich uit te spreken over de bezwaren tegen gemeentelijke belastingen, met de gevolgen die bij de artikelen 381 en 382 van hetzelfde Wetboek aan die neerlegging zijn verbonden.
Zoals de verwijzende rechter opmerkt, treedt de bestendige deputatie inzake provinciale fiscaliteit op « als beroepsinstantie en als partij in het rechtsgeding », terwijl zij inzake gemeentelijke fiscaliteit « enkel als beroepsinstantie » optreedt.
B.11.2. Volgens de rechtspraak waaraan de verwijzende rechter refereert, vloeit uit het verband tussen artikel 7 van de wet van 23 december 1986 en artikel 378 van het WIB 1992 voort dat het verzoekschrift ter griffie van het hof van beroep moet worden neergelegd en bij deurwaardersexploot moet worden betekend aan de tegenpartij die de belasting heeft gevestigd, namelijk de gemeente; uit geen enkele wetsbepaling vloeit voort dat het verzoekschrift, in dat geval, ook moet worden betekend aan de bestendige deputatie, die alleen als rechtsprekend orgaan is opgetreden (Cass., 17 januari 1997, Arr. Cass., 1997, nr. 39).
Het is in die interpretatie van de voormelde artikelen 7 en 378 dat aan het Hof een vraag wordt gesteld over de bestaanbaarheid van het in B.3 vermelde verschil in behandeling met het gelijkheidsbeginsel.
B.11.3. Uit B.10 en B.11.1 vloeit voort dat artikel 7 van de wet van 23 december 1986 en artikel 378 van het WIB 1992, in die zin geïnterpreteerd dat zij inzake gemeentelijke fiscaliteit niet vereisen dat het beroep voor het hof van beroep aan de bestendige deputatie moet worden betekend, tot gevolg hebben - ook al heeft de bestendige deputatie uitspraak gedaan over het bezwaar dat door de auteur van het beroep bij haar is ingediend - dat zij die overheid niet in staat stellen haar dossier over te zenden aan de griffie van het hof van beroep, zoals voorgeschreven bij artikel 380 van het WIB 1992.
Omgekeerd rustte een dergelijke verplichting op haar toen zij uitspraak deed over de beroepen inzake provinciale fiscaliteit, aangezien niet wordt betwist dat het beroep haar in dat geval moest worden betekend.
Dat verschil in behandeling is niet redelijk verantwoord aangezien het tot gevolg heeft dat aan de indiener van het beroep het voordeel wordt ontzegd van artikel 381 van het WIB 1992 (mogelijkheid om nieuwe stukken of nieuwe grieven neer te leggen) (artikel 378, tweede lid, en artikel 381) en, daarnaast, dat aan de bestendige deputatie zelf, als overheid die uitspraak heeft gedaan over het beroep, de mogelijkheid wordt ontzegd om kennis te nemen van het dossier en van de eventuele nieuwe stukken ter griffie van het hof van beroep (artikel 382).
B.11.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat artikel 7 van de wet van 23 december 1986 en artikel 378 van het WIB 1992, in die zin geïnterpreteerd dat zij inzake gemeentelijke fiscaliteit niet vereisen dat het tegen de beslissing van de bestendige deputatie ingestelde beroep voor het hof van beroep aan haar moet worden betekend, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.
B.12. Artikel 7 van de wet van 23 december 1986 en artikel 378 van het WIB 1992 kunnen evenwel ook in die zin worden geïnterpreteerd dat zij vereisen dat het in het geding zijnde beroep niet alleen moet worden betekend aan de belastingheffende overheid, partij in het geschil voor het hof van beroep - de gemeente, aangezien het een gemeentelijke belasting betreft -, maar ook aan de overheid die uitspraak heeft gedaan over het tegen die belasting ingediende bezwaar en tegen wier beslissing het beroep wordt ingesteld - namelijk de bestendige deputatie.
In die interpretatie is er geen verschil in behandeling.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 7 van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen en artikel 378 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing vóór de inwerkintreding van de wet van 15 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/03/1999 pub. 27/03/1999 numac 1999003180 bron ministerie van financien Wet betreffende de beslechting van fiscale geschillen sluiten betreffende de beslechting van fiscale geschillen, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie dat zij inzake gemeentelijke fiscaliteit niet vereisen dat het beroep, ingesteld voor het hof van beroep tegen de beslissing van de bestendige deputatie, aan deze laatste moet worden betekend. - Diezelfde bepalingen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in de interpretatie dat zij inzake gemeentelijke fiscaliteit vereisen dat het beroep, ingesteld voor het hof van beroep tegen de beslissing van de bestendige deputatie, aan deze laatste moet worden betekend.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 18 februari 2016.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels