Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 maart 2016

Uittreksel uit arrest nr. 11/2016 van 21 januari 2016 Rolnummer : 6128 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 198, § 1, 10°, en 307, § 1, derde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016201058
pub.
17/03/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 11/2016 van 21 januari 2016 Rolnummer : 6128 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 198, § 1, 10°, en 307, § 1, derde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, T. MerckxVan Goey, P. Nihoul en T. Giet, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 8 december 2014 in zake de bvba « Untill » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 december 2014, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 198, § 1, 10° WIB 92 in samenlezing met artikel 307, § 1, lid 3 WIB 92 de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet en het daarin voorgeschreven gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod doordat deze bepaling niet als beroepskosten aanmerkt, de betalingen die rechtstreeks of onrechtstreeks zijn verricht naar Staten die in artikel 307, § 1, lid 3 zijn bedoeld en die niet zijn aangegeven overeenkomstig genoemd artikel 307, § 1, lid 3 - zonder dat deze bepaling het onderscheid maakt of de betalingen al dan niet staan voor werkelijke en oprechte verrichtingen die overeenkomstig alle andere bepalingen van het wetboek van de inkomstenbelastingen aftrekbare beroepsuitgaven vormen en/of - zonder dat deze bepaling op enige wijze het tegenbewijs van de aangenomen niet-aftrekbaarheid van de betalingen door de belastingplichtige toelaat en/of - zonder dat aan de aangenomen niet-aftrekbaarheid van de betalingen afbreuk wordt gedaan wanneer de administratie ingevolge een gevoerd onderzoek zelf heeft vastgesteld dat de betalingen kaderen in werkelijke en oprechte verrichtingen die overeenkomstig alle andere bepalingen van het wetboek van de inkomstenbelastingen aftrekbare beroepsuitgaven vormen en/of - zonder een onderscheid te maken naargelang de betalingen in België al dan niet belastingontwijking kunnen inhouden doordat de betalingen in hoofde van de werkelijke genieter al dan niet in België, doch in een andere Staat belastbaar zijn ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 198, § 1, 10°, van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992 (hierna : WIB 1992), in samenhang gelezen met artikel 307, § 1, derde lid, van hetzelfde Wetboek, zoals van toepassing voor het aanslagjaar 2011.

B.2. Artikel 307, § 1, derde tot zesde lid, van het WIB 1992, zoals ingevoegd bij artikel 134 van de programmawet van 23 december 2009Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 23/12/2009 pub. 30/12/2009 numac 2009021133 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten en zoals van toepassing voor het aanslagjaar 2011, voorziet in een verplichting voor de vennootschappen tot aangifte van de betalingen die ze rechtstreeks of onrechtstreeks hebben gedaan aan personen gevestigd in Staten die worden beschouwd als zogenaamde « belastingparadijzen », en bepaalt : « De belastingplichtigen onderworpen aan de vennootschapsbelasting of, overeenkomstig artikel 227, 2°, aan de belasting van niet-inwoners, zijn gehouden aangifte te doen van alle betalingen die zij rechtstreeks of onrechtstreeks hebben gedaan aan personen gevestigd in een Staat die : a) ofwel gedurende het volledige belastbaar tijdperk waarin de betaling heeft plaatsgevonden, door het Mondiaal Forum van de OESO inzake transparantie en uitwisseling van inlichtingen, na een grondige beoordeling van de mate waarin de OESO-standaard op het gebied van uitwisseling van inlichtingen in deze Staat is toegepast, werd aangemerkt als een Staat die niet effectief of substantieel deze standaard toepast;b) ofwel voorkomt op de lijst van Staten zonder of met een lage belasting. Voor de toepassing van het derde lid wordt onder Staat zonder of met een lage belasting verstaan een Staat waarvan het nominaal tarief van de vennootschapsbelasting lager is dan 10 pct.

De lijst van Staten zonder of met een lage belasting wordt bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Deze lijst wordt herzien bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De in het derde lid bedoelde aangifte moet slechts worden gedaan voor zover het totaal van de betalingen die tijdens het belastbaar tijdperk werden gedaan, een minimum bedrag van 100.000 euro bereikt. De aangifte wordt gedaan op een formulier waarvan het model door de Koning wordt vastgesteld en gevoegd bij de in artikel 305, eerste lid, bedoelde aangifte ».

Het in het geding zijnde artikel 198, § 1, 10°, van het WIB 1992, zoals ingevoegd bij artikel 128 van de programmawet van 23 december 2009Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 23/12/2009 pub. 30/12/2009 numac 2009021133 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten, bepaalt in welke gevallen de betalingen aan de zogenaamde belastingparadijzen die aan de voormelde aangifteverplichting zijn onderworpen, als beroepskosten worden verworpen : « Als beroepskosten worden niet aangemerkt : [...] 10° onverminderd de toepassing van artikel 219, de betalingen die rechtstreeks of onrechtstreeks zijn verricht naar Staten die in artikel 307, § 1, derde lid, zijn bedoeld, en die niet zijn aangegeven overeenkomstig genoemd artikel 307, § 1, derde lid, of, als ze toch aangegeven zijn, waarvoor de belastingplichtige niet door alle rechtsmiddelen bewijst dat zij in het kader van werkelijke en oprechte verrichtingen en die met personen andere dan artificiële constructies zijn verricht ». Krachtens de artikelen 133 en 136 van de programmawet van 23 december 2009Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 23/12/2009 pub. 30/12/2009 numac 2009021133 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten zijn de in het geding zijnde bepalingen in werking getreden vanaf het aanslagjaar 2010 voor de betalingen die vanaf 1 januari 2010 zijn gedaan.

B.3. Uit de prejudiciële vraag kan worden afgeleid dat de verwijzende rechter het Hof ondervraagt over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat alle betalingen die rechtstreeks of onrechtstreeks zijn verricht naar Staten zoals bedoeld in artikel 307, § 1, derde lid, van het WIB 1992 en die niet zijn aangegeven overeenkomstig die bepaling, als beroepskosten worden verworpen, zonder een onderscheid te maken naargelang de betalingen al dan niet voor werkelijke en oprechte verrichtingen werden uitgevoerd of naargelang zij al dan niet een belastingontduiking in België kunnen inhouden.

B.4.1. Door het opleggen van een strikte aangifteverplichting heeft de wetgever zich willen verzekeren van de effectieve medewerking van de belastingplichtigen. De belastingplichtige loopt een sanctie op - de weigering van de aftrek als beroepskosten - indien hij de bijzondere aangifteverplichting niet naleeft en aldus de fiscus verhindert na te gaan of de betrokken betalingen passen in het kader van « werkelijke en oprechte verrichtingen » met personen die geen « artificiële constructies » zijn.

De aangifteverplichting past in het kader van de strijd tegen fiscale fraude, in het bijzonder tegen de toevlucht door belastingplichtigen tot zogenaamde belastingparadijzen om in België belasting te ontduiken, en heeft tot doel de belastingcontroles naar de werkelijkheid en de legitimiteit van de bedoelde betalingen efficiënter te maken.

B.4.2. Het niet aangeven van de betalingen naar de zogenaamde belastingparadijzen overeenkomstig artikel 307, § 1, derde lid, van het WIB 1992 is in beginsel een voldoende aanleiding om de aftrek als beroepskosten te verwerpen. De wet legt, in geval van niet-aangifte, geen verband tussen de aftrek als beroepskosten en de werkelijkheid van de betalingen. Bovendien is een frauduleuze intentie niet vereist.

Het is slechts indien de belastingplichtige de bedoelde betalingen naar de zogenaamde belastingparadijzen heeft aangegeven overeenkomstig artikel 307, § 1, derde lid, van het WIB 1992, dat een dergelijk verband wordt gelegd tussen de aftrek als beroepskosten en de werkelijkheid van de betalingen : krachtens artikel 198, § 1, 10°, van het WIB 1992 wordt de aftrek als beroepskosten enkel aanvaard indien de belastingplichtige door alle rechtsmiddelen bewijst dat de aangegeven betalingen passen in het kader van « werkelijke en oprechte verrichtingen » met personen andere dan « artificiële constructies ».

B.4.3. Het Hof moet onderzoeken of de maatregel redelijk is verantwoord doordat hij, in geval van niet-aangifte, geldt op een dermate algemene en absolute wijze. De eisende partij voor de verwijzende rechter, op wier verzoek de prejudiciële vraag is gesteld, beweert in dat verband dat de aftrek als beroepskosten, in het geval dat de bedoelde betalingen aan belastingparadijzen niet worden aangegeven overeenkomstig artikel 307, § 1, derde lid, van het WIB 1992, zou moeten worden toegestaan indien blijkt dat zij passen in het kader van werkelijke en oprechte verrichtingen of indien die betalingen niet kunnen leiden tot Belgische belastingontduiking.

B.5.1. Het is gewettigd dat de wetgever ernaar streeft de fiscale fraude te voorkomen en de belangen van de Schatkist te vrijwaren, vanuit de zorg voor gerechtigheid en om de taken van algemeen belang waarmee hij is belast, zo goed mogelijk te vervullen.

De verplichting voor de vennootschappen om de betalingen naar de zogenaamde belastingparadijzen aan te geven, strekt ertoe de belastingcontroles in verband met die betalingen efficiënter te maken : door die aangifteplicht zullen de controlediensten zich meer kunnen concentreren op het onderzoek van die betalingen dan op het opsporen ervan (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2278/001, p. 71). De maatregel is pertinent ten aanzien van de doelstelling van de wetgever aangezien hij het mogelijk maakt de fiscale fraude te bestrijden.

B.5.2. Aannemen dat de bedoelde betalingen niet als beroepskosten zouden mogen worden verworpen wanneer de belastingplichtige de aangifteverplichting niet heeft nageleefd maar toch blijkt dat die betalingen passen in het kader van werkelijke en oprechte verrichtingen of geen Belgische belastingontduiking inhouden, zou de sanctie van de verwerping van de aftrek als beroepskosten haar slagkracht ontnemen en zou het ontradende effect wegnemen dat de wetgever heeft beoogd. De belastingplichtige zal immers, in die omstandigheden, niet ertoe worden aangezet zijn medewerking aan de fiscus te verlenen. Bovendien is het bijzonder moeilijk, zo niet nagenoeg onmogelijk, na te gaan of de nalatige belastingplichtige te goeder trouw heeft gehandeld.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 198, § 1, 10°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 307, § 1, derde lid, van hetzelfde Wetboek, zoals van toepassing voor het aanslagjaar 2011, schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 21 januari 2016.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^