Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 november 2015

Uittreksel uit arrest nr. 112/2015 van 17 september 2015 Rolnummers : 5893, 5895, 5936 en 5966 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, g Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015204881
pub.
26/11/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 112/2015 van 17 september 2015 Rolnummers : 5893, 5895, 5936 en 5966 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, gesteld door het Hof van Beroep te Luik, door het Hof van Beroep te Bergen, door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, en door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 13 maart 2014 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen P.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 april 2014, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, dat artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering aanvult, de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de vereiste van voorzienbaarheid van de wet inzake de strafrechtspleging, met artikel 14, leden 1 en 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in die zin geïnterpreteerd dat het in se terugwerkende kracht verleent aan die wet, zonder dat een dergelijke terugwerkende kracht door een uitzonderlijke omstandigheid of een dwingende reden van algemeen belang wordt verantwoord, in zoverre : enerzijds, de in het geding zijnde bepaling de legitieme verwachtingen van de rechtzoekende en zijn rechten van verdediging kan dwarsbomen zodra de rechtzoekende, op het ogenblik dat om een bijkomende onderzoekshandeling is verzocht, niet wist dat een dergelijk verzoek een schorsende werking zou hebben, en, anderzijds, onder voorbehoud dat de schorsing niet langer dan een jaar mag duren, de duur van de verjaringstermijn van de strafvordering zal afhangen van de beoordeling, door het vonnisgerecht, van het al dan niet volledige karakter van het aan zijn oordeel onderworpen dossier of van de houding van de openbare partij die zou kunnen verzoeken om bijkomende handelingen te verrichten die onmiddellijk, ongeacht de reden ervan, onder het mom van de nieuwe grond voor de schorsing van de verjaring zouden worden verricht ? ». b. Bij arrest van 23 april 2014 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen S.D.L. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 mei 2014, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op 31 januari 2013, artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de vereiste van voorzienbaarheid van de wet inzake de strafrechtspleging, met artikel 14, leden 1 en 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, door aan de verzoeken om bijkomende handelingen die vóór 10 februari 2013 in het kader van de regeling van de rechtspleging waren ingediend, met terugwerkende kracht een schorsende werking ten aanzien van de verjaring van de strafvordering te verlenen die niet bestond ten tijde van het indienen ervan en die ten aanzien van die rechtzoekenden niet voorzienbaar was, waardoor ze afbreuk kan doen aan de jurisdictionele waarborgen die aan elke burger worden geboden ? 2. Schendt artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op 31 januari 2013, de artikelen 10, 11 en 12, tweede lid, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de vereiste van voorzienbaarheid van de wet inzake de strafrechtspleging, en met het algemene rechtsbeginsel ' lex posterior derogat priori ', met artikel 14, leden 1 en 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, door voor de feiten die dateren van vóór 1 september 2003, een tegenstrijdigheid in het leven te roepen met de schorsingsgronden die van toepassing zijn krachtens artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, in de versie ervan die bij de wet van 11 december 1998 is ingevoerd, dat krachtens artikel 33 van de wet van 5 augustus 2003 op die feiten van toepassing blijft, waarbij die tegenstrijdigheid aldus afbreuk kan doen aan de jurisdictionele waarborgen die aan elke burger worden geboden ? ».c. Bij vonnis van 30 mei 2014 in zake het openbaar ministerie tegen F. V.E. en anderen en het openbaar ministerie tegen de nv « B. » en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 juni 2014, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 (houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie) dat artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wijzigt, de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid artikel 14, leden 1 en 3 van het internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de artikelen 6.1 en 6.3, b), c), en d) van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre het : - niet zou tegemoetkomen aan de vereiste van de voorzienbaarheid van de wet inzake de strafrechtspleging, door de duur van de verjaringstermijn te doen afhangen van de mate waarin het strafdossier volledig is en dus de kwaliteit van het gerechtelijk onderzoek of van het opsporingsonderzoek naargelang men zich bevindt in het stadium van het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek of voor het vonnisgerecht; - een niet redelijk verantwoorde discriminatie zou invoeren tussen enerzijds, de verdachte die het voorwerp uitmaakt van een regeling van de rechtspleging na afloop van een volledig gerechtelijk onderzoek en die het verloop van de verjaring zal hebben genoten tijdens het gerechtelijk onderzoek en anderzijds de verdachte die wordt geconfronteerd met een onvolledig dossier in het stadium van de regeling van de rechtspleging en aan wie het verloop van de verjaring gedurende de tijd die nodig is voor het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen zal worden ontzegd; - een niet redelijk verantwoorde discriminatie zou invoeren tussen enerzijds, de verdachte die tijdens het gerechtelijk onderzoek om bijkomende onderzoekshandelingen heeft verzocht en voor wie geen enkele grond voor de schorsing van de strafvordering zal gelden en anderzijds de personen die na kennis te hebben genomen van het strafdossier bij de regeling van de rechtspleging worden geconfronteerd met een schorsing van de verjaringstermijn van de strafvordering waardoor hun recht op een eerlijk proces, dat de verplichting omvat om binnen een redelijke termijn te worden berecht aldus wordt aangetast; - verschillen in behandeling zou invoeren die niet voortvloeien uit de feiten die de beklaagde zou hebben gepleegd noch uit de persoonlijke situatie van die laatstgenoemde of die van de burgerlijke partijen, maar uit een element dat losstaat van de partijen, namelijk de geobjectiveerde, onvolledigheid van het strafdossier op het ogenblik dat de procureur des Konings zijn vorderingen tot verwijzing opmaakt of rechtstreeks dagvaardt; - door een schorsende werking van de verjaring toe te kennen aan het verzoek om bijkomende onderzoekhandelingen dat de verdachte of een medeverdachte heeft ingediend op een ogenblik dat die rechtshandeling die werking niet had en dat niet kon worden voorzien dat zij die zou hebben, afbreuk zou doen aan de waarborg van niet-retroactiviteit van de wetsbepaling, zonder te worden verantwoord door een uitzonderlijke of een toereikende en/of aanvaardbare dwingende reden van algemeen belang ? ». d. Bij arrest van 15 juli 2014 in zake M.M., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 juli 2014, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op 31 januari 2013, artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de vereiste van voorzienbaarheid van de wet inzake de strafrechtspleging, met artikel 14, leden 1 en 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, door aan de verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen die vóór 10 februari 2013 in het kader van de regeling van de rechtspleging zijn ingediend met toepassing van de artikelen 61quinquies en 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering, op retroactieve wijze een schorsende werking van de verjaring van de strafvordering toe te kennen die niet bestond bij de indiening ervan en die niet voorzienbaar was voor de rechtzoekenden, zodat die afbreuk kan doen aan de aan iedere burger geboden jurisdictionele waarborgen ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5893, 5895, 5936 en 5966 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en haar gedeeltelijke vernietiging B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, dat artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering aanvult met twee leden, die na de wijziging van het tweede lid bij artikel 3 van de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende Justitie luiden : « De verjaring van de strafvordering is geschorst telkens als, in het kader van de regeling van de rechtspleging, door de onderzoeksrechter of door de kamer van inbeschuldigingstelling wordt beslist dat bijkomende onderzoekshandelingen moeten worden verricht. Hetzelfde geldt telkens als de raadkamer in het kader van de regeling van de rechtspleging, ingevolge een overeenkomstig de artikelen 61quinquies en 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering ingediend verzoek, de rechtspleging niet kan regelen. De schorsing gaat in op de dag van de eerste zitting voor de raadkamer die vastgesteld werd met het oog op de regeling van de rechtspleging, zowel wanneer het verzoek geweigerd dan wel ingewilligd werd, en eindigt de dag voor de eerste zitting waarop de regeling van de rechtspleging door het onderzoeksgerecht wordt hervat, zonder dat elke schorsing evenwel langer dan een jaar mag duren.

De verjaring van de strafvordering is geschorst telkens als de behandeling van de zaak door het vonnisgerecht wordt uitgesteld met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen. In dat geval is de verjaring geschorst vanaf de dag waarop het vonnisgerecht beslist om de zaak uit te stellen tot op de dag voor de eerste terechtzitting waarop de behandeling van de zaak door het vonnisgerecht wordt hervat, zonder dat elke schorsing van de verjaring evenwel langer dan een jaar mag duren ».

B.1.2. De in het geding zijnde bepaling voert twee nieuwe gronden voor de schorsing van de strafvordering in, wegens bijkomende onderzoekshandelingen waarom, enerzijds, in het kader van de regeling van de rechtspleging en, anderzijds, in het kader van het onderzoek ten gronde van de zaak, door de strafgerechten wordt verzocht of waartoe door hen is besloten.

B.2.1. Door twee nieuwe schorsingsgronden in de fase van de regeling van de rechtspleging en in de vonnisfase in te voeren, heeft de wetgever gevolg willen geven aan het verslag van 7 mei 2009 van de parlementaire onderzoekscommissie naar de grote fiscale fraude-dossiers (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-0034/004). In de parlementaire voorbereiding staat te lezen : « [...] [Bijna] alle door de [parlementaire onderzoekscommissie] gehoorde magistraten [hebben] de misbruiken [...] aangeklaagd welke worden veroorzaakt door de wet-Franchimont, die bij 80 % van de dossiers over financiële aangelegenheden een middel is geworden om de rechtspleging te doen aanslepen. Zo is het volgens het verslag van de commissie vaak het geval dat inverdenkinggestelden net vóór de zitting van de raadkamer om bijkomende onderzoekshandelingen verzoeken, met als enig doel de rechtspleging te vertragen. Op die manier verkrijgen zij verdagingen en uitstel met verscheidene maanden. Naar aanleiding van deze vaststelling heeft de commissie in haar aanbevelingen onder nummer 28, E voorgesteld om de verjaring van de strafvordering te schorsen tijdens de termijn waarbinnen de bijkomende onderzoekshandelingen worden uitgevoerd » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2430/001, p. 6).

B.2.2. De in het geding zijnde bepaling, die in aansluiting op dat verslag is aangenomen, is van toepassing op alle misdrijven, aangezien zij kadert « in de globale strijd tegen de onredelijke termijnen » (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-1887/3, p. 5) : « Het wetsontwerp beoogt een beperking van het oneigenlijke verzoek om onderzoekshandelingen dat bij de onderzoeksrechter wordt ingediend om het onderzoek op een onredelijke wijze te vertragen. In de pers verschijnen vaak berichten over gerechtelijke beslissingen waarbij geen veroordeling wordt uitgesproken omdat de redelijke termijn overschreden is. Dankzij voorliggende ontwerpbepaling kan er voor alle procedures, en meer bepaald in fiscale aangelegenheden, werk worden gemaakt van een doeltreffendere rechtsbedeling. Spreekster meent dat de duur van de schorsing niet moet worden beperkt aangezien de partijen in de praktijk de verzoeken om onderzoekshandelingen niet groeperen. Telkens als bepaald wordt wanneer de zaak voor de raadkamer komt, verzoeken de partijen om nieuwe onderzoekshandelingen. Niet zelden verlopen er jaren tussen het moment van de afsluiting van het onderzoek en het moment waarop het onderzoek ten gronde wordt behandeld. Dit ontwerp wil de strijd aanbinden tegen deze misbruiken. [...] De minister benadrukt dat de schorsing geen enkele partij benadeelt.

Alle betrokken partijen willen de rechter in staat stellen om over alle informatie te beschikken zowel à charge als à décharge. Indien er terecht om bijkomende onderzoekshandelingen wordt verzocht, dan zal niemand daar nadeel van ondervinden. Het toenemend aantal verzoeken kan daarentegen leiden tot misbruiken waarmee magistraten geregeld worden geconfronteerd. Dat is nadelig voor de burgerlijke partij en de maatschappij. Het is aan dit soort misbruiken dat de ontwerpbepaling een einde wil maken. De schorsing van de verjaring zal tot gevolg hebben dat het aantal verzoeken beperkt zal blijven » (ibid., pp. 5-6).

De minister heeft eveneens gepreciseerd : « Het wetsontwerp wijzigt [...] niets wat de verjaring betreft wanneer de onderzoeksdaden worden aangevraagd door het openbaar ministerie.

Indien één der partijen echter (de verdachte of de burgerlijke partij) herhaaldelijk nieuwe onderzoeksdaden aanvraagt die de procedure zodanig verlengen dat men zou kunnen spreken van een onredelijke termijn, wordt het mogelijk de verjaring van de strafvordering te schorsen, vanaf de datum waarop de nieuwe onderzoeksdaden zijn aangevraagd en de onderzoeksrechter hierover heeft beslist (of, in geval van beroep, de kamer van inbeschuldigingstelling) en voor de duur die nodig is voor het uitvoeren van die onderzoeksdaden. Deze schorsingstermijn gaat niet tegen de belangen van de partijen in, aangezien het de bedoeling is de rechter over alle elementen van het dossier te laten beschikken, à charge en à décharge, zodat hij zou kunnen oordelen. Deze wetswijziging moet voorkomen dat er verjaring optreedt in een dossier waarin de partijen meermaals bijkomende onderzoeksdaden hebben gevraagd. Tot slot dient er ook op gewezen te worden dat het niet mogelijk is de partijen te verbieden om bijkomende onderzoeksdaden te vragen en dat er dus altijd een beslissing nodig zal zijn van de rechter of van de kamer van inbeschuldigingstelling » (ibid., p. 7).

B.2.3.1. Het nieuwe derde lid van artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 7 van de in het geding zijnde wet, bepaalde dat de verjaring van de strafvordering, in de fase van de regeling van de rechtspleging, wordt geschorst in het geval waarin een verzoek om bijkomende onderzoeksverrichtingen door een inverdenkinggestelde of een burgerlijke partij wordt ingediend overeenkomstig de artikelen 61quinquies en 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering, tussen de datum waarop het bericht waarbij de eerste zitting betreffende de regeling van de rechtspleging van de raadkamer wordt vastgesteld, naar de partijen wordt verstuurd en die zitting. In dat geval wordt de regeling van de rechtspleging geschorst totdat het verzoek definitief is behandeld. Het feit dat het verzoek werd ingewilligd of verworpen was onbelangrijk, aangezien de schorsing van de verjaring van de strafvordering in beide gevallen gold.

Hoewel de parlementaire voorbereiding op dat punt misleidend kan zijn, was de bepaling ook van toepassing in het kader van de regeling van de rechtspleging wanneer ambtshalve tot bijkomende onderzoekshandelingen werd beslist door de onderzoeksrechter of door de kamer van inbeschuldigingstelling die de rechtspleging regelt. De tekst van de bepaling verzette zich tegen elke andere interpretatie.

Die schorsingsgrond was daarentegen niet van toepassing wanneer om bijkomende onderzoekshandelingen werd verzocht tijdens het gerechtelijk onderzoek (artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering) of wanneer de procureur des Konings andere bijkomende onderzoekshandelingen vorderde nadat hij het dossier overgezonden had gekregen (artikel 127, § 1, van het Wetboek van strafvordering).

B.2.3.2. De verjaring van de strafvordering wordt geschorst vanaf de eerste zitting van de raadkamer waarop uitspraak over de regeling van de rechtspleging had moeten worden gedaan tot de dag vóór de volgende zitting van dat rechtscollege waarop de regeling van de rechtspleging zal worden hervat zonder dat de duur een jaar mag overschrijden. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding vloeit daarentegen voort dat de maximumduur van één jaar geldt voor elk verzoek om bijkomend onderzoek en niet in totaal.

B.2.4. De tweede grond voor de schorsing van de verjaring die bij artikel 7 van de voormelde wet van 14 januari 2013 is ingevoerd, is van toepassing in de vonnisfase wanneer een feitenrechter beslist zijn uitspraak uit te stellen teneinde bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten of te doen verrichten, en zulks ongeacht of die beslissing op eigen initiatief is genomen, dan wel uitgaat van een van de partijen in het geding, waaronder het openbaar ministerie. Ook in dat geval wordt de verjaring van de strafvordering tijdens een maximumduur van één jaar geschorst.

B.3.1. Bij zijn arrest nr. 83/2015 van 11 juni 2015 heeft het Hof artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, zoals gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende Justitie, vernietigd, « maar enkel in die mate dat het tot gevolg heeft de verjaring van de strafvordering te schorsen wanneer, in het kader van de regeling van de rechtspleging, de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldigingstelling beslissen dat bijkomende onderzoekshandelingen moeten worden verricht, wanneer de raadkamer, in het kader van de regeling van de rechtspleging, de rechtspleging niet kan regelen ingevolge een door de burgerlijke partij overeenkomstig de artikelen 61quinquies en 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering ingediend verzoek en wanneer het vonnisgerecht de behandeling van de zaak uitstelt met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen ».

Het Hof heeft tot die vernietiging beslist op grond van de volgende motieven : « B.11.1. Het is niet redelijk verantwoord erin te voorzien dat de verzoeken om bijkomende onderzoeksverrichtingen die in het stadium van de regeling van de rechtspleging door de burgerlijke partij zijn ingediend, de verjaringstermijn van de strafvordering schorsen. Net zoals van de inverdenkinggestelde wordt van de burgerlijke partij, die dezelfde toegang tot het dossier heeft als de niet aangehouden inverdenkinggestelde, immers verwacht dat zij het gerechtelijk onderzoek dat op haar betrekking heeft, met de nodige zorgvuldigheid volgt en dat zij zo snel mogelijk om de bijkomende onderzoeksverrichtingen verzoekt waarvan zij meent dat zij moeten worden verricht. Rekening houdend met de schorsende werking van de verjaring die is verbonden aan het verzoek om bijkomende onderzoeksverrichtingen dat door de inverdenkinggestelde in het stadium van de regeling van de rechtspleging is ingediend, is het niet verantwoord dat een zelfde maatregel wordt genomen ten aanzien van de verzoeken die door de burgerlijke partij in dat stadium van de rechtspleging zijn ingediend, aangezien hun belang met betrekking tot de loop van de verjaring tegenovergesteld is.

Aangezien aldus werd beslist ten aanzien van de inverdenkinggestelde, zou ook de burgerlijke partij ertoe moeten worden aangezet mee te werken aan het lopende gerechtelijk onderzoek en ervan moeten worden afgebracht haar verzoeken om bijkomende onderzoeksverrichtingen tot het stadium van de regeling van de rechtspleging uit te stellen. Door een schorsende werking aan enkel die laatste verzoeken toe te kennen, bewerkstelligt de wetgever daarentegen dat de burgerlijke partij wordt aangemoedigd om de regeling van de rechtspleging af te wachten teneinde te verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten, wanneer het risico bestaat dat het gerechtelijk onderzoek niet kan worden afgesloten vóór het verstrijken van de verjaringstermijn.

B.11.2. Daaruit volgt dat de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, heeft geschonden door het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen dat in het stadium van de regeling van de rechtspleging, enerzijds, door de inverdenkinggestelde en, anderzijds, door de burgerlijke partij is geformuleerd, op dezelfde wijze te behandelen wat betreft de impact ervan op de loop van de verjaring van de strafvordering.

B.12.1. Het Hof moet nog onderzoeken of de bestreden bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de voormelde verdragsbepalingen, in zoverre de verjaringstermijn wordt geschorst, zowel wanneer door de onderzoeksrechter, de kamer van inbeschuldigingstelling of het vonnisgerecht tot bijkomende onderzoekshandelingen wordt besloten als wanneer door de inverdenkinggestelde om die onderzoekshandelingen wordt verzocht.

In tegenstelling tot de burgerlijke partij hebben de onderzoeksrechter, de kamer van inbeschuldigingstelling en het vonnisgerecht geen belang dat tegenovergesteld is aan dat van de inverdenkinggestelde met betrekking tot het verstrijken van de verjaringstermijn. Die gerechtelijke overheden spreken zich immers in alle onpartijdigheid uit en zijn niet de tegenstander van de inverdenkinggestelde, in tegenstelling tot de burgerlijke partij en het openbaar ministerie.

B.12.2. Desalniettemin staat het aan de onderzoeksrechter om het dossier enkel aan de procureur des Konings over te zenden wanneer hij van oordeel is dat zijn onderzoek is afgesloten, ofwel enkel vanaf het ogenblik waarop hij volgens hem alle onderzoekshandelingen heeft verricht die noodzakelijk zijn om de waarheid aan het licht te brengen.

Door een schorsende werking toe te kennen aan de bijkomende onderzoekshandelingen die ambtshalve of op verzoek van een andere partij dan de inverdenkinggestelde in het stadium van de regeling van de rechtspleging door de onderzoeksrechter zijn bevolen, zou de wetgever de onderzoeksrechter kunnen toestaan het uitvoeren van bepaalde onderzoeksverrichtingen uit te stellen wanneer het risico bestaat dat zijn onderzoek wordt beëindigd. De onderzoeksrechter heeft bijgevolg de mogelijkheid de termijn waarbinnen hij een onderzoek à charge en à décharge dient in te stellen, te verlengen.

Die verlenging van de verjaringstermijn valt enkel onder de bevoegdheid van de onderzoeksrechter en kan aanzienlijk blijken. De wetgever heeft het accumuleren van onderzoekshandelingen die, in het stadium van de regeling van de rechtspleging, voor elk ervan, een schorsing van de verjaringstermijn die tot één jaar kan bedragen, mogelijk maken, immers niet beperkt.

B.12.3. Een dergelijke aan de onderzoeksrechter geboden mogelijkheid zou derhalve op onevenredige wijze afbreuk kunnen doen aan de rechten van de inverdenkinggestelde.

B.12.4. De schorsing van de verjaringstermijn die voortvloeit uit het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling of uit de beslissing van het vonnisgerecht waarbij de bijkomende onderzoekshandelingen worden bevolen, is evenmin redelijk verantwoord.

Immers, ook in die hypothesen zou niet kunnen worden uitgesloten dat de onderzoeksmagistraat, die het verstrijken van de verjaringstermijn ziet naderen, het dossier afsluit terwijl de kamer van inbeschuldigingstelling of het vonnisgerecht later nog altijd bijkomende onderzoeksverrichtingen zouden kunnen bevelen en aldus de behandeling van het dossier ongehinderd verlengen.

B.12.5. Daarenboven, wanneer de beklaagde door het openbaar ministerie rechtstreeks voor het vonnisgerecht wordt gedagvaard, vloeit de noodzaak om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten, waarmee het vonnisgerecht zich geconfronteerd acht, voort uit het feit dat het door het openbaar ministerie overgezonden strafdossier onvolledig is.

Het kan evenwel niet redelijk worden verantwoord dat een beklaagde die rechtstreeks door het openbaar ministerie is gedagvaard, wordt benadeeld om reden dat het strafdossier waarop de rechtstreekse dagvaarding is gebaseerd, onvolledig is.

B.13. Daaruit volgt dat de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, heeft geschonden door, enerzijds, het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen dat in het stadium van de regeling van de rechtspleging door de inverdenkinggestelde is geformuleerd en, anderzijds, de bijkomende onderzoekshandelingen die in het stadium van de regeling van de rechtspleging door de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldigingstelling dan wel door het vonnisgerecht zijn bevolen, op dezelfde wijze te behandelen wat betreft de impact ervan op de loop van de verjaring van de strafvordering.

B.14. Het middel is in die mate gegrond ».

B.3.2. Teneinde de moeilijkheden te vermijden die uit die vernietiging zouden kunnen voortvloeien voor nog in behandeling zijnde of definitief beslechte strafzaken, heeft het Hof bij zijn voormelde arrest beslist om de gevolgen van de vernietigde bepaling te handhaven tot de inwerkingtreding van een nieuwe wetsbepaling en uiterlijk tot 31 december 2016.

B.3.3. Met datzelfde arrest heeft het Hof voor het overige beslist dat de middelen niet gegrond waren, in zoverre zij waren gericht tegen de schorsing van de verjaring van de strafvordering wegens een verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen dat in de fase van de regeling van de rechtspleging door een inverdenkinggestelde is ingediend.

Met betrekking tot de toepassing van de in het geding zijnde bepaling in de tijd heeft het Hof eveneens beslist dat artikel 7 van de voormelde wet van 14 januari 2013, door niet in overgangsmaatregelen te voorzien, de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel en met het rechtszekerheidsbeginsel, met artikel 14, leden 1 en 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de artikelen 6.1 en 6.3, b), c) en d), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet schendt.

B.3.4. Uit de vernietiging en de handhaving van de gevolgen waartoe is besloten in het voormelde arrest nr. 83/2015 vloeit voort dat de in het geding zijnde bepaling, tot de inwerkingtreding van een nieuwe wetsbepaling en uiterlijk tot 31 december 2016, tot gevolg kan hebben de verjaring van de strafvordering te schorsen wanneer, in het kader van de regeling van de rechtspleging, de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldigingstelling beslissen dat bijkomende onderzoekshandelingen moeten worden verricht, wanneer de raadkamer, in het kader van de regeling van de rechtspleging, de rechtspleging niet kan regelen ingevolge een door de burgerlijke partij overeenkomstig de artikelen 61quinquies en 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering ingediend verzoek en wanneer het vonnisgerecht de behandeling van de zaak uitstelt met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen.

B.4. De prejudiciële vragen werden gesteld in het kader van strafrechtsplegingen tijdens welke, vóór de inwerkingtreding van de in het geding zijnde bepaling op 10 februari 2013, respectievelijk door het vonnisgerecht werd beslist tot bijkomende onderzoekshandelingen (zaak nr. 5893) of erom werd verzocht door een van de inverdenkinggestelden, in het kader van de regeling van de rechtspleging, bij een verzoekschrift op grond van de artikelen 61quinquies en 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering (zaken nrs. 5895, 5936 en 5966).

Ten gronde B.5. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en de vereiste van voorzienbaarheid van de wet inzake de strafrechtspleging, met artikel 14, leden 1 en 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Wat betreft de inachtneming van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie en van de vereiste van voorzienbaarheid van de wet inzake de strafrechtspleging (zaken nrs. 5895 en 5936) B.6.1. De prejudiciële vraag in de zaak nr. 5936 noopt het Hof tot het onderzoeken van de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de voormelde bepalingen en beginselen in zoverre de daarin bedoelde schorsingsgronden noch uit aan de inverdenkinggestelde of aan de beklaagde verweten feiten, noch zelfs uit hun persoonlijke situatie of uit die van de burgerlijke partijen maar uitsluitend uit de onvolledigheid van het strafdossier zouden voortvloeien, een element dat losstaat van de partijen maar afhangt van de houding van de met het gerechtelijk onderzoek belaste instanties.

Er wordt eveneens gevraagd of de in het geding zijnde bepaling geen discriminatie tussen de rechtzoekenden doet ontstaan volgens het ogenblik waarop wordt verzocht om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten, aangezien de verjaring enkel wordt geschorst wanneer het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen zich voordoet in het stadium van de regeling van de rechtspleging, en zulks zelfs indien het wordt ingewilligd wegens de onvolledigheid van het dossier, terwijl die schorsingsgrond niet bestaat voor een tijdens het gerechtelijk onderzoek ingediend verzoek.

B.6.2. De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 5895 heeft betrekking op de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de voormelde bepalingen en beginselen, al dan niet in samenhang gelezen met het algemene rechtsbeginsel « lex posterior derogat priori », in zoverre zij een tegenstrijdigheid in het leven zou roepen met de andere schorsingsgronden waarin is voorzien in artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, in de versie ervan die voortvloeit uit de wet van 11 december 1998, die krachtens artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen », zoals gewijzigd bij artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, van toepassing blijft op de feiten die dateren van vóór 1 september 2003.

B.7.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wetten van 30 maart 1891, 30 mei 1961 en 24 december 1993 volgt dat de wetgever geoordeeld heeft dat, in strafzaken, de dader van een misdrijf niet langer moest worden vervolgd na verloop van termijnen die variëren naar gelang van de ernst van het misdrijf, teneinde hem het recht op vergetelheid (Pasin., 1891, p. 176) te garanderen, de rechtszekerheid te waarborgen en te vermijden dat de inmiddels herstelde openbare vrede andermaal wordt verstoord (Parl. St., Senaat, 1956-1957, nr. 232, p. 2; Parl.

St., Kamer, 1993-1994, nr. 1211/1, p. 4).

Uit die vaststelling vloeit voort dat de verjaring beoogt zowel de van een misdrijf verdachte persoon tegen niet-tijdige vervolging te beschermen als de maatschappelijke orde te vrijwaren door het ogenblik te bepalen waarop moet worden geopteerd voor de rechtszekerheid en de sociale rust veeleer dan voor het vervolgen van de misdrijven.

B.7.2. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft opgemerkt, « kan de verjaring worden gedefinieerd als het recht dat bij de wet aan de dader van een misdrijf is toegekend om niet meer te worden vervolgd of berecht na het verstrijken van een bepaalde termijn sedert de feiten zich hebben voorgedaan. De verjaringstermijnen, die de rechtsstelsels van de verdragsluitende Staten met elkaar gemeen hebben, hebben verschillende doeleinden, waaronder het waarborgen van de rechtszekerheid door een termijn voor de rechtsvorderingen vast te stellen en het verhinderen van een aantasting van de rechten van de verdediging waaraan afbreuk zou kunnen worden gedaan indien de rechtbanken zich zouden moeten uitspreken over de gegrondheid van bewijselementen die onvolledig zouden zijn wegens de verstreken tijd (arrest Stubbings e.a. t. Verenigd Koninkrijk van 22 oktober 1996, Rec. 1996-IV, pp. 1502-1503, § 51) » (EHRM, 22 juni 2000, Coëme e.a. t. België, § 146). B.7.3. Het vaststellen van de verjaringstermijn alsook van de toepassingsvoorwaarden daarvan komt de wetgever toe. Hij beschikt op dat vlak over een ruime beoordelingsvrijheid.

Bij de totstandkoming van de wet van 11 december 1998, die in een nieuwe schorsingsgrond voor de verjaring van de strafvordering voorzag, werd beklemtoond dat het Belgische recht inzake de verjaring van de strafvordering bijzonder gunstig was voor de verdachte (Parl.

St., Kamer, 1997-1998, nr. 1387/6, p. 3). De ingevoerde schorsingsgrond werd bij de wet van 16 juli 2002 afgeschaft.

B.7.4. Met de in het geding zijnde bepaling beoogde de wetgever tegemoet te komen aan de bevindingen van een parlementaire onderzoekscommissie, waarin werd vastgesteld dat de bestaande verjaringsregeling in een aantal gevallen niet volstaat om het vereiste onderzoek binnen de verjaringstermijn te voltooien.

De betrachting bestond ook erin een einde te maken aan de vertragingsmanoeuvres van bepaalde inverdenkinggestelden en beklaagden in financiële en fiscale dossiers van een zekere omvang, zodat daadwerkelijk zou kunnen worden opgetreden tegen de straffeloosheid die de voormelde personen zouden genieten. In de loop van de parlementaire voorbereiding heeft de wetgever dat doel veralgemeend en heeft hij de twee nieuwe gronden voor de schorsing van de verjaringstermijn op alle strafrechtelijke misdrijven toepasselijk verklaard. Er is daarbij in herinnering gebracht dat de maatregel « kadert in de globale strijd tegen de onredelijke termijnen » (Parl.

St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-1887/3, p. 5).

De wetgever had, zoals hij reeds heeft gedaan, de verjaringstermijnen op algemene wijze kunnen verlengen. Met de in het geding zijnde bepaling heeft hij evenwel verkozen zich ertoe te beperken te voorzien in nieuwe schorsingsgronden voor de verjaring, wanneer om bijkomende onderzoeksverrichtingen wordt verzocht of daartoe wordt bevolen, onder de bij die bepaling vastgestelde voorwaarden.

B.7.5. Hoewel de wetgever bij het vaststellen van de verjaringsregels over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, dient hij het bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in acht te nemen.

Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet zich overigens ertegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.7.6. Rekening houdend met het door hem nagestreefde doel, vermocht de wetgever redelijkerwijs enkel een schorsende werking van de verjaring toe te kennen aan de verzoeken om bijkomende onderzoeksverrichtingen die door de inverdenkinggestelde krachtens artikel 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering zijn geformuleerd, in tegenstelling tot die welke hij tijdens het gerechtelijk onderzoek formuleert. Die maatregel doet geen afbreuk aan het rechtszekerheidsbeginsel of aan het beginsel van voorzienbaarheid van de strafrechtspleging.

De inverdenkinggestelde wordt aldus immers ertoe aangezet om tijdens het gerechtelijk onderzoek om bijkomende onderzoeksverrichtingen te verzoeken waarvan hij meent dat zij moeten worden verricht en hij wordt ervan afgebracht zijn verzoeken tot het stadium van de regeling van de rechtspleging uit te stellen. Het is niet onredelijk om van de inverdenkinggestelde, die toegang heeft tot het dossier met name onder de bij artikel 61ter van het Wetboek van strafvordering vastgestelde voorwaarden, te vereisen dat hij blijk moet geven van zorgvuldigheid bij de voortgangscontrole van het gerechtelijk onderzoek waarvan hij het voorwerp uitmaakt, noch om de eventuele vertragingsmanoeuvres te belemmeren waaraan hij zich schuldig zou maken door de regeling van de rechtspleging af te wachten om te proberen het gerechtelijk onderzoek aan te vullen met behulp van nieuwe onderzoeksverrichtingen, enkel om zijn eventuele verwijzing naar het vonnisgerecht te vertragen teneinde het verstrijken van de verjaringstermijn te verkrijgen.

B.7.7. Daaruit volgt dat de wetgever, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, de inverdenkinggestelde verschillend vermocht te behandelen volgens het ogenblik waarop hij zijn verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen formuleert.

B.8.1. Er wordt eveneens aangeklaagd dat de in het geding zijnde bepaling de verjaringstermijn doet afhangen van de volledigheid van het dossier in het stadium van de regeling van de rechtspleging, en de inverdenkinggestelden op gelijke wijze behandelt naargelang zij al dan niet om bijkomende onderzoekshandelingen moeten verzoeken wegens een onvolledig dossier in het stadium van de regeling van de rechtspleging.

B.8.2. Zoals in B.2.3.1 in herinnering is gebracht, wordt het verzoek om bijkomende onderzoeksverrichtingen dat uitgaat van de inverdenkinggestelde tijdens de regeling van de rechtspleging, ongeacht of het al dan niet positief werd beantwoord, in de in het geding zijnde bepaling op gelijke wijze behandeld. Het is dan ook niet het al dan niet volledige karakter van het dossier dat voor de toepassing van de in het geding zijnde maatregel een criterium voor het bepalen van de verjaringsduur uitmaakt, maar wel het feit dat om bijkomende onderzoekshandelingen wordt verzocht.

Door geen onderscheid te maken tussen de onderzoeksverrichtingen waarom in het stadium van de rechtspleging door de inverdenkinggestelde is verzocht naargelang die al dan niet nuttig zijn voor het gerechtelijk onderzoek, heeft de wetgever een maatregel genomen die past in het kader van het in B.2.2 in herinnering gebrachte doel dat erin bestaat te vermijden dat dergelijke verzoeken worden misbruikt. Ongeacht of zij al dan niet werden ingewilligd, kunnen dergelijke verzoeken die in het stadium van de regeling van de rechtspleging door de inverdenkinggestelde zijn ingediend, immers een louter dilatoir doel nastreven zodat een onderscheid ter zake de coherentie van de in het geding zijnde maatregel ten opzichte van het doel dat ermee wordt nagestreefd, aanzienlijk had kunnen aantasten. De wetgever verbiedt de inverdenkinggestelde trouwens niet om dergelijke verzoeken te formuleren, die met ernst en spoed moeten worden onderzocht, maar beperkt zich ertoe de verjaringstermijn te schorsen tijdens het onderzoek van die verzoeken en het eventueel verrichten van de gevraagde onderzoekshandelingen.

B.8.3. Voor het overige, gesteld dat het dossier in het stadium van de rechtspleging onvolledig blijkt te zijn, zal de omstandigheid dat de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldigingstelling, in het kader van de regeling van de rechtspleging, beslissen dat bijkomende handelingen moeten worden verricht, de verjaring niet meer schorsen, in de mate van de vernietiging en de handhaving van de gevolgen waartoe in het voormelde arrest nr. 83/2015 van 11 juni 2015 is besloten, om de in B.3.1 vermelde redenen.

B.8.4. De in het geding zijnde maatregel doet dus geen discriminatie ontstaan naar gelang van het volledige karakter van het dossier in het stadium van de regeling van de rechtspleging.

B.9.1. Volgens de motieven van de verwijzingsbeslissing in de zaak nr. 5895 zou de in het geding zijnde bepaling ook een tegenstrijdigheid in het leven roepen in de gronden voor de schorsing van de verjaring waarin in artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering is voorzien, meer bepaald tussen, enerzijds, de versie van het voormelde artikel 24 die voortvloeit uit de wet van 11 december 1998 en die krachtens artikel 5, 2), van de voormelde wet van 16 juli 2002 zoals gewijzigd bij artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, van toepassing blijft op de feiten die vóór 1 september 2003 zijn gepleegd, en, anderzijds, de versie van die bepaling, zoals gewijzigd bij de in het geding zijnde bepaling.

B.9.2. Artikel 3 van de wet van 11 december 1998 « tot wijziging, wat de verjaring van de strafvordering betreft, van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering » had in artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering een nieuwe grond voor de schorsing van de verjaring van de strafvordering ingevoegd, namelijk wanneer die strafvordering bij het vonnisgerecht werd ingeleid. Die schorsing eindigde, en de verjaringstermijn liep opnieuw, wanneer, met name, op initiatief van het vonnisgerecht zelf of van het openbaar ministerie, de behandeling van de zaak werd uitgesteld met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoeksdaden.

Bij artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen » heeft de wetgever de tekst van dat artikel 24 vervangen en die schorsingsgrond opgeheven, teneinde te reageren op de moeilijkheden die de toepassing van die regel had doen ontstaan (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1625/002, pp. 2 en 3; ibid., DOC 50-1625/005, p. 10). Krachtens artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002, zoals gewijzigd bij artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, is de tekst van artikel 24, zoals vervangen bij de wet van 16 juli 2002, enkel van toepassing op de strafvorderingen in verband met misdrijven die - volgens de Nederlandse tekst - « na » of - volgens de Franse tekst - « à partir de » (vanaf) 1 september 2003 zijn gepleegd.

De verjaring van de strafvordering in verband met andere misdrijven blijft aldus geregeld door de versie van artikel 24 die voortvloeit uit de wet van 11 december 1998.

B.9.3. De vergelijking in de prejudiciële vraag van de situatie van de personen die worden vervolgd wegens misdrijven die vóór 1 september 2003 zijn gepleegd met die van de personen die wegens andere misdrijven worden vervolgd en op wie de in het geding zijnde bepaling van toepassing zou kunnen zijn, is niet relevant. Die vergelijking heeft immers betrekking op situaties die door bepalingen zijn geregeld die op verschillende tijdstippen van toepassing zijn; zij behoren niet - anders zou iedere wijziging van de wetgeving onmogelijk worden - tot die welke moeten worden onderzocht om na te gaan of de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.9.4. Voor het overige is de omstandigheid dat de beslissing van het vonnisgerecht wat het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen betreft, in de versie van artikel 24 die voortvloeit uit de wet van 11 december 1998, en vervolgens in die welke voortvloeit uit de wet van 16 juli 2002, zoals gewijzigd bij de in het geding zijnde bepaling, een verschillend gevolg kan hebben wat de schorsing van de verjaring van de strafvordering betreft, op zich niet tegenstrijdig, maar vloeit zij voort uit de opportuniteitskeuze van de wetgever om zijn beleid te wijzigen door de schorsingsgrond in verband met het instellen van de strafvordering voor het vonnisgerecht in het leven te roepen en vervolgens af te schaffen.

B.9.5. Ten slotte dient in herinnering te worden gebracht dat de omstandigheid dat het vonnisgerecht de behandeling van de zaak uitstelt met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen, de verjaring niet meer zal schorsen, in de mate van de vernietiging en de handhaving van de gevolgen waartoe in het voormelde arrest nr. 83/2015 is besloten, om de in B.3.1 vermelde redenen.

B.10. Het eerste deel van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 5936 en de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 5895 dienen ontkennend te worden beantwoord.

Wat betreft de toepassing van de in het geding zijnde bepaling in de tijd (zaken nrs. 5893, 5895, 5936 en 5966) B.11. In de prejudiciële vragen die in de zaken nrs. 5893 en 5966 zijn gesteld, in de eerste prejudiciële vraag die in de zaak nr. 5895 is gesteld en in het laatste deel van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 5936 wordt het Hof, in essentie, gevraagd of de in het geding zijnde bepaling, door een schorsende werking van de verjaring van de strafvordering toe te kennen aan het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen dat de verdachte of de medeverdachte heeft ingediend op een ogenblik dat dat verzoek die werking niet had en dat het niet mogelijk was dat het die zou hebben of aan de op hetzelfde ogenblik gewezen beslissing van het vonnisgerecht om bijkomende onderzoeksverrichtingen te stellen geen afbreuk zou doen aan de waarborg van niet-retroactiviteit van de wetsbepalingen, waardoor de legitieme verwachtingen van de rechtzoekende worden gedwarsboomd, zonder dat zulks wordt verantwoord door een uitzonderlijke omstandigheid of een reden van algemeen belang.

B.12.1. De wet die, zoals te dezen, een nieuwe schorsingsgrond invoert, is noch een wet die een nieuw misdrijf invoert, noch een wet die de strafmaat bepaalt. Het gaat om een procedurewet die vanaf de inwerkingtreding ervan van toepassing is op elke strafvordering, zelfs wanneer die vóór die inwerkingtreding is ontstaan, voor zover de strafvordering op die datum niet verjaard was.

B.12.2. De voorwaarden waaronder de verjaring werd verworven krachtens de wet die ten tijde van de feiten van toepassing was, kunnen allicht de verwachting wekken van een verjaring binnen de bij die wet vastgestelde termijn. Het bekritiseerde verschil in behandeling is dan datgene dat de beklaagden raakt wier door de vroegere wet gewekte verwachtingen door de nieuwe wet worden gedwarsboomd. Een dergelijke kritiek komt erop neer dat de nieuwe wet wordt verweten dat zij niet in een overgangsstelsel heeft voorzien.

B.12.3. Het zou denkbaar zijn geweest oog te hebben voor dergelijke verwachtingen door een veralgemening van de zorg die de wetgever laat blijken in een geval dat in sommige opzichten analoog is, wanneer hij in artikel 2 van het Strafwetboek bepaalt dat geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd ». Terwijl de rechtsonzekerheid die voortvloeit uit de invoering van straffen waarin niet was voorzien op het ogenblik waarop het misdrijf werd begaan niet vatbaar is voor verantwoording, is zulks echter niet het geval met de onzekerheid die te maken heeft met het feit dat een misdrijf dat reeds strafbaar was op het ogenblik waarop het werd begaan, nog met dezelfde straffen zou kunnen worden gestraft na het verstrijken van de verwachte termijn van verjaring, ook al worden de verwachtingen van de inverdenkinggestelde aldus gedwarsboomd (zie in dezelfde zin : EHRM, 22 juni 2000, Coëme e.a. t.

België, § § 149-151).

B.12.4.1. De redenen die verantwoorden dat de wetgever de inverdenkinggestelde verschillend vermocht te behandelen naar gelang van het ogenblik waarop hij zijn verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen formuleert, verantwoorden ook het verzuim van de wetgever om in overgangsmaatregelen te voorzien. Het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen mag immers redelijkerwijze worden verondersteld te zijn ingediend met als doelstelling het strafdossier te vervolledigen, teneinde de waarheid gemakkelijker aan het licht te brengen, en niet met als doelstelling de verjaringstermijn te doen verstrijken en het proces ten gronde te vermijden.

Het feit dat de inverdenkinggestelde niet wist dat zijn verzoek om bijkomende onderzoeksverrichtingen of de beslissing van het vonnisgerecht om bijkomende onderzoeksverrichtingen te stellen de verjaring kan schorsen, is niet van dien aard dat het afbreuk doet aan zijn legitieme verwachting dat het dossier wordt vervolledigd zoals hij dat wenst. Het dilatoire doel dat hij eventueel zou hebben nagestreefd, kan daarentegen niet als een legitieme verwachting worden beschouwd.

B.12.4.2. Hetzelfde geldt zelfs wanneer het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen is ingediend door een andere inverdenkinggestelde, daar « in de regel [...] de wettelijke beletselen, die de behandeling van de strafvordering ten aanzien van een beklaagde verhinderen, de verjaring van de strafvordering ook [schorsen] ten aanzien van andere beklaagden, wanneer het gaat om hetzelfde feit of om feiten die daarmee samenhangend zijn » (zie Cass., 27 september 2011, Arr. Cass., 2011, nr. 501).

B.12.5. Door niet in overgangsmaatregelen te voorzien is de in het geding zijnde bepaling niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de in de prejudiciële vragen aangehaalde bepalingen en beginselen.

B.13. De prejudiciële vragen in de zaken nrs. 5893 en 5966, de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 5895 en het laatste deel van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 5936 dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, zoals het is gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende Justitie, schendt niet de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de vereiste van voorzienbaarheid van de wet inzake de strafrechtspleging, met artikel 14, leden 1 en 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 17 september 2015.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^