Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 december 2015

Uittreksel uit arrest nr. 148/2015 van 22 oktober 2015 Rolnummer : 6070 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 871 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Politierechtbank Henegouwen, afdeling Charleroi. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015205626
pub.
09/12/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 148/2015 van 22 oktober 2015 Rolnummer : 6070 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 871 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Politierechtbank Henegouwen, afdeling Charleroi.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 oktober 2014 in zake de nv « Partners Assurances » tegen B.C., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 oktober 2014, heeft de Politierechtbank Henegouwen, afdeling Charleroi, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zijn artikel 871 van het Gerechtelijk Wetboek, geïnterpreteerd in die zin dat het een partij verplicht de privégegevens betreffende een derde die geen partij is in het geding mee te delen, en het recht van de derde op eerbiediging van zijn privéleven overeenkomstig artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, artikel 22 van de Grondwet en de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegenstrijdig ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van artikel 871 van het Gerechtelijk Wetboek met artikel 22 van de Grondwet, met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de wet van 8 december 1992 « tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens », in de interpretatie volgens welke artikel 871 van het Gerechtelijk Wetboek de rechter machtigt een partij te dwingen het privéadres van een derde bij de procedure mee te delen, om haar tegenstander in staat te stellen die laatste als getuige te laten horen.

B.2.1. Artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Iedere partij moet het bewijs leveren van de feiten die zij aanvoert ».

B.2.2. Artikel 871 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « De rechter kan niettemin aan iedere gedingvoerende partij bevelen het bewijsmateriaal dat zij bezit, over te leggen ».

B.2.3. Artikel 877 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Wanneer er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens bestaan dat een partij of een derde een stuk onder zich heeft dat het bewijs inhoudt van een ter zake dienend feit, kan de rechter bevelen dat het stuk of een eensluidend verklaard afschrift ervan bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd ».

B.2.4. Artikel 915 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Indien een partij aanbiedt het bewijs van een bepaald en ter zake dienend feit te leveren door een of meer getuigen, kan de rechter die bewijslevering toestaan, indien het bewijs toelaatbaar is ».

B.2.5. De artikelen 922 en 923 van hetzelfde Wetboek bepalen : «

Art. 922.De partij die een getuigenverhoor laat houden, dient aan de griffier een lijst van de getuigen te zenden, ten minste vijftien dagen vóór de zitting waarop het verhoor zal worden gehouden.

Deze lijst bevat de vermelding van de identiteit van de getuigen en wordt ter griffie neergelegd in evenveel exemplaren als er partijen in het geding zijn; de griffier maakt de lijst bij gerechtsbrief aan de andere partijen buiten de verzoeker bekend.

Art. 923.De getuigen worden ten minste acht dagen vóór de dag van hun verhoor opgeroepen door de griffier. Bij de oproeping wordt een eensluidend verklaard afschrift van het beschikkende gedeelte van het vonnis gevoegd, doch alleen betreffende de feiten waarvan het bewijs is toegelaten en de bepaling van de plaats, de dag en het uur van het verhoor. De oproeping bevat bovendien de tekst van de artikelen 924 tot 936.

De getuigen kunnen ook worden gehoord op gewoon bericht van de partij die er de griffier kennis van geeft ».

B.2.6. De artikelen 940 en 941 van hetzelfde Wetboek bepalen : «

Art. 940.Er mogen geen andere getuigen worden gehoord dan degene die aangezegd zijn overeenkomstig artikel 922.

Art. 941.Niettemin kan de rechter, indien het hem tijdens het getuigenverhoor gevraagd wordt door een partij, aan deze toestaan om andere getuigen voor te brengen onder opgave van hun naam, voornaam, beroep en woonplaats, voor zover uit de reeds gehoorde getuigenissen volgt dat het horen van die getuigen kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen.

De beschikking wordt door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de partijen en de getuigen worden opgeroepen zoals bepaald is in artikel 923 ».

B.3.1. Het staat in beginsel aan de verwijzende rechter om na te gaan of het nuttig is aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen over een bepaling die hij van toepassing acht op het geschil. Slechts wanneer die bepaling klaarblijkelijk niet van toepassing is op het geschil, kan het Hof de vraag onontvankelijk verklaren.

B.3.2. De verwerende partij voor de verwijzende rechter verzoekt om de bekendmaking van het adres van de aangestelde van de eisende partij voor de verwijzende rechter, uitsluitend met het oog op diens verhoor als getuige.

Ook al betreft het aspect van het voor de verwijzende rechter hangende geschil waarover het Hof wordt ondervraagd, niet zozeer de overlegging van een stuk, zoals geregeld door afdeling II van het hoofdstuk van het Gerechtelijk Wetboek dat gewijd is aan de bewijslevering, maar wel het horen van een getuige, zoals geregeld door afdeling V van datzelfde hoofdstuk, kan niet worden uitgesloten dat de in het geding zijnde bepaling dient te worden toegepast op het verzoek dat door de verwerende partij voor de verwijzende rechter wordt geformuleerd.

Het is in die interpretatie, die niet klaarblijkelijk verkeerd is, dat het Hof de prejudiciële vraag beantwoordt.

B.4.1. In zoverre zij betrekking heeft op de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de wet van 8 december 1992 « tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens », is de prejudiciële vraag niet ontvankelijk. Die wet behoort immers niet tot de bepalingen of de regels waaraan het Hof vermag te toetsen.

B.4.2. In zoverre zij het Hof verzoekt de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling rechtstreeks te toetsen aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is de vraag eveneens onontvankelijk, omdat het Hof niet bevoegd is om een wet rechtstreeks te toetsen aan internationaalrechtelijke bepalingen. Het houdt niettemin rekening ermee bij de grondwettigheidstoetsing die het uitvoert wanneer bepalingen worden aangevoerd waaraan het Hof wel rechtstreeks vermag te toetsen, zoals dat het geval is voor artikel 22 van de Grondwet.

B.5.1. Het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven, hun gezinsleven, hun woning of hun briefwisseling.

Het voorstel dat is voorafgegaan aan de aanneming van artikel 22 van de Grondwet beklemtoonde « de bescherming van de persoon, de erkenning van zijn identiteit en de belangrijkheid van zijn ontplooiing en die van zijn gezin » (Parl. St., Senaat, 1991-1992, nr. 100-4/2°, p. 3).

B.5.2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [...], teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het [Verdrag] te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

B.5.3. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden gewaarborgd, zijn niet absoluut. Hoewel artikel 22 van de Grondwet aan eenieder het recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven toekent, voegt die bepaling daaraan immers onmiddellijk toe : « behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald ». De voormelde bepalingen vereisen dat elke overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven wordt voorgeschreven door een voldoende precieze wettelijke bepaling en dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte, met andere woorden dat zij evenredig is met de nagestreefde wettige doelstelling.

B.6.1. Het privéadres van een individu is een gegeven waarvan de bekendmaking een inmenging kan vormen in de eerbiediging van zijn privéleven.

B.6.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat « geen partij [...] zich voortaan nog in stilzwijgen en onthouding [kan] terugtrekken, onder voorwendsel dat de bewijslast op haar tegenstrever rust, indien zij beschikt over elementen van bewijzen waarvan deze laatste nuttig zou kunnen gebruik maken. Zij moet integendeel haar tegenstrever helpen tot het leveren van het bewijs, in een wederzijdse loyauteit, onder toezicht van de rechter » (Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, p. 212). Bovendien « is [het] nodig dat over de bijkomende inlichtingen, die op die wijze worden verkregen, gedebatteerd wordt », zodat de wetgever « te dien einde de neerlegging ervan [oplegt] in het dossier van de rechtspleging en wil dat de partijen ervan verwittigd worden » (ibid.).

De in het geding zijnde bepaling strekt aldus ertoe het werk van justitie te vergemakkelijken door de partijen te verplichten tot medewerking bij de burgerlijke bewijsvoering. De wetgever wilde ook het beginsel van inachtneming van de tegenspraak waarborgen door op te leggen dat de aldus overgelegde stukken bij het dossier van de rechtspleging worden gevoegd (artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek). De in het geding zijnde bepaling is een pertinente maatregel in het licht van die legitieme doelstellingen.

B.6.3. Het Hof dient evenwel nog te bepalen of de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven van de derde bij de procedure evenredig is ten opzichte van die doelstellingen. In dat verband dient te worden onderstreept dat de inbreuken op het privéleven die voortvloeien uit een gerechtelijke procedure zo veel mogelijk moeten worden beperkt tot die welke door specifieke kenmerken van de procedure, enerzijds, en door de gegevens van het geschil, anderzijds, strikt noodzakelijk worden gemaakt (EHRM, 12 februari 2007, L.L. t.

Frankrijk, § 45).

B.6.4. Het lijkt niet noodzakelijk een partij ertoe te verplichten het privéadres van een derde bekend te maken aan de andere partij wanneer dat adres op zich geen bewijselement vormt, maar enkel van belang is in zoverre het toelaat die derde op te roepen voor een getuigenis. Die oproeping gebeurt overigens door de griffie van de rechtbank of van het hof, die gemachtigd is om het Rijksregister van de natuurlijke personen te raadplegen (artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 maart 1991 « waarbij aan de griffiers van de hoven en rechtbanken van de Rechterlijke Orde toegang wordt verleend tot het Rijksregister van de natuurlijke personen en zij gemachtigd worden het identificatienummer van het Rijksregister van de natuurlijke personen aan te wenden »).

Ook al kon de wetgever eisen dat elke partij bij de procedure de gegevens van een persoon die zal moeten getuigen bezorgt aan de griffie van het rechtscollege waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, wanneer zij in het bezit is van die gegevens, teneinde diens oproeping door de griffie te vergemakkelijken, lijkt het daarentegen niet noodzakelijk op te leggen dat die privégegevens aan de andere partij worden bekendgemaakt wanneer die laatste daar enkel belang bij omdat ze die persoon als getuige wil laten horen.

B.7.1. Geïnterpreteerd in die zin dat zij de rechter machtigt om een partij te verplichten om niet alleen aan de griffie van de rechtbank of van het hof maar ook aan de andere partij het privéadres van een derde bekend te maken welke die laatste als getuige wenst te laten horen, is de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.7.2. Er bestaat evenwel een andere interpretatie van de in het geding zijnde bepaling krachtens welke de rechter een partij enkel zou kunnen verplichten om aan de griffie de gegevens van een derde bij het geschil bekend te maken, opdat die laatste als getuige zou kunnen worden opgeroepen. In die interpretatie is de in het geding zijnde bepaling niet onbestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Geïnterpreteerd in die zin dat het de rechter in staat stelt een partij te verplichten om het privéadres van een getuige aan haar tegenstander mee te delen wanneer die informatie enkel nuttig is om de oproeping van die laatste mogelijk te maken, schendt artikel 871 van het Gerechtelijk Wetboek artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - Geïnterpreteerd in die zin dat zij de rechter in staat stelt een partij te verplichten om alleen aan de griffie van het rechtscollege waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, met uitsluiting van haar tegenstander, het privéadres van een getuige mee te delen wanneer die informatie enkel nuttig is om de oproeping van die laatste mogelijk te maken, schendt dezelfde bepaling artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 22 oktober 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^