gepubliceerd op 19 oktober 2015
Uittreksel uit arrest nr. 135/2015 van 1 oktober 2015 Rolnummer : 6051 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 13 maart 2014 tot wijziging van het Wetboek van de plaatselijke democratie en Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 135/2015 van 1 oktober 2015 Rolnummer : 6051 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 13 maart 2014 tot wijziging van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie en van diverse bepalingen betreffende het toezicht over de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten, ingesteld door de kerkfabriek van de Collegiale kerk « Sainte-Gertrude » te Nijvel en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 oktober 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 oktober 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 6, 10, 12, 14, 15, 18, 19, 23, 25, 27, 30, 31, 34, 35, 37, 40, 45, 48 en 50 van het decreet van het Waalse Gewest van 13 maart 2014 tot wijziging van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie en van diverse bepalingen betreffende het toezicht over de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 april 2014, tweede editie) door de kerkfabriek van de Collegiale kerk « Sainte-Gertrude » te Nijvel, de kerkfabriek van de « Immaculée Conception » te Jumet-Gohyssart, de kerkfabriek van de parochie « Sainte-Julienne » te Luik, André-Joseph Léonard, Rémy Vancottem, Jean-Pierre Delville en Guy Harpigny, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. F. Judo en Mr. N. Nolet de Brauwere, advocaten bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de context ervan B.1.1. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen de artikelen 6, 10, 12, 14, 15, 18, 19, 23, 25, 27, 30, 31, 34, 35, 37, 40, 45, 48 en 50 van het decreet van het Waalse Gewest van 13 maart 2014 tot wijziging van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie en van diverse bepalingen betreffende het toezicht over de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten (hierna : het decreet van 13 maart 2014).
Het decreet van 13 maart 2014 wijzigt met name het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie (hierna : WPDD), teneinde de regeling van het toezicht op de instellingen die zijn belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten uit te breiden en te vereenvoudigen.
B.1.2. Artikel L3111-1, § 1, van het WPDD, zoals gewijzigd bij het niet bestreden artikel 1 van het decreet van 13 maart 2014, bepaalt : « Dit boek, met uitzondering van titel V, regelt het gewone administratieve toezicht : [...]; 7° over de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten waarvan de zetel op het grondgebied van het Waalse Gewest gevestigd is, met uitzondering van de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten die op het grondgebied van het Duitstalige taalgebied gelegen zijn ». Artikel L3111-2 van het WPDD, zoals gewijzigd bij het niet bestreden artikel 2 van het decreet van 13 maart 2014 bepaalt : « In de zin van dit boek wordt verstaan onder : [...] 6° het erkende representatieve orgaan : de representatieve organen van de erediensten die door de Federale overheid worden erkend;7° de instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten : de kerkfabrieken en de instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten bedoeld in artikel 6, § 1, VII, 6°, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980; 8° de instellingen bedoeld in artikel L3111-1, § 1, en die op gemeentelijk vlak worden gefinancierd : de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten die, krachtens de wet, over een financieringsrecht beschikken t.o.v. de gemeente(n) waarop hun gebied zich uitstrekt; 9° de instellingen bedoeld in artikel L3111-1, § 1, en die op provinciaal vlak worden gefinancierd : de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten die, krachtens de wet, over een financieringsrecht beschikken t.o.v. de provincie(s) waarop hun gebied zich uitstrekt ».
B.2.1. Artikel 6 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in artikel L3122-1 van het WPDD de woorden « met uitzondering van de instellingen bedoeld in 7° en gefinancierd op gemeentelijk vlak » in tussen de woorden « een overheid zoals bedoeld in artikel L3111-1, § 1, » en de woorden « de wet schendt of het algemeen [...] schaadt ».
Artikel L3122-1 van het WPDD, aldus gewijzigd, bepaalt : « De Regering kan de akte geheel of gedeeltelijk vernietigen, waarbij een overheid zoals bedoeld in artikel L3111-1, § 1, met uitzondering van de instellingen bedoeld in punt 7° en gefinancierd op gemeentelijk vlak de wet schendt of het algemeen [...] belang schaadt ».
B.2.2. Artikel 10 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in afdeling 1 met als opschrift « Toepassingsgebied », ingevoegd bij het artikel 9 van hetzelfde decreet, van hoofdstuk I met als opschrift « Algemeen vernietigingstoezicht », ingevoegd bij het artikel 8 van hetzelfde decreet, van titel VI met als opschrift « Administratief toezicht over de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7° », ingevoegd bij het artikel 7 van hetzelfde decreet, van deel III, boek I, van het WPDD, artikel L3161-1 in, dat luidt : « Alle andere akten dan die bedoeld in artikel L3162-1 vallen onder het algemene vernietigingstoezicht ».
B.2.3. Artikel 12 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in afdeling 2 met als opschrift « De procedure », ingevoegd bij artikel 11 van hetzelfde decreet, van hetzelfde hoofdstuk, artikel L3161-2 in, dat luidt : « De gouverneur kan de akte geheel of gedeeltelijk vernietigen, waarbij een instelling bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, en gefinancierd op gemeentelijk vlak, de wet schendt of het algemeen belang schaadt ».
B.2.4. Artikel 14 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in dezelfde afdeling artikel L3161-4 in, dat luidt : « De akten van de instellingen bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, en gefinancierd op gemeentelijk vlak, met hiernavolgende inhoud worden aan de gouverneur overgezonden, samen met hun bewijsstukken, binnen vijftien dagen vanaf hun aanneming, en mogen niet ten uitvoer worden gelegd vóór ze aldus werden overgezonden : 1° wat betreft de akten voor de toekenning van overheidsopdrachten : a) de toekenning van overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen of diensten met een bedrag excl.btw hoger dan de bedragen vermeld in onderstaande tabel :
Open aanbesteding/Open offerteaanvraag
Beperkte aanbesteding/ Beperkte offerteaanvraag/ Onderhandelde procedure met bekendmaking
Onderhandelingsprocedure zonder bekendmaking
Werken
250.000 euro
125.000 euro
62.000 euro
Leveringen en diensten
200.000 euro
62.000 euro
31.000 euro
b) het aanhangsel bij die overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten bedoeld in a) die het oorspronkelijke bedrag van de opdracht met minimum 10 % wijzigen;c) het aanhangsel bij die overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten bedoeld in a) waarvan het samengetelde bedrag van de opeenvolgende aanhangsels minimum 10 % van het oorspronkelijke bedrag van de overheidsopdracht wijzigt; Het eensluidend advies van het erkende representatieve orgaan wordt gevoegd bij het besluit over de toekenning van een overheidsopdracht voor aanneming van werken met betrekking tot werken aan een gebouw van de eredienst; 2° de onroerende verrichtingen van aankoop, verkoop, ruil, verhuring van meer dan negen jaar, de vestiging van hypotheken en gesplitste zakelijke rechten wanneer het bedrag van de akte 10.000 euro overschrijdt; 3° wat betreft de akten voor de toekenning van schenkingen en legaten : a) in afwijking van de bepalingen van artikel L1221-2, de schenkingen en legaten voorzien van lasten, met inbegrip van de lasten van stichting;b) in afwijking van de bepalingen van artikel L1221-2, de schenkingen en legaten zonder lasten of lasten van stichting maar waarvan het bedrag 10 000 euro overschrijdt;4° de bouw van een voor godsdienstoefening bestemd gebouw of voor de woning van de geestelijke. Het advies van het betrokken erkende representatieve orgaan wordt gevoegd bij de akte in de gevallen bedoeld in 3° a) wanneer de akte lasten van stichting bevat en in punt 4° ».
B.2.5. Artikel 15 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in dezelfde afdeling artikel L3161-5 in, dat luidt : « De lijst met de beslissingen met een financiële weerslag en niet opgenomen in de begroting die geen betrekking hebben op de beslissingen bedoeld in artikel L3161-4, genomen door de instellingen bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, en gefinancierd op gemeentelijk vlak, wordt overgemaakt aan het college van burgemeester en schepenen of aan de betrokken gemeentecolleges binnen tien dagen na de zitting waarop de beslissingen zijn aangenomen.
Het college van burgemeester en schepenen of de betrokken gemeentecolleges kunnen verzoeken om één of meerdere beslissing(en) die in de lijst is/zijn opgenomen. Deze aanvraag moet binnen tien dagen na ontvangst van de lijst worden ingediend. De dag van de ontvangst van de lijst is niet inbegrepen in de termijn. De instelling bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, stuurt het college de beslissing(en) waarom verzocht werd binnen tien dagen na het verzoek.
De dag van de ontvangst van het verzoek is niet inbegrepen in de termijn.
Het college van burgemeester en schepenen of de betrokken gemeentecolleges kunnen tegen de beslissing(en) waarom verzocht werd een beroep indienen bij de provinciegouverneur. Dit beroep moet binnen tien dagen na ontvangst van de beslissing van de instelling bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7° worden ingediend. De dag van de ontvangst van de beslissing is niet inbegrepen in de termijn.
De provinciegouverneur bij wie een beroep aanhangig wordt gemaakt zal van de instelling bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, de akte samen met de bewijsstukken opeisen ».
B.2.6. Artikel 18 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in dezelfde afdeling artikel L3161-8 in, dat luidt : « De akten van de instellingen bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, en gefinancierd op provinciaal vlak, met hiernavolgende inhoud worden aan de Regering overgezonden, samen met hun bewijsstukken, binnen vijftien dagen vanaf hun aanneming, en mogen niet ten uitvoer worden gelegd vóór ze aldus werden overgezonden : 1° wat betreft de akten voor de toekenning van overheidsopdrachten : a) de toekenning van overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen of diensten met een bedrag hoger dan de bedragen vermeld in onderstaande tabel :
Openbare aanbesteding/ Algemene offerteaanvraag btw niet meegerekend
Beperkte aanbesteding/ Beperkte offerteaanvraag/ Onderhandelde procedure met bekendmaking
Onderhandelingsprocedure zonder bekendmaking
Werken
250.000 euro
125.000 euro
62.000 euro
Leveringen en diensten
200.000 euro
62.000 euro
31.000 euro
b) het aanhangsel bij die overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten die het oorspronkelijke bedrag van de opdracht met minimum 10 % wijzigen;c) het aanhangsel bij die overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten waarvan het samengetelde bedrag van de opeenvolgende aanhangsels minimum 10 % van het oorspronkelijke bedrag van de overheidsopdracht wijzigt. Het eensluidend advies van het erkende representatieve orgaan wordt gevoegd bij het besluit over de toekenning van een overheidsopdracht voor aanneming van werken met betrekking tot werken aan de gebouwen van de eredienst; 2° de onroerende verrichtingen van aankoop, verkoop, ruil, verhuring van meer dan negen jaar, de vestiging van hypotheken en gesplitste zakelijke rechten wanneer het bedrag van de akte 10.000 euro overschrijdt; 3° wat betreft de akten voor de toekenning van giften en legaten : a) de schenkingen en legaten voorzien van lasten, met inbegrip van de lasten van stichting; b) de schenkingen en legaten zonder lasten of lasten van stichting maar waarvan het bedrag 10.000 euro overschrijdt; 4° de bouw van een voor godsdienstoefening bestemd gebouw of voor de woning van de geestelijke. Het advies van het betrokken erkende representatieve orgaan zal gevoegd worden bij de akte in de gevallen bedoeld in 3° a) wanneer de akte lasten van stichting zal bevatten en in punt 4° ».
B.2.7. Artikel 19 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in dezelfde afdeling artikel L3161-9 in, dat luidt : « De lijst met de beslissingen met een financiële weerslag en niet opgenomen in de begroting die geen betrekking hebben op de beslissingen bedoeld in artikel L3161-8, genomen door de instellingen bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, en gefinancierd op provinciaal vlak, wordt overgemaakt aan de betrokken provinciecolleges binnen tien dagen na de zitting waarop de beslissingen zijn aangenomen.
De provinciecolleges kunnen verzoeken om één of meerdere beslissing(en) die in de lijst is/zijn opgenomen. Deze aanvraag moet binnen tien dagen na ontvangst van de lijst worden ingediend. De dag van de ontvangst van de lijst is niet inbegrepen in de termijn. De instelling bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, stuurt het college de beslissing(en) waarom verzocht werd aan het college binnen tien dagen na het verzoek. De dag van de ontvangst van het verzoek is niet inbegrepen in de termijn.
De betrokken provinciecolleges kunnen tegen de beslissing(en) waarom verzocht werd een beroep indienen bij de Regering. Dit beroep moet binnen tien dagen na ontvangst van de beslissing door de instelling bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7° worden ingediend. De dag van de ontvangst van de beslissing is niet inbegrepen in de termijn.
De Regering bij wie een beroep aanhangig wordt gemaakt zal van de instelling bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, de akte samen met de bewijsstukken opeisen ».
B.2.8. Artikel 23 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in afdeling 1 met als opschrift « Toepassingsgebied », ingevoegd bij het artikel 22 van hetzelfde decreet, van hoofdstuk II met als opschrift « Bijzonder goedkeuringstoezicht », ingevoegd bij het artikel 21 van hetzelfde decreet, van titel VI met als opschrift « Administratief toezicht over de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7° », ingevoegd bij het artikel 7 van hetzelfde decreet, van deel III, boek I, van het WPDD, artikel L3162-1 in, dat luidt : « § 1. De akten van de instellingen bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7, en gefinancierd op gemeentelijk vlak betreffende de volgende voorwerpen worden ter goedkeuring aan de gemeenteraad voorgelegd : 1° de begroting en de budgettaire wijzigingen goedgekeurd door het erkende representatieve orgaan;2° de jaarrekeningen goedgekeurd door het erkende representatieve orgaan. § 2. De akten van de instellingen bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, en gefinancierd op provinciaal vlak betreffende de volgende voorwerpen worden ter goedkeuring aan de Regering voorgelegd : 1° de begroting en de budgettaire wijzigingen goedgekeurd door het erkende representatieve orgaan;2° de jaarrekeningen goedgekeurd door het erkende representatieve orgaan. De Regering oefent het goedkeuringstoezicht uit na het advies van de betrokken provincies te hebben ingewonnen of na te hebben vastgesteld dat de betrokken provincies geen advies hebben uitgebracht binnen de termijn bedoeld in artikel 16bis en quater, § 2, van de wet van 4 maart 1870 op het tijdelijke der eerediensten. § 3. Wanneer de instelling bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, onder de financiering van verschillende gemeenten valt, oefent de gemeenteraad van de gemeente die voor het lopende dienstjaar het grootste deel van de globale tussenkomst financiert, het goedkeuringstoezicht uit na het gunstig advies van de andere betrokken gemeenten te hebben ingewonnen of na te hebben vastgesteld dat de betrokken gemeente(n) geen advies heeft of hebben uitgebracht binnen de termijn bedoeld in artikel 2, § 2, en 7, § 2, van de wet van 4 maart 1870 op het tijdelijke der eerediensten.
Indien voor het lopende dienstjaar verschillende gemeenten in gelijke delen tussenkomen in de financiering bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, oefent de gemeente op het grondgebied waarvan het voor godsdienstoefening bestemd hoofdgebouw gelegen is, het goedkeuringstoezicht uit na het advies van de andere betrokken gemeenten te hebben ingewonnen of na te hebben vastgesteld dat de betrokken gemeenten geen advies hebben uitgebracht binnen de termijn bedoeld in de artikelen 2, § 2, en 7, § 2, van de wet van 4 maart 1870 op het tijdelijke der eerediensten. § 4. Wat betreft de akten bedoeld in paragraaf 1, 1°, en in paragraaf 2, eerste lid, 1° mag de goedkeuring van de toezichtsoverheid geweigerd worden als zij de wet schenden of het algemeen belang schaden.
Wat betreft de akten bedoeld in paragraaf 1, 2°, en in paragraaf 2, eerste lid, 2°, mag de goedkeuring van de toezichtsoverheid geweigerd worden wegens schending van de wet ».
B.2.9. Artikel 25 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in afdeling 2 met als opschrift « De procedure », ingevoegd bij artikel 24 van hetzelfde decreet, van hetzelfde hoofdstuk II, artikel L3162-2 in, dat luidt : « § 1. De toezichtsoverheid mag geheel of gedeelte van de akte al dan niet goedkeuren zonder evenwel, enkel in het geval van de akten bedoeld in artikel L3162-1, § 1, 1°, en § 2, eerste lid, 1°, de uitgaafposten betreffende de uitoefening van de eredienst definitief bepaald door het representatief orgaan van de eredienst te mogen wijzigen.
Wat betreft de akten bedoeld in artikel L3162-1, § 1, 1°, en § 2, eerste lid, 1°, mag de toezichtsoverheid, zonder afbreuk te doen aan wat in het eerste lid bepaald wordt, ontvangstenvooruitzichten en uitgavenposten inschrijven; ze mag die verminderen, verhogen of afschaffen en materiële vergissingen verbeteren. § 2. De toezichtsoverheid neemt haar beslissing binnen veertig dagen na ontvangst van de akte goedgekeurd door het representatief orgaan en van zijn bewijsstukken.
De toezichtsoverheid mag de termijn verlengen die haar gesteld is om haar bevoegdheid uit te oefenen met een maximale duur die gelijk is aan de helft van die termijn bedoeld in het eerste lid.
Bij gebrek aan besluit binnen die termijn is de akte uitvoerbaar. § 3. Wanneer de instelling bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, onder de financiering van meerdere gemeenten valt en dat één of meerdere ongunstige adviezen werden uitgebracht door de andere betrokken gemeenten, brengt de gemeente die het bijzonder goedkeuringstoezicht uitoefent een advies uit binnen de termijn bepaald in artikel L3162-2, § 2, eerste lid. Bij ontstentenis wordt dat advies gunstig geacht.
De gemeente stuurt haar advies dan aan de gouverneur die uitspraak doet overeenkomstig paragraaf 1. De gouverneur neemt zijn beslissing binnen veertig dagen vanaf de ontvangst van het eerste ongunstig advies van een betrokken gemeente. De gouverneur kan de hem toebedeelde termijn om zijn bevoegdheid uit te oefenen, maximaal verlengen met de helft van de duur van die termijn. Bij gebrek aan besluit binnen die termijn is de akte uitvoerbaar ».
B.2.10. Artikel 27 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in afdeling 3 met als opschrift « Het beroep », ingevoegd bij artikel 26 van hetzelfde decreet, van hetzelfde hoofdstuk, artikel L3162-3 in, dat luidt : « § 1. Het representatief orgaan van de eredienst bedoeld in artikel L3111-1, § 1, 7°, en gefinancierd op gemeentelijk vlak waarvan de akte het voorwerp is geweest van een beslissing waarbij die werd geweigerd of gedeeltelijk goedgekeurd door de gemeente en de betrokken instelling, mag een beroep indienen bij de gouverneur binnen dertig dagen vanaf de ontvangst van de beslissing van de toezichtsoverheid.
Een afschrift van het beroep wordt gericht aan de gemeenteraad die het bijzonder goedkeuringstoezicht uitoefent en, in voorkomend geval, aan de belanghebbenden uiterlijk op de laatste dag van de beroepstermijn. § 2. De gouverneur mag, al naar gelang het geval, geheel of gedeelte van de beslissing van de toezichtsoverheid binnen dertig dagen na ontvangst van het beroep al dan niet goedkeuren zonder evenwel, enkel in het geval van de akten bedoeld in artikel L3162-1, § 1, 1°, de uitgaafposten betreffende de uitoefening van de eredienst definitief bepaald door het representatief orgaan van de eredienst te mogen wijzigen.
Wat betreft de akten bedoeld in artikel L3162-1°, § 1, 1°, en § 2, eerste lid, 1°, mag de gouverneur, zonder afbreuk te doen aan wat in het eerste lid bepaald wordt, ontvangstenvooruitzichten en uitgavenposten inschrijven; hij mag die verminderen, verhogen of afschaffen en materiële vergissingen verbeteren.
Bij gebrek aan besluit binnen die termijn, wordt de aangevochten beslissing geacht bekrachtigd te zijn ».
B.2.11. Artikel 30 van het decreet van 13 maart 2014 heft in artikel 62, eerste lid, van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 op de kerkfabrieken (hierna : keizerlijk decreet van 30 december 1809), gewijzigd bij de wet van 10 maart 1999, de woorden « en met onze machtiging, indien het bedrag 10 000 EUR overschrijdt » op.
B.2.12. Artikel 31 van het decreet van 13 maart 2014 heft artikel 63 van hetzelfde decreet op.
B.2.13. Artikel 34 van het decreet van 13 maart 2014 vervangt artikel 113 van hetzelfde decreet door : « De bisschop aanvaardt de giften of schenkingen aan de seminaries ».
B.2.14. Artikel 35 van het decreet van 13 maart 2014 heft het koninklijk besluit van 16 augustus 1824 « houdende dat de kerkbesturen en kerkelijke administraties geen beschikkingen kunnen nemen omtrent onderwerpen, waarvan de bezorging hun niet uitdrukkelijk bij de bestaande wetten, reglementen of verordeningen is opgedragen » op.
B.2.15. Artikel 37 van het decreet van 13 maart 2014 vervangt artikel 2 van de wet van 4 maart 1870 op het tijdelijke der eerediensten door : « § 1. Binnen twintig dagen na ontvangst van de begroting en haar bewijsstukken bepaalt het representatief orgaan van de eredienst de uitgaafposten betreffende de uitoefening van de eredienst, keurt de begroting voor het overige goed en stuurt zijn beslissing aan de gemeenteraad die het bijzonder goedkeuringstoezicht op de begroting uitoefent, alsook, wanneer het parochiaal kerkbestuur onder de financiering van meerdere gemeenten valt, aan de gouverneur.
Als het representatief orgaan van de eredienst zijn beslissing binnen de termijn niet overmaakt, wordt de beslissing geacht gunstig te zijn. § 2. Binnen veertig dagen na ontvangst van de begroting en haar bewijsstukken brengen de andere gemeenteraden dan de gemeenteraad die het bijzonder goedkeuringstoezicht op deze begroting uitoefent een advies uit over de begroting en sturen hun advies aan de gemeenteraad die het bijzonder goedkeuringstoezicht op de begroting uitoefent en, in geval van ongunstig advies, aan de gouverneur.
Als de gemeenteraden bedoeld in het eerste lid hun advies binnen de termijn niet overmaken, wordt hun advies geacht gunstig te zijn ».
B.2.16. Artikel 40 van het decreet van 13 maart 2014 vervangt artikel 7 van dezelfde wet door : « § 1. Binnen twintig dagen na ontvangst van de rekening en haar bewijsstukken bepaalt het representatief orgaan van de eredienst de uitgaafposten betreffende de uitoefening van de eredienst, keurt de rekening voor het overige goed en stuurt zijn beslissing aan de gemeenteraad die het bijzonder goedkeuringstoezicht op de rekening uitoefent, alsook, wanneer het parochiaal kerkbestuur onder de financiering van meerdere gemeenten valt, aan de gouverneur.
Als het representatief orgaan van de eredienst zijn beslissing binnen de termijn niet overmaakt, wordt de beslissing geacht gunstig te zijn. § 2. Binnen veertig dagen na ontvangst van de rekening en haar bewijsstukken brengen de andere gemeenteraden dan de gemeenteraad die het bijzonder goedkeuringstoezicht op deze rekening uitoefent een advies uit over de begroting en sturen hun advies aan de gemeenteraad die het bijzonder goedkeuringstoezicht op de rekening uitoefent en, in geval van ongunstig advies, aan de gouverneur.
Als de gemeenteraden bedoeld in het eerste lid hun advies binnen de termijn niet overmaken, wordt hun advies geacht gunstig te zijn ».
B.2.17. Artikel 45 van het decreet van 13 maart 2014 vervangt artikel 15 van dezelfde wet door : « Indien de begroting of de rekening samen met de bewijsstukken niet overhandigd is op de bij de artikelen 1 en 6 bepaalde datums van deze wet brengt het gemeentecollege van de gemeente die het bijzonder goedkeuringstoezicht over de begroting of de rekening uitoefent de gouverneur daarvan op de hoogte binnen vijftien dagen na de overschrijding van de termijn. De gouverneur bezorgt het kerkbestuur een uitnodiging bij aangetekende brief en stelt het representatief orgaan van de eredienst daarvan in kennis.
Het kerkbestuur dat, binnen de dertig dagen van de ontvangst van de brief, zijn begroting of zijn rekening, of de gevraagde bewijsstukken niet overhandigd heeft, kan voortaan geen overheidssubsidies meer bekomen.
De gouverneur stelt dit verval door een besluit vast, dat meegedeeld wordt aan het representatief orgaan van de eredienst, aan het kerkbestuur en aan de betrokken gemeenteraden ».
B.2.18. Artikel 48 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in dezelfde wet een artikel 16bis in, dat luidt : « § 1. Binnen twintig dagen na ontvangst van de begroting en haar bewijsstukken bepaalt het representatief orgaan van de eredienst de uitgaafposten betreffende de uitoefening van de eredienst, keurt de begroting voor het overige goed en stuurt zijn beslissing aan de Regering.
Als het representatief orgaan van de eredienst zijn beslissing binnen de termijn niet overmaakt, wordt de beslissing geacht gunstig te zijn. § 2. Binnen veertig dagen na ontvangst van de begroting en haar bewijsstukken brengen de provincieraden bedoeld in artikel 16, tweede lid, een advies uit over de begroting en sturen hun advies aan de Regering.
Als de provincieraden bedoeld in artikel 16, tweede lid, hun advies binnen de termijn niet overmaken, wordt hun advies geacht gunstig te zijn ».
B.2.19. Artikel 50 van het decreet van 13 maart 2014 voegt in dezelfde wet een artikel 16quater in, dat luidt : « § 1. Binnen twintig dagen na ontvangst van de rekening en haar bewijsstukken bepaalt het representatief orgaan van de eredienst de uitgaafposten betreffende de uitoefening van de eredienst en keurt de begroting voor het overige goed, en stuurt zijn beslissing aan de Regering.
Als het representatief orgaan van de eredienst zijn beslissing binnen de termijn niet overmaakt, wordt de beslissing geacht gunstig te zijn. § 2. Binnen veertig dagen na ontvangst van de rekening en haar bewijsstukken brengen de provincieraden bedoeld in artikel 16ter, tweede lid, een advies uit over de rekening en sturen hun advies aan de Regering.
Als de provincieraden bedoeld in artikel16ter, tweede lid, hun advies binnen de termijn niet overmaken, wordt hun advies geacht gunstig te zijn ».
B.3. Het decreet van 13 maart 2014, dat het toezicht op de akten van de eredienstgemeenschappen hervormt, « zet een nieuwe stap in de modernisering en de vereenvoudiging van het volledige toezicht in Wallonië, waarbij het doel bestaat in het harmoniseren van de bepalingen inzake het administratieve toezicht op de plaatselijke besturen » (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 2).
Het decreet beoogt « de eredienstinstellingen die op gemeentelijk niveau worden gefinancierd (parochiale kerkfabrieken van de katholieke eredienst, protestantse, anglicaanse en Israëlitische erediensten) en die welke op provinciaal niveau worden gefinancierd (kathedrale kerkfabrieken van de katholieke eredienst en orthodoxe en islamitische erediensten » (ibid.) : « ten aanzien van het vernietigingstoezicht blijft de provinciegouverneur de overheid voor alle akten van de op gemeentelijk niveau gefinancierde instellingen en de Regering voor die van de op provinciaal niveau gefinancierde instellingen » (ibid.).
Het decreet van 13 maart 2014 « strekt ertoe het toezicht op de erkende erediensten in België uniform te maken », waarbij de decreetgever « het onnodig [acht] om het onderscheid te handhaven tussen de katholieke eredienst - door de term ' kerkfabriek ' te behouden - en de andere erkende erediensten welke die term niet allen gebruiken » (ibid., p. 3); teneinde het toezicht op de zes erkende erediensten te harmoniseren, is het decreet « daartoe geïnspireerd op het toezicht op de OCMW's » (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/5, p. 3), waarbij de specifieke kenmerken van de betrokken instellingen worden behouden, « aangezien is voorzien in het optreden van de representatieve organen van de erediensten teneinde de grondwettelijke vrijheden inzake de vrije organisatie en de vrije uitoefening van elke eredienst te waarborgen » (ibid.; zie ook, Waals Parlement, CRIC, nr. 93 (2013-2014), openbare commissievergadering van dinsdag 18 februari 2014, p. 18).
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.4.1. De Waalse Regering voert de niet-ontvankelijkheid van het beroep aan, in zoverre het is ingesteld door de kerkfabrieken, wegens de niet-naleving van artikel 77 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809, doordat, enerzijds, de beslissingen om in rechte op te treden alleen door de raad van de kerkfabriek en niet door de raad verenigd met het bureau zouden zijn genomen en doordat, anderzijds, de kerkfabrieken niet de toelating zouden hebben gevraagd aan het provinciecollege. Zij betwist voor het overige het belang van die verzoekende partijen om in rechte op te treden.
B.4.2. De verzoekende partijen antwoorden dat, krachtens artikel 12 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809, alleen een beraadslaging van de raad van de kerkfabriek nodig is, en dat het provinciecollege niet de opvolger is van de « bestendige deputatie » bedoeld in artikel 77 van hetzelfde decreet.
B.5. Artikel 12 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 bepaalt : « Worden onderworpen aan beraadslaging door de raad : [...] 5° de gedingen als aanlegger en als verweerder, de erf- of langdurige pachten, de vervreemdingen of de ruilingen, en over het algemeen de zaken die het gewone beheer van de goederen der minderjarigen te buiten gaan ». Artikel 77 van hetzelfde decreet, zoals van toepassing op het ogenblik van de indiening van het onderhavig beroep, bepaalt : « De kerkmeesters mogen geen enkel geding inspannen, noch als verweerders optreden, zonder de toelating van de Bestendige Deputatie, tot wie de beraadslaging, te dien einde door de raad verenigd met het bureau genomen, gericht wordt ».
B.6.1. Uit de bij het beroep gevoegde stukken blijkt dat de beslissing om in rechte op te treden, ten aanzien van de eerste verzoekende partij, is genomen door de raad verenigd met het bureau, zoals bepaald in artikel 77 van het keizerlijk decreet van 1809.
B.6.2. Artikel 77 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 moet zo worden geïnterpreteerd dat het een toelating van het provinciecollege vereist.
Een en ander is overigens bevestigd in de parlementaire voorbereiding van artikel 33 van het decreet van 13 maart 2014, dat artikel 77 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 opheft : « Dat artikel heft het bijzonder goedkeuringstoezicht van het provinciecollege op waarin het keizerlijk decreet van 30 december 1809 voor de vorderingen in rechte voorziet. Naar gelang van het geval valt een dergelijk optreden voortaan onder het algemeen vernietigingstoezicht van de provinciegouverneur of van de Waalse Regering » (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 7).
B.6.3. Hoewel artikel 77 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 is opgeheven bij het decreet van 13 maart 2014, in werking getreden op 1 januari 2015, was het van toepassing op de kerkfabrieken op het ogenblik dat het onderhavig beroep is ingediend.
B.6.4. De toelating om in rechte op te treden, kan geen betrekking hebben op een akte van de toezichtsoverheid (RvSt, 18 april 1958, nr. 6.222).
Dezelfde redenering moet worden gevolgd voor het vereiste dat de toelating van de toezichtsoverheid wordt verkregen om een beroep tot vernietiging in te stellen tegen het decreet dat de uitoefening van dat toezicht regelt.
De vereiste van een toelating van het provinciecollege ingevoerd bij artikel 77 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809, zoals het van toepassing was op het onderhavige beroep, kan bijgevolg te dezen niet als zijnde van toepassing worden beschouwd.
B.6.5. Voor het overige doet de eerste verzoekende partij, wier beslissing om in rechte op te treden, is genomen overeenkomstig artikel 77 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809, in haar hoedanigheid van kerkfabriek, blijken van een belang om in rechte op te treden tegen de bepalingen die het toezicht te haren aanzien regelen.
B.6.6. Aangezien het beroep ontvankelijk is wat de eerste verzoekende partij betreft, dient niet te worden onderzocht of de andere verzoekende partijen hun beroep op ontvankelijke wijze hebben ingediend.
B.7. De exceptie van de Waalse Regering wordt verworpen.
Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.8. Het eerste middel, afgeleid uit de schending van artikel 35 van de Grondwet en van artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, is gericht tegen artikel 34 van het decreet van 13 maart 2014, in zoverre die bepaling, door artikel 113 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 te vervangen, de aangelegenheid van de seminaries zou regelen, aangelegenheid die onder de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid ressorteert.
B.9.1. Artikel 35 van de Grondwet bepaalt : « De federale overheid is slechts bevoegd voor de aangelegenheden die de Grondwet en de wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, haar uitdrukkelijk toekennen.
De gemeenschappen of de gewesten zijn, ieder wat hem betreft, bevoegd voor de overige aangelegenheden onder de voorwaarden en op de wijze bepaald door de wet. Deze wet moet worden aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid.
Overgangsbepaling De wet bedoeld in het tweede lid bepaalt de dag waarop dit artikel in werking treedt. Deze dag kan niet voorafgaan aan de dag waarop het nieuw in titel III van de Grondwet in te voegen artikel in werking treedt dat de exclusieve bevoegdheden van de federale overheid bepaalt ».
B.9.2. Aangezien, overeenkomstig de overgangsbepaling, artikel 35 van de Grondwet nog niet van kracht is, kan het geen bevoegdheidverdelende regel vormen ten aanzien waarvan het Hof zijn toetsing kan uitoefenen.
In zoverre het middel is afgeleid uit de schending van artikel 35 van de Grondwet, is het niet ontvankelijk.
B.10. Zoals het is ingevoegd bij artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001, vermeldt artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, onder de in artikel 39 van de Grondwet beoogde aangelegenheden, de volgende aangelegenheid : « VIII. Wat de ondergeschikte besturen betreft : [...] 6° de kerkfabrieken en de instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten, met uitzondering van de erkenning van de erediensten en de wedden en pensioenen van de bedienaars der erediensten;».
B.11. Vóór de wijziging ervan bij artikel 34 van het decreet van 13 maart 2014 bepaalde artikel 113 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 : « De bisschop aanvaardt de giften of schenkingen aan de kathedrale kerken en aan de seminaries; behoudens onze toestemming op voordracht van Onze Minister van Justitie verleend ».
Zoals gewijzigd bij het bestreden artikel 34 bepaalt artikel 113 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 : « De bisschop aanvaardt de giften of schenkingen aan de seminaries ».
B.12. In de parlementaire voorbereiding van die bepaling is uiteengezet : « Gelet op de invoering van het algemeen vernietigingstoezicht, met verplichte overzending, van de Waalse Regering, voor alle giften die gepaard gaan met lasten en/of vrome lasten, heft dat artikel het bijzonder goedkeuringstoezicht op waarin het keizerlijk decreet van 30 december 1809 voorziet voor de akten van de kathedrale kerkfabrieken met betrekking tot de stichtingen, schenkingen en legaten » (Parl.
St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 7).
B.13. Hoewel, zoals de Waalse Regering aanvoert en zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde parlementaire voorbereiding, het bestreden artikel 34 uitsluitend tot doel heeft de op de kathedrale kerken toepasselijke regeling te wijzigen, schrapt de wijziging die het aanbrengt in de tekst van artikel 113 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 evenwel ook, voor de seminaries, de vereiste van een toelating op voordracht van de minister van Erediensten.
Door aldus artikel 113 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 te wijzigen, schendt het bestreden artikel 34 artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
B.14. Het eerste middel is gegrond.
Wat het tweede middel betreft B.15. Het tweede middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 19 en 21 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is gericht tegen de artikelen 6, 10, 12, 14, 15, 18, 19, 23, 25, 27, 30, 31, 35, 37, 40, 48 en 50 van het bestreden decreet, in zoverre de bestreden bepalingen onverantwoorde inmengingen in de organisatorische vrijheid van de erkende erediensten zouden inhouden.
De verzoekende partijen zijn van mening dat de bestreden bepalingen de rol van de bisschoppen op onverantwoorde wijze beperken (eerste onderdeel) en onverantwoorde inmengingen inhouden in de organisatorische autonomie van de kerkfabrieken door de banden tussen de kerkfabriek en haar bisschop te beperken (tweede onderdeel).
B.16. Artikel 19 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd ».
Artikel 21 van de Grondwet bepaalt : « De Staat heeft niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de installatie der bedienaren van enige eredienst of hun te verbieden briefwisseling te houden met hun overheid en de akten van deze overheid openbaar te maken, onverminderd, in laatstgenoemd geval, de gewone aansprakelijkheid inzake drukpers en openbaarmaking.
Het burgerlijk huwelijk moet altijd aan de huwelijksinzegening voorafgaan, behoudens de uitzonderingen door de wet te stellen, indien daartoe redenen zijn ».
Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door de eredienst, door het onderwijzen ervan, door de praktische toepassing ervan en het onderhouden van de geboden en voorschriften. 2. De vrijheid zijn godsdienst of overtuiging belijden, kan aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn voor de openbare orde, gezondheid, zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.17. De vrijheid van godsdienst omvat onder meer de vrijheid om hetzij alleen, hetzij met anderen, zijn godsdienst tot uiting te brengen.
Geloofsgemeenschappen bestaan traditioneel in de vorm van georganiseerde structuren. De deelname aan het leven van de geloofsgemeenschap is een uiting van de geloofsovertuiging die de bescherming geniet van de vrijheid van godsdienst. Mede in het perspectief van de vrijheid van vereniging, houdt de vrijheid van godsdienst in dat de geloofsgemeenschap vreedzaam kan functioneren, zonder willekeurige inmenging van de overheid. De autonomie van de geloofsgemeenschappen is immers onmisbaar voor het pluralisme in een democratische samenleving en raakt derhalve de kern zelf van de vrijheid van godsdienst. Zij vertoont niet alleen een rechtstreeks belang voor de organisatie van de geloofsgemeenschap op zich, maar ook voor het daadwerkelijke genot van de vrijheid van godsdienst voor alle actieve leden van de geloofsgemeenschap. Indien de organisatie van het leven van de geloofsgemeenschap niet door artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zou zijn beschermd, zouden alle andere aspecten van de vrijheid van godsdienst van het individu hierdoor kwetsbaar worden (EHRM, 26 oktober 2000, Hassan en Tchaouch t. Bulgarije, § 62). De in artikel 21, eerste lid, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van eredienst erkent diezelfde organisatorische autonomie van de godsdienstige gemeenschappen. Elke godsdienst is vrij zijn eigen organisatie in te richten.
B.18. Wanneer de decreetgever een maatregel neemt die moet worden beschouwd als een inmenging in het recht van de erkende erediensten om hun werking autonoom te regelen, dient het Hof na te gaan of die inmenging verantwoord is. Opdat de inmenging verenigbaar is met de vrijheid van godsdienst en met de vrijheid van eredienst, is vereist dat de maatregel het voorwerp uitmaakt van een voldoende toegankelijke en precieze regeling, dat hij een wettig doel nastreeft en dat hij nodig is in een democratische samenleving, wat inhoudt dat de inmenging moet beantwoorden aan « een dwingende maatschappelijke behoefte » en dat er een redelijk verband van evenredigheid moet bestaan tussen het nagestreefde wettige doel, enerzijds, en de beperking van die vrijheden, anderzijds.
B.19. Het decreet van 13 maart 2014 wijzigt de regels inzake het toezicht op de instellingen die zijn belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten. Er dient te worden nagegaan of de decreetgever, met het aannemen van de bestreden bepalingen, maatregelen heeft genomen die een inmenging inhouden in het recht van de erkende erediensten om hun werking autonoom te regelen en of dergelijke maatregelen aan de in B.18 vermelde vereisten beantwoorden.
Eerste onderdeel B.20. In het eerste onderdeel van het tweede middel bekritiseren de verzoekende partijen maatregelen die volgens hen de rol van de bisschoppen en derhalve de vrijheid van godsdienst zouden beperken. a) de informatie aan het representatieve orgaan van de eredienst B.21.1. De bewering dat geen recht op informatie van het representatieve orgaan van de eredienst zou bestaan ten aanzien van de beslissingen die zijn genomen door de instellingen die zijn belast met het beheer van de temporaliën, heeft betrekking op de interne organisatie van de eredienst. Wanneer de decreetgever het toezicht op de met het beheer van de temporaliën belaste instellingen regelt, dient hij ten behoeve van het representatieve orgaan van de eredienst geen mechanisme van algemene informatie over elke beslissing van die instellingen in te voeren, daar de interne betrekkingen die die instellingen kunnen hebben met dat orgaan van de eredienst onder de organisatorische vrijheid van de erediensten vallen.
B.21.2. Voor het overige regelt het decreet van 13 maart 2014 een informatie aan het representatieve orgaan van de eredienst over de toezichtsbeslissingen met betrekking tot de eredienstinstellingen.
Artikel L3115-1, eerste lid, van het WPDD, zoals gewijzigd bij artikel 3 van het decreet van 13 maart 2014, bepaalt immers : « Kennis wordt gegeven aan de betrokken overheid en, in voorkomend geval, aan de belanghebbenden, van elke beslissing van de toezichthoudende overheid en, wat betreft de beslissingen met betrekking tot de akten van de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten, aan het erkende representatieve orgaan ».
In de parlementaire voorbereiding van het decreet van 13 maart 2014 wordt in verband met die bepaling uitgelegd dat het doel daarvan erin bestaat dat « de beslissingen van de toezichtsoverheid (ongeacht of het gaat om de Regering, de provinciegouverneur of de gemeenteraad) inzake erediensten worden meegedeeld aan het representatieve orgaan waaronder de plaatselijke eredienstinstelling ressorteert » (Parl.
St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 3).
B.21.3. Het eerste onderdeel van het tweede middel, in zoverre het is gericht tegen de ontstentenis van een informatierecht van de bisschop, is niet gegrond. b) het advies van het representatieve orgaan van de eredienst B.22.1. De verzoekende partijen bekritiseren eveneens het feit dat onvoldoende rekening wordt gehouden met het advies van het representatieve orgaan van de eredienst in de artikelen 6, 10, 12, 14 en 18 van het decreet van 13 maart 2014.
B.22.2. De bestreden artikelen 6, 10 en 12 voeren een algemeen vernietigingstoezicht in voor de handelingen van de instellingen die zijn belast met het beheer van de temporaliën van de erediensten. De vernietiging kan worden uitgesproken wanneer de akte « de wet schendt of het algemeen belang aantast », waarbij het algemeen belang « het gemeentelijk en het provinciaal belang » dekt (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 4); in het kader van de uitoefening van dat toezicht is het advies van het representatieve orgaan van de eredienst niet vereist.
B.22.3. De artikelen 14 en 18 voeren « een algemeen vernietigingstoezicht in, met verplichte mededeling, voor bepaalde akten van de met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten belaste instellingen » (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 4), waarbij de toezichtsmaatregelen ten aanzien van alle erkende erediensten uniform worden gemaakt; de beoogde akten betreffen de openbare aanbestedingen boven een bepaald bedrag, de burgerlijke vastgoedverrichtingen boven een bedrag van 10 000 euro, bepaalde schenkingen aan de eredienstinstellingen, alsook de oprichting van een onroerend goed bestemd voor de eredienst of de huisvesting van een bedienaar van de eredienst. De mededeling van sommige van die akten moet bovendien gepaard gaan met het advies of het eensluidend advies van het representatieve orgaan van de eredienst. In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 62 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809, zoals gewijzigd bij het bestreden decreet, bepaalt : « Onroerende kerkgoederen mogen niet verkocht, vervreemd, geruild of zelfs voor langer dan negen jaar verhuurd worden dan na een besluit van de raad, [is] het advies van de bisschop ».
Die bepaling moet dus worden gecombineerd met het bestreden artikel 14, zodat het advies van de bisschop vereist zal blijven voor die categorieën van handelingen met betrekking tot de onroerende kerkgoederen, ongeacht het bedrag ervan.
B.22.4. De vrijheid van godsdienst en de autonomie van de organisatie van de godsdienstgemeenschappen die daaruit voortvloeit, betekenen niet dat de decreetgever, wanneer hij het toezicht op de met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten belaste instellingen regelt, in alle gevallen het advies van dat representatieve orgaan moet inwinnen vóór de uitoefening van het toezicht.
Hoewel de decreetgever, wanneer ofwel het eensluidend advies ofwel het advies van het representatieve orgaan van de eredienst vereist is in het kader van de uitoefening van het toezicht, aanvaardt rekening te houden met de rol van dat orgaan ten aanzien van de met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten belaste instellingen, vereist de vrijheid van godsdienst evenwel niet om dat advies in te winnen vóór elke beslissing van de toezichtsoverheid, noch om op het niveau van het openbaar toezicht interne betrekkingen te regelen die precies vallen onder de organisatorische autonomie van de geloofsgemeenschappen.
B.22.5. In zoverre het eerste onderdeel van het tweede middel is gericht tegen het feit dat vooraf onvoldoende rekening wordt gehouden met het advies van het representatieve orgaan, hetgeen zou voortvloeien uit de artikelen 6, 10, 12, 14 en 18 van het decreet van 13 maart 2014, is het niet gegrond. c) de termijnen waaraan het representatieve orgaan van de eredienst is onderworpen B.23.1. De verzoekende partijen bekritiseren eveneens de termijn van twintig dagen waaraan het representatieve orgaan van de eredienst is onderworpen om de begrotingen en de rekeningen goed te keuren en de uitgaven in verband met de uitoefening van de eredienst vast te stellen.
B.23.2. De memorie van toelichting vermeldt hieromtrent : « Zoals voor de gemeenten en de OCMW's blijven de begrotingen, begrotingswijzigingen en rekeningen onderworpen aan het bijzonder goedkeuringstoezicht. Voor de erediensten die op gemeentelijk niveau worden gefinancierd, zullen de gemeentelijke overheden, gelet op de verplichting om bijstand te verlenen aan de eredienstinstellingen, in de toekomst concreter worden betrokken bij de goedkeuring van de begrotingen, de begrotingswijzigingen en de jaarrekeningen van hun instellingen, vermits hun rol niet langer louter adviserend zal zijn.
De invoering van een dwingende termijn die wordt opgelegd aan de goedkeuringsinstantie voor het onderzoek van de begrotingen en rekeningen van de eredienstinstellingen strekt bovendien ertoe een juridische samenhang en redelijkheid ten aanzien van de bepalingen in het decreet van 22 november 2007 houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie te verzekeren » (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 2).
Door aan de diocesane bisschop een termijn van twintig dagen op te leggen om de begrotingen en rekeningen van de kerkfabrieken goed te keuren en de uitgaven van de eredienst vast te stellen, houden de bestreden artikelen 37, 40, 48 en 50 geen inmenging in de vrijheid van godsdienst van die instellingen en van het representatieve orgaan in.
Die termijn geldt op dezelfde wijze voor de representatieve organen van de verschillende instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten en heeft tot doel de toezichtsoverheden in staat te stellen om tijdig te beschikken over de elementen die het voor hen mogelijk maken de begrotingen en rekeningen van die instellingen goed te keuren.
Die termijn van twintig dagen blijkt overigens niet onredelijk, aangezien die rechtstreeks is overgenomen van de vroegere regeling, zoals die voortvloeide uit artikel 3 van de wet van 4 maart 1870 op de temporaliën van de erediensten, opgeheven bij het niet bestreden artikel 38 van het decreet van 13 maart 2014.
B.23.3. Het eerste onderdeel van het middel, in zoverre het is gericht tegen de artikelen 37, 40, 48 en 50 van het decreet van 13 maart 2014, is niet gegrond. d) het beroep B.24.1. De verzoekende partijen bekritiseren eveneens artikel 27 van het decreet van 13 maart 2014 in zoverre die bepaling de bisschop geen daadwerkelijk beroep zou toekennen tegen een beslissing tot weigering van goedkeuring of van gedeeltelijke goedkeuring van de gemeente, doordat het voor de gouverneur zou volstaan om zich niet uit te spreken binnen dertig dagen opdat de beslissing tot weigering definitief zou worden.
B.24.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De eerste paragraaf van dat artikel voert, voor de op gemeentelijk niveau gefinancierde eredienstinstellingen en hun representatieve orgaan, een beroepsprocedure voor de gouverneur in tegen de beslissing die de toezichtsoverheid heeft genomen ten aanzien van de begrotingen, begrotingswijzigingen en rekeningen van de eredienstinstellingen.
Omwille van een juridische samenhang met hetgeen bestaat op het niveau van de betwiste begrotingen, begrotingswijzigingen en rekeningen van de gemeenten en de provincies, wordt aan de beroepsinstantie die zich uitspreekt over de betwiste begrotingen, begrotingswijzigingen en rekeningen van de eredienstinstellingen een dwingende termijn opgelegd » (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 6).
B.24.3. De bestreden bepaling voert een dwingende termijn in voor de overheid om uitspraak te doen over het beroep van de betrokken instelling of van het representatieve orgaan van de eredienst; die maatregel vormt geen inmenging in de organisatorische vrijheid van de erediensten.
Voorts, in de veronderstelling dat het aanvoeren van een aantasting van het recht op een daadwerkelijk beroep kan worden overwogen in het licht van een aantasting van de vrijheid van godsdienst, kan die kritiek evenmin worden aanvaard. Immers, door te bepalen dat, bij ontstentenis van een beslissing binnen die termijn, de betwiste beslissing wordt geacht bevestigd te zijn, kent de bestreden maatregel aan de niet-naleving van die termijn van dertig dagen door de beroepsinstantie een gevolg toe : door de afwezigheid van een beslissing gelijk te stellen met een beslissing tot bevestiging van de bestreden beslissing, waarborgt dat artikel, in plaats van het recht op een daadwerkelijk beroep te schenden, integendeel de rechtszekerheid en laat het de betrokkenen toe een beroep voor de Raad van State in te dienen.
B.24.4. Het eerste onderdeel van het tweede middel, in zoverre het is gericht tegen artikel 27 van het decreet van 13 maart 2014, is niet gegrond.
B.25. Het eerste onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.
Tweede onderdeel B.26. In het tweede onderdeel van hun tweede middel bekritiseren de verzoekende partijen wat zij een inmenging noemen in de organisatorische vrijheid die de kerkfabrieken en de bisschoppen genieten. a) de verplichting tot mededeling B.27.1. De bestreden artikelen 15 en 19 voorzien in de mededeling, aan de toezichtsoverheden, van een lijst van beslissingen die een financiële weerslag hebben en niet zijn opgenomen in de begroting, binnen tien dagen na de zitting waarop de beslissingen zijn genomen.
In de parlementaire voorbereiding is gepreciseerd : « In verband met de betrekkingen tussen de eredienstinstellingen en de subsidiërende overheid maakt het decreet een grotere transparantie en meer overleg mogelijk : de eredienstinstellingen zijn ertoe verplicht aan de subsidiërende overheid een lijst mee te delen van alle beslissingen die een financiële weerslag hebben en die niet zijn opgenomen in de begroting, waarbij de subsidiërende overheid tegen die beslissingen beroep kan instellen voor ofwel de gouverneur, ofwel de Regering naar gelang van het geval » (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 2).
Er is eveneens uiteengezet : « Dat artikel voert, door het overzenden van een lijst van beslissingen, een verplichting in tot het informeren van de subsidiërende overheid wanneer de met het beheer van de temporaliën van een erkende eredienst belaste instelling een beslissing neemt die niet valt onder de categorieën van akten beoogd in artikel L3161-4, maar die, via artikel L1321-1, 9°, van het WPDD, een financiële weerslag kan hebben voor de subsidiërende overheid wanneer die niet in de begroting is opgenomen.
De bepaling kent de subsidiërende overheid dus een recht toe om de betrokken beslissingen op te vragen en beroep in te stellen.
Teneinde niet ertoe te verplichten een te lange lijst op te maken, dienen de beslissingen met een financiële weerslag die vallen onder de categorieën van akten bedoeld in artikel L3161-4 of de beslissingen die reeds duidelijk konden worden afgeleid uit de akten bedoeld in artikel 3161-1, § 1, 1°, evenwel niet te worden opgenomen in die lijst » (ibid., p. 5).
B.27.2. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de betrokken beslissingen die zijn welke de weerslag kunnen hebben die is bepaald in artikel L1321-1, 9°, van het WPDD, dat luidt : « De gemeenteraad is verplicht elk jaar op de begroting van uitgaven te brengen alle uitgaven die bij wet aan de gemeenten zijn opgelegd, en inzonderheid de volgende : [...] 9° de hulpgelden aan de kerkfabrieken en consistories, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen te verlenen wanneer de middelen van die instellingen ontoereikend blijken;».
Die verplichte mededeling strekt ertoe de toezichtsoverheid in staat te stellen de uitgaven te controleren die niet in de begroting zouden zijn opgenomen; zij maakt het de toezichtsoverheid mogelijk om eventueel aanvullende informatie op te vragen in verband met een of meer van die beslissingen. Die maatregel vormt geen inmenging in de organisatorische vrijheid van de erediensten, maar strekt ertoe de toezichtsoverheid volledig te informeren over alleen die beslissingen die een extra financiële tegemoetkoming vanwege de subsidiërende overheid vereisen ten opzichte van de aangekondigde begroting van de eredienstinstelling.
Bovendien is de termijn van tien dagen waarin die bepalingen voorzien, niet onevenredig en legt die geen onredelijke last op aan de betrokken instellingen, aangezien die alleen de mededeling betreft van een lijst van beslissingen met een financiële weerslag, zonder dat die lijst gepaard moet gaan met bewijsstukken.
B.27.3. De termijn van vijftien dagen om bepaalde akten van de instellingen, samen met de bewijsstukken ervan, mee te delen zoals die zijn bedoeld in de bestreden artikelen 14 en 18 (overheidsopdrachten boven een bepaald bedrag, akten met betrekking tot de onroerende goederen, schenkingen en legaten van een bepaalde omvang, oprichting van een onroerend goed dat bestemd is voor de erediensten of voor de huisvesting van een bedienaar van de eredienst), blijkt evenmin onredelijk of onevenredig, daar die akten, die een aanzienlijke financiële weerslag hebben, zo kunnen worden beschouwd dat zij het voorwerp uitmaken van een bijzondere opvolging op het niveau van de betrokken instelling die belast is met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten, en eveneens een bijzondere controle door de toezichtsoverheid verantwoorden.
Voor het overige staat het niet aan de decreetgever, wanneer hij de regels met betrekking tot de uitoefening van het toezicht vaststelt, rekening te houden met het ritme van de vergaderingen van de raden of bureaus van de kerkfabrieken, noch met het feit dat de kerkfabrieken grotendeels uit vrijwilligers zouden zijn samengesteld.
B.27.4. Het tweede onderdeel van het tweede middel, in zoverre het is gericht tegen de artikelen 14, 15, 18 en 19 van het decreet van 13 maart 2014, is niet gegrond. b) de goedkeuring van de begrotingen B.28.1. De verzoekende partijen bekritiseren ook het bijzonder toezicht inzake de goedkeuring van de begrotingen (de bestreden artikelen 23, 25 en 27), in zoverre de toezichtsoverheid de verwachtingen met betrekking tot de ontvangsten en de uitgaven zou kunnen wijzigen, en in zoverre die controle-instantie dezelfde zou zijn als die welke in een financiële tegemoetkoming moet voorzien ten aanzien van de met het beheer van de temporaliën van de eredienst belaste instellingen.
B.28.2. De parlementaire voorbereiding met betrekking tot het bestreden artikel 23 vermeldt : « In de eerste paragraaf ervan strekt dat artikel ertoe de gemeentelijke overheden, die bijstand moeten verlenen aan de op gemeentelijk vlak ingerichte eredienstinstellingen, in staat te stellen om concreter betrokken te worden bij de goedkeuring van de begrotingen, de begrotingswijzigingen en de rekeningen van die instellingen. Dat artikel voorziet immers erin aan de gemeentelijke overheden een ruimere bevoegdheid te geven dan die welke bestaat in het huidige unieke recht om kennis te nemen van de begrotingen, de begrotingswijzigingen en de rekeningen van die instellingen. Bovendien zullen de aan de gemeenten voorgelegde documenten vooraf ter goedkeuring moeten zijn voorgelegd aan het representatieve orgaan.
De tweede paragraaf strekt ertoe, omwille van een samenhangende rechtspraak, toe te laten dat het goedkeuringstoezicht voor de begrotingen, begrotingswijzigingen en rekeningen van de op provinciaal vlak ingerichte eredienstinstellingen wordt behouden op het niveau van de Waalse Regering. Ook in dat geval zullen de aan de Regering voorgelegde documenten vooraf ter goedkeuring moeten zijn voorgelegd aan het erkende representatieve orgaan » (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 5).
Met betrekking tot het bestreden artikel 25 is uiteengezet : « Dat artikel stelt de procedure vast die van toepassing is inzake het bijzonder goedkeuringstoezicht.
Omwille van de juridische samenhang wordt een herzieningsbevoegdheid die vergelijkbaar is met die welke is verleend aan de toezichtsoverheden voor de begrotingen, begrotingswijzigingen en rekeningen van de gemeenten en de provincies, toegekend aan de toezichtsoverheden voor de vooraf door het representatieve orgaan goedgekeurde, begrotingen begrotingswijzigingen en rekeningen van de eredienstinstellingen, met name met naleving van de bestaande wetgevingen. [...] Wat de begrotingen en begrotingswijzigingen van de eredienstinstellingen betreft, kan de toezichtsoverheid de uitgaven in verband met de uitoefening van de eredienst niet wijzigen, uitgaven die definitief zijn vastgesteld door het representatieve orgaan van de eredienst.
Wat de rekeningen van de eredienstinstellingen betreft, kan de toezichtsoverheid de uitgaven in verband met de uitoefening van de eredienst wijzigen, zelfs nadat die zijn vastgesteld door het representatieve orgaan van de eredienst » (ibid., p. 6).
Met betrekking tot de beroepsmogelijkheid geregeld bij artikel 27 vermeldt de parlementaire voorbereiding eveneens : « Een bevoegdheid tot herziening van de begrotingen, begrotingswijzigingen en rekeningen die worden betwist, wordt verleend aan de beroepsinstantie, met name met naleving van de bestaande wetgevingen, teneinde die in voorkomend geval toe te laten het in het geschil opgedoken probleem definitief te regelen en bijgevolg te voorkomen dat de akte opnieuw moet worden aangenomen, hetgeen onvermijdelijk een aanzienlijk tijdverlies in de hand zou werken.
Wat de begrotingen en begrotingswijzigingen van de eredienstinstellingen betreft, kan de beroepsinstantie de uitgaven met betrekking tot de uitoefening van de eredienst niet wijzigen, uitgaven die definitief zijn vastgesteld door het representatieve orgaan van de eredienst.
Wat de rekeningen van de eredienstinstellingen betreft, kan de beroepsinstantie de uitgaven met betrekking tot de uitoefening van de eredienst wijzigen » (ibid.).
B.28.3. Door de begrotingen, begrotingswijzigingen en rekeningen van de met het beheer van de temporaliën van de erediensten belaste instellingen te onderwerpen aan een bijzonder goedkeuringstoezicht, kunnen de bestreden bepalingen een inmenging inhouden in de organisatorische autonomie van die instellingen. Die controle is evenwel verantwoord door het feit dat die instellingen worden gefinancierd door de plaatselijke besturen en dat een rationalisering van de plaatselijke uitgaven bijdraagt tot het belang van die gemeenschappen. Die inmenging is overigens beperkt, daar de toezichtsoverheid de begroting die specifiek onder de eredienst valt, niet kan wijzigen.
Uit de hiervoor aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt immers dat de toezichtsoverheid of de beroepsinstantie de begrotingen en de begrotingswijzigingen van de eredienstinstellingen alleen respectievelijk kunnen wijzigen ten aanzien van de uitgaven die geen betrekking hebben op de uitoefening van de eredienst, waarbij de uitgaven met betrekking tot de uitoefening van de eredienst definitief zijn vastgesteld door het representatieve orgaan van de eredienst.
De mogelijkheid om de rekeningen van de eredienstinstellingen met betrekking tot de uitgaven inzake de uitoefening van de eredienst te wijzigen, is verantwoord door de zorg om die rekeningen in overeenstemming te brengen met de kosten die daadwerkelijk voortvloeien uit de uitoefening van de eredienst.
B.28.4. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, houden de bestreden bepalingen geen onverantwoorde inmenging in de organisatorische vrijheid van de erkende erediensten in, maar regelen zij een controle van de begrotingen, begrotingswijzigingen en rekeningen van de eredienstinstellingen die voortvloeit uit hun overheidsfinanciering, waarbij het specifieke karakter van die instellingen wordt behouden, alsook de rol van het representatieve orgaan van de eredienst bij het bepalen van de uitgaven met betrekking tot de uitoefening van de eredienst.
B.28.5. Het tweede onderdeel van het tweede middel, in zoverre het is gericht tegen de artikelen 23, 25 en 27 van het decreet van 13 maart 2014, is niet gegrond. c) de opheffing van sommige vormen van toezicht B.29. Voor het overige blijkt niet hoe de opheffing van sommige vormen van bijzonder goedkeuringstoezicht in de bestreden artikelen 30, 31 en 35 zou kunnen leiden tot een verminderde bescherming van de goederen van de instellingen die zijn belast met het beheer van de temporaliën van de erediensten.
B.30. Het tweede onderdeel van het tweede middel, in zoverre het is gericht tegen de artikelen 30, 31 en 35 van het decreet van 13 maart 2014, is niet gegrond.
B.31. Het tweede onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.
Wat het derde middel betreft B.32. Het derde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, is gericht tegen de artikelen 6, 10, 12, 14, 15, 18, 19, 27, 37, 40, 45, 48 en 50 van het decreet van 13 maart 2014.
De verzoekende partijen zijn van mening dat de bestreden bepalingen de kerkfabrieken en de OCMW's op identieke wijze behandelen, zonder rekening te houden met de specifieke kenmerken van de eerstgenoemde (eerste onderdeel), en de kerkfabrieken discrimineren door ze te onderwerpen aan minder gunstige regels dan de OCMW's, zoals de termijnen of een regeling van automatisch verval (tweede onderdeel).
Eerste onderdeel B.33.1. In het eerste onderdeel van het derde middel bekritiseren de verzoekende partijen de artikelen 6, 10, 12, 14, 18 en 27 van het decreet in zoverre die bepalingen onvoldoende rekening zouden houden met de aanwezigheid en de rol van de bisschoppen in het leven van de kerkfabrieken. Zij bekritiseren eveneens de verplichting tot mededeling van de beslissingen met een financiële weerslag die is bepaald in de bestreden artikelen 15 en 19 en is geïnspireerd op die welke geldt voor de OCMW's, alsook de termijnen waarbinnen de eredienstinstellingen ertoe gehouden zijn sommige beslissingen mee te delen (de bestreden artikelen 14, 15, 18 en 19).
B.33.2. Hoewel het Waalse decreet van 13 maart 2014 ertoe strekt de bepalingen te harmoniseren inzake het administratieve toezicht op de plaatselijke besturen, door zich met name te inspireren op het toezicht op de OCMW's (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/5, p. 3), maakt het de bestaande mechanismen inzake het toezicht op de instellingen die zijn belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten uniform, waarbij herhaaldelijk rekening wordt gehouden met het standpunt van het representatieve orgaan van de eredienst, zodat diens rol wordt erkend.
In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, houdt het bestreden decreet rekening met de specifieke kenmerken van de instellingen die zijn belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten, zodat de kritiek met betrekking tot een identieke behandeling van de eredienstinstellingen en de OCMW's niet kan worden gevolgd.
B.33.3. Voor het overige valt de kritiek van de verzoekers samen met die vervat in het tweede middel, zodat het eerste onderdeel van het derde middel om dezelfde redenen niet gegrond is.
Tweede onderdeel B.34.1. In het tweede onderdeel van het derde middel bekritiseren de verzoekende partijen de artikelen 37, 40, 48 en 50 in zoverre de bisschop beschikt over twintig dagen om de uitgaven van de eredienst vast te stellen en de begrotingen van de kerkfabrieken goed te keuren, terwijl de toezichtsoverheden over veertig dagen beschikken om die begrotingen goed te keuren.
B.34.2. De artikelen 37 en 40 regelen de procedures voor, enerzijds, de beslissing van het representatieve orgaan van de eredienst over de uitgaven met betrekking tot de uitoefening van de eredienst die respectievelijk zijn opgenomen in de begroting en de rekening van de parochiale kerkfabriek en de goedkeuring voor het overige en, anderzijds, de adviezen van de gemeenteraden die het bijzonder goedkeuringstoezicht niet uitoefenen ten aanzien van respectievelijk de begroting en de rekening (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 8); de artikelen 48 en 50 vormen respectievelijk het verlengstuk van die bepalingen wanneer de eredienstinstelling een kathedrale kerkfabriek is (ibid., p. 9).
De invoering van een dwingende termijn voor de overheden die ofwel een beslissing kunnen nemen, ofwel advies kunnen uitbrengen over respectievelijk de begroting of de rekening van de eredienstinstelling strekt ertoe de toezichtsinstantie toe te laten zich uit te spreken over respectievelijk de begroting of de rekening binnen de dwingende termijn die haar is opgelegd (ibid., p. 8).
In verband met de termijn van veertig dagen wordt in de parlementaire voorbereiding, ten aanzien van artikel 25 van het decreet van 13 maart 2014, uitgelegd : « De termijn van veertig dagen die aan de toezichtsinstantie wordt toegekend om haar beslissing te nemen, strekt ertoe de gemeenteraden in de materiële mogelijkheid te stellen een zitting te houden tijdens welke de aan haar voorgelegde handeling zal worden onderzocht » (ibid., p. 6).
De termijn van twintig dagen waarin het bestreden artikel 50 oorspronkelijk voorzag, is overigens op veertig dagen gebracht teneinde te voorkomen dat de provincieraad, die één keer per maand bijeenkomt, een buitengewone zitting moet houden, die extra werkingskosten met zich meebrengt (amendement nr. 3, Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/2, p. 2); die termijn is eveneens voor de gemeenteraden op veertig dagen gebracht in de bestreden artikelen 37 en 40, via amendementen (amendementen nrs. 1 en 2, Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/4).
B.34.3. Het representatieve orgaan van de eredienst en de toezichtsoverheden bevinden zich, in het licht van hun rol en hun statuut, in een essentieel verschillende situatie wat betreft de termijnen die aan hen zijn opgelegd om hun opdracht inzake de controle van de begrotingen en rekeningen van de met het beheer van de temporaliën van de erediensten belaste instellingen uit te voeren. Het zou overigens in strijd zijn met de gelijkheid van behandeling tussen de verschillende erkende erediensten om die termijn aan te passen volgens het aantal eredienstinstellingen die onder het representatieve orgaan van de eredienst vallen.
Voor het overige is de termijn van twintig dagen die geldt voor het representatieve orgaan van de eredienst niet onredelijk of onevenredig, daar die termijn de termijn is die, zoals eraan is herinnerd in B.23.2, reeds bestond in de vorige regeling die van toepassing was op de katholieke eredienst.
B.34.4. Het tweede onderdeel van het derde middel, in zoverre het is gericht tegen de artikelen 37, 40, 48 en 50 van het decreet van 13 maart 2014, is niet gegrond.
B.35.1. De verzoekende partijen bekritiseren ten slotte de regeling van verval bepaald in het bestreden artikel 45, die niet zou bestaan voor de OCMW's.
B.35.2. De memorie van toelichting van het decreet van 13 maart 2014 vermeldt : « [De] procedure van verval bepaald in de specifieke wetgevingen wordt gemoderniseerd en uitgebreid tot alle erediensten. Het decreet strekt ertoe de subsidiërende overheid te laten beschikken over een verplichting tot informatie wanneer de eredienstinstelling in gebreke blijft, teneinde een snelle actie te verzekeren en aldus administratieve achterstanden te vermijden » (Parl. St., Waals Parlement, 2013-2014, nr. 965/1, p. 2).
In de parlementaire voorbereiding met betrekking tot het bestreden artikel 45 wordt eveneens uiteengezet : « Dat artikel is herzien om de procedure die leidt tot het verval van een eredienstinstelling opnieuw te regelen.
De procedure van verval bestaat reeds in de wet van 4 maart 1870. De wijziging brengt die wet alleen in overeenstemming met de nieuwe gemeentelijke bevoegdheid om de begrotingen en rekeningen goed te keuren. Er wordt voorgesteld ze te behouden, daar het verval het enige drukkingsmiddel is om de met het beheer van de temporaliën van de eredienst belaste instellingen (niet alleen de kerkfabrieken, maar ook de instellingen van de andere erediensten) ertoe aan te zetten tegemoet te komen aan hun wettelijke verplichtingen inzake het overmaken van de rekeningen en begrotingen. Het zou overigens volkomen ongepast zijn dat een instelling die haar rekeningen en begrotingen niet overzendt, de gemeenten en provincies ertoe kan verplichten haar te subsidiëren. [...] Voor het overige, om uit het verval te geraken, is het voor de vervallen verklaarde instellingen mogelijk om een nieuwe erkenningsprocedure in te dienen.
Ter informatie, de procedure en de criteria voor de erkenning van de plaatselijke gemeenschappen zijn jurisprudentieel en werden geërfd van de vroegere federale bevoegdheid (aantal aanhangers, gemeentelijke adviezen...). [...] Het verval houdt niet het verlies van de erkenning van de rechtspersoonlijkheid in, maar wel het verlies van het recht op de subsidiëring, niettegenstaande dat een bevestiging van de erkenning de gemeenschap opnieuw kan plaatsen in haar vorige toestand van erkenning, hetgeen leidt tot rechten en verplichtingen voor de gemeenten/provincies en voor de plaatselijke gemeenschappen : - voor de gemeente/provincie : de verplichting om jaarlijks in de uitgavenbegroting de hulpgelden aan de openbare eredienstinstellingen op te nemen indien een tekort aan middelen van die instellingen wordt vastgesteld, en de verplichting om de priester van de eredienst een pastorie ter beschikking te stellen of, bij ontstentenis daarvan, een huisvesting, of nog, bij ontstentenis daarvan, een woonstvergoeding toe te kennen, zelfs indien de openbare eredienstinstelling beschikt over de financiële middelen om die verplichting te haren laste te nemen.
In ruil voor die verplichtingen zijn de plaatselijke gemeenschappen onderworpen aan de uitoefening van het toezicht op hun rekeningen en begrotingen » (ibid., pp. 8-9).
B.35.3. Die regeling van verval draagt bij tot de doeltreffendheid van het toezicht, door de betrokken instellingen ertoe aan te moedigen vertragingen of verzuim bij de mededeling van hun begrotingen en rekeningen te vermijden, in ruil voor hun overheidsfinanciering op plaatselijk niveau. De regeling van verval bestond overigens voor de katholieke eredienst en is uitgebreid tot de andere erkende erediensten. De omstandigheid dat de regeling van verval niet bestaat voor de OCMW's volstaat niet om te besluiten tot een onverantwoord verschil in behandeling tussen de eredienstinstellingen en de OCMW's.
Die sanctie ten aanzien van de met het beheer van de temporaliën van de erediensten belaste instellingen is redelijk verantwoord door het doel dat met het bestreden decreet wordt nagestreefd en dat erin bestaat de uitgaven op plaatselijk niveau te rationaliseren.
B.35.4. Het tweede onderdeel van het derde middel, in zoverre het is gericht tegen artikel 45 van het decreet van 13 maart 2014, is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 34 van het decreet van het Waalse Gewest van 13 maart 2014 tot wijziging van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie en van diverse bepalingen betreffende het toezicht over de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten; - verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 1 oktober 2015.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels