Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 maart 2015

Uittreksel uit arrest nr. 189/2014 van 18 december 2014 Rolnummer : 5797 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 300 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 409 van hetzelfde Wetboek, ges Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015200929
pub.
13/03/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 189/2014 van 18 december 2014 Rolnummer : 5797 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 300 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 409 van hetzelfde Wetboek, gesteld door de beslagrechter te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 23 december 2013 in zake Benoît Tombeur en Michèle Baumans tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 januari 2014, heeft de beslagrechter te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 300 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, zoals uitgevoerd bij artikel 166, § 3, van het besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, in die zin geïnterpreteerd dat het de Koning toestaat voor te schrijven dat in geval van bezwaar, van een in artikel 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoelde aanvraag om ontheffing of van een vordering in rechte en in zoverre het geen zekere en vaststaande schuld in de zin van artikel 410 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 betreft, de in paragraaf 2 van hetzelfde artikel als bewarende maatregel in de zin van artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen bedoelde aanzuivering kan worden verricht door de Belgische Staat, en zulks zonder dat de beslagrechter bij zijn toetsing van de wettigheid en van de regelmatigheid van het beslag toepassing kan maken van de artikelen 1413 en 1415 van het Gerechtelijk Wetboek, en zulks via een maatregel van fiscale schuldvergelijking die is genomen zonder dat de artikelen 1289 tot 1299 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, - in zoverre het, in die interpretatie, een niet redelijk verantwoorde ongelijkheid van behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, de schuldenaar van een betwiste inkomstenbelastingschuld en, anderzijds, de schuldenaar van een andere schuld, aangezien die laatste het zekere, vaststaande en opeisbare karakter van de schuldvordering en de beoordeling van de voorwaarde met betrekking tot het spoedeisende karakter kan onderwerpen aan een volledig daadwerkelijk jurisdictioneel toezicht in het kader van een gemeenrechtelijke procedure van bewarend beslag, hetgeen de schuldenaar die wordt geconfronteerd met een verrekeningsmaatregel op grond van artikel 166 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, niet kan doen ? - in zoverre het ten voordele van de Belgische Staat voorziet in een systeem van fiscale schuldvergelijking dat verschilt van datgene dat is bedoeld in de artikelen 1289 tot 1299 van het Burgerlijk Wetboek, hetgeen een niet redelijk verantwoorde ongelijkheid van behandeling kan invoeren tussen de schuldenaar van een betwiste inkomstenbelastingschuld en de schuldenaar van een andere schuld die zich op de wettelijke regeling van de artikelen 1289 tot 1299 van het Burgerlijk Wetboek kan beroepen, waarin voor de schuldvergelijking onder meer de vereiste van twee vaststaande en opeisbare schulden wordt opgelegd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 300 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) bepaalt : « § 1.De Koning regelt : 1° de wijze waarop men dient te handelen voor de aangiften, de opmaking en de kennisgeving der kohieren, de betalingen, de kwijtschriften en de vervolgingen;2° het tarief van de vervolgingskosten. § 2. Wanneer een vordering voor het gerecht, zelfs gedeeltelijk, maatregelen tot onderwerp heeft welke ertoe strekken de invordering te verwezenlijken of te waarborgen van de belasting, daarin begrepen alle opcentiemen, verhogingen en boeten, alsmede van de desbetreffende interesten en kosten, hebben de cassatietermijn zomede de voorziening in cassatie schorsende kracht ».

Artikel 409 van het WIB 1992 bepaalt : « In geval van bezwaar, van een in artikel 376 bedoelde aanvraag om ontheffing of van een vordering in rechte, kan de betwiste aanslag, in hoofdsom, opcentiemen en verhogingen, vermeerderd met de erop betrekking hebbende interesten en kosten, voor het geheel het voorwerp zijn van bewarende beslagen, van middelen tot tenuitvoerlegging of van alle andere maatregelen, welke ertoe strekken de invordering te waarborgen ».

Artikel 410 van het WIB 1992 bepaalt : « Evenwel wordt in geval van bezwaar, van een in artikel 376 bedoelde aanvraag om ontheffing of van een vordering in rechte, de betwiste aanslag in hoofdsom, opcentiemen en verhogingen, vermeerderd met de daarop betrekking hebbende interesten, beschouwd als zekere en vaststaande schuld en kan, evenals de kosten van alle aard, door middelen van tenuitvoerlegging worden ingevorderd, in de mate dat zij overeenstemt met het bedrag van de aangegeven inkomsten of, wanneer zij ambtshalve werd gevestigd bij niet-aangifte, voor zover zij niet meer bedraagt dan de laatste aanslag welke, voor een vorig aanslagjaar, definitief gevestigd werd ten laste van de belastingschuldige.

Voor de toepassing van het eerste lid worden de inkomsten waaraan de belastingschuldige tijdens de procedure van vestiging van de belasting zijn goedkeuring heeft gehecht, gelijkgesteld met de aangegeven inkomsten.

In bijzondere gevallen kan de directeur der belastingen de invordering doen uitstellen, in zover en onder de voorwaarden door hem te bepalen ».

Artikel 166 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 27/08/1993 pub. 27/07/2015 numac 2015000371 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. - Officieuze coördinatie in het Duits - Deel I type koninklijk besluit prom. 27/08/1993 pub. 19/11/2015 numac 2015000628 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. - Officieuze coördinatie in het Duits - Deel II type koninklijk besluit prom. 27/08/1993 pub. 04/03/2016 numac 2016000121 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. - Officieuze coördinatie in het Duits - Deel III sluiten tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (KB/WIB 1992) bepaalt : « § 1.Het bepaalde van Boek III, Titel III, Hoofdstuk V, afdeling IV, van het Burgerlijk Wetboek, is inzake directe belastingen niet van toepassing. § 2. Elke som die aan een belastingschuldige moet worden teruggegeven of betaald in het kader van de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de inkomstenbelastingen en de ermee gelijkgestelde belastingen of krachtens de bepalingen van het burgerlijk recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling, kan door de ontvanger van de directe belastingen zonder formaliteit, overeenkomstig artikel 143, worden aangezuiverd op de door die belastingschuldige verschuldigde voorheffingen, belastingen en ermee gelijkgestelde belastingen in hoofdsom, opcentiemen, verhogingen, interesten en kosten. § 3. In geval van bezwaar, van een in artikel 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoelde aanvraag om ontheffing of van een vordering in rechte en in zover het geen zekere en vaststaande schuld in de zin van artikel 410 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 betreft, wordt de aanzuivering ingevolge § 2 verricht als bewarende maatregel in de zin van artikel 409 van hetzelfde Wetboek ».

B.2. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 300 van het WIB 1992, in samenhang gelezen met artikel 409 van dat Wetboek, zoals uitgevoerd bij artikel 166, § 3, van het KB/WIB 1992, in die zin geïnterpreteerd dat het de Koning toestaat voor te schrijven dat in geval van bezwaar, van een in artikel 376 van het WIB 1992 bedoelde aanvraag om ontheffing of van een vordering in rechte en in zoverre het geen zekere en vaststaande schuld in de zin van artikel 410 van het WIB 1992 betreft, de in paragraaf 2 van hetzelfde artikel als bewarende maatregel in de zin van artikel 409 van hetzelfde Wetboek bedoelde aanzuivering kan worden verricht door de Staat, en zulks zonder dat de beslagrechter, bij zijn toetsing van de wettigheid en van de regelmatigheid van het beslag, toepassing kan maken van de artikelen 1413 en 1415 van het Gerechtelijk Wetboek, en zulks via een maatregel van fiscale schuldvergelijking die is genomen zonder dat de artikelen 1289 tot 1299 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn.

B.3.1. Bij beschikking van 7 oktober 2014 heeft het Hof beslist dat de zaak nog niet in gereedheid kon worden verklaard en heeft het de partijen verzocht om in een aanvullende memorie die uiterlijk op 24 oktober 2014 moest worden ingediend en binnen dezelfde termijn moest worden uitgewisseld, hun standpunt uiteen te zetten over de vraag of het antwoord op de prejudiciële vraag nog steeds nuttig is voor de oplossing van het geschil. Die beschikking volgde op een brief van de advocaat van de Ministerraad van 22 september 2014 waarin hij aan het Hof verklaart dat de prejudiciële vraag wegens nieuwe feiten geen belang meer heeft aangezien het voor de verwijzende rechter hangende geschil zonder voorwerp is geworden.

B.3.2. In hun aanvullende memorie zijn de eisende partijen voor de verwijzende rechter van mening dat het antwoord van het Hof op de gestelde prejudiciële vraag kennelijk van belang blijft aangezien het voor de beslagrechter te Luik hangende geschil nog steeds niet is beëindigd met een opheffing van de bewarende maatregel.

De in artikel 300 van het WIB 1992 bedoelde maatregel werd volgens de belastingadministratie verantwoord door het feit dat een aanslag was ingekohierd voor het aanslagjaar 2011 en onbetaald bleef. De belastingplichtigen hebben tegen de aanslag een bezwaar ingediend en hebben, gelet op de negatieve beslissing van de directeur der belastingen, voor de Rechtbank van eerste aanleg te Luik een fiscaal beroep ingesteld.

In het kader van dat beroep heeft de belastingadministratie geoordeeld dat de bestreden aanslag nietig moest worden verklaard wegens niet-naleving van het voorschrift van artikel 346 van het WIB 1992. De administratie verzoekt evenwel om ertoe te worden gemachtigd een subsidiaire aanslag met toepassing van artikel 356 van het WIB 1992 voor te leggen.

De eisende partijen voor de verwijzende rechter doen gelden dat de prejudiciële vraag niet zonder voorwerp is geworden in zoverre de administratie de opheffing van de in artikel 300 van het WIB 1992 bedoelde bewarende maatregel nog steeds niet heeft verleend.

B.3.3. In zijn aanvullende memorie doet de Ministerraad gelden dat het antwoord op de prejudiciële vraag geen enkel belang meer heeft voor de oplossing van het geschil, aangezien het geschil dat bij de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt, zonder voorwerp zal worden.

De beslissing tot inhouding zal immers worden ingetrokken en/of herroepen ingevolge de procedure die door de eisende partijen voor de verwijzende rechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Luik is ingesteld en die ertoe strekt de belasting met betrekking tot het aanslagjaar 2012 te betwisten. In die zaak vordert de Belgische Staat, in zijn conclusies, de nietigverklaring van de bestreden aanslag.

Bijgevolg zouden alle maatregelen van vervolging en alle bewarende maatregelen die door de bevoegde ontvanger met het oog op de invordering van de aanslag zijn genomen, moeten worden opgeheven.

B.4. Rekening houdend met die elementen, dient de zaak te worden teruggezonden naar de verwijzende rechter opdat hij kan bepalen in welke mate het antwoord op de prejudiciële vraag voor hem nog dienstig is.

Om die redenen, het Hof zendt de zaak terug naar de verwijzende rechter.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 18 december 2014.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^