Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 maart 2015

Uittreksel uit arrest nr. 186/2014 van 18 december 2014 Rolnummer : 5774 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8, § 3, van afdeling 3 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015200928
pub.
13/03/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 186/2014 van 18 december 2014 Rolnummer : 5774 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8, § 3, van afdeling 3 (« Regels betreffende de pacht in het bijzonder ») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 225.782 van 11 december 2013 in zake Jacques Moes tegen de kerkfabriek Saint-Maurice te Berloz, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 december 2013, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8, § 3, van afdeling 3 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoerd bij de wet van 4 november 1969 tot wijziging van de pachtwetgeving en van de wetgeving betreffende het recht van voorkoop ten gunste van huurders van landeigendommen, dat het voor een publiekrechtelijke rechtspersoon in het kader van een openbare aanbesteding mogelijk maakt te verpachten in de vorm van een loopbaanpacht, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre dat verschil in behandeling onder de landbouwers naargelang zij minder of meer dan achtendertig jaar oud zijn, in de veronderstelling dat het berust op een objectief criterium dat de leeftijdsgrens is, gevolgen doet ontstaan die volstrekt onevenredig zijn ten opzichte van de bij de pachtwetgeving nagestreefde doelstelling die met name erin bestaat de landbouwers die achtendertig of meer jaar oud zijn van de deelneming aan een dergelijke aanbestedingsprocedure uit te sluiten ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De wet van 4 november 1969 tot wijziging van de pachtwetgeving en van de wetgeving betreffende het recht van voorkoop ten gunste van huurders van landeigendommen, « Pachtwet » genaamd, vormt afdeling 3 (« Regels betreffende de pacht in het bijzonder ») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 8, § 3, van die wet bepaalt : « In afwijking van artikel 4 kunnen de partijen een loopbaanpacht afsluiten.

De loopbaanpacht wordt afgesloten voor een vaste duur die gelijk is aan het verschil tussen het ogenblik waarop de pachter vijfenzestig jaar zal zijn en de huidige leeftijd van de kandidaat-pachter. Deze vaste periode moet minstens zevenentwintig jaar omvatten. In het geval er meerdere pachters zijn, wordt de vaste duur berekend volgens de leeftijd van de jongste medepachter.

Op het einde van een loopbaanpacht kan de verpachter van rechtswege vrij over zijn goed beschikken zonder dat de pachter zich hiertegen kan verzetten.

Onderpacht en pachtoverdracht zijn mogelijk overeenkomstig de artikelen 30, 31, 32, 34 en 34bis zonder dat echter hierdoor de vaste duur overschreden kan worden.

Wanneer de pachter in het bezit van het goed wordt gelaten na het einde van de loopbaanpacht, wordt de loopbaanpacht stilzwijgend verlengd van jaar tot jaar.

Onder voorbehoud van de vorige leden zijn de bepalingen van deze wet volledig van toepassing op de loopbaanpacht ».

Artikel 4 van de Pachtwet, waarvan het in het geding zijnde artikel 8, § 3, afwijkt, bepaalt : « De pachttijd wordt vastgesteld door de partijen; hij mag niet korter zijn dan negen jaar. Is een kortere tijd bedongen, dan wordt hij van rechtswege op negen jaar gebracht.

Bij gebreke van geldige opzegging wordt de pacht van rechtswege verlengd voor opeenvolgende periodes van negen jaar bij het eindigen van de gebruiksperiode, zelfs indien de duur van de eerste gebruiksperiode langer is geweest dan negen jaar ».

B.2.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 8, § 3, van de Pachtwet, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling onder de landbouwers instelt naargelang zij minder of meer dan 38 jaar oud zijn, waarbij de kandidaat-pachters die meer dan 38 jaar zijn van elke mogelijkheid om een loopbaanpacht af te sluiten worden uitgesloten.

Het voor de verwijzende rechter hangende geschil betreft de gunning van een pachtovereenkomst in de vorm van een loopbaanpacht door een publiekrechtelijke rechtspersoon in het kader van een openbare aanbesteding.

B.2.2. Uit de verwijzingsbeslissing alsook uit de feiten van het geschil voor de verwijzende rechter blijkt dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op de in het geding zijnde bepaling, in zoverre zij de verplichting oplegt dat de loopbaanpacht wordt afgesloten voor een vaste duur die gelijk is aan het verschil tussen het ogenblik waarop de pachter vijfenzestig jaar zal zijn en de huidige leeftijd van de kandidaat-pachter, en die minimum 27 jaar omvat.

Het Hof beperkt zijn onderzoek derhalve tot het tweede lid van het in het geding zijnde artikel 8, § 3.

Voor het overige heeft de omstandigheid dat de verpachter een publiekrechtelijke rechtspersoon is geen weerslag op het bekritiseerde verschil in behandeling tussen de kandidaat-pachters.

B.3.1. De mogelijkheid om een loopbaanpacht af te sluiten, is in de in het geding zijnde bepaling ingevoerd bij artikel 6 van de wet van 7 november 1988 tot wijziging van de wetgeving betreffende de pacht en de beperking van de pachtprijzen.

Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever « een evenwicht [...] tussen enerzijds de belangen van de pachter met het oog op zijn bedrijfszekerheid en anderzijds die van de verpachter die in landeigendommen geïnvesteerd heeft » (Parl. St., Kamer, 1981-1982, nr. 171/40, pp. 7, 11, 47 en 133) heeft willen behouden.

B.3.2. De loopbaanpacht past in het kader van de zorg om de pachter te beschermen door hem « een bedrijfszekerheid » te waarborgen « voor een periode die zowat gelijkloopt met de duur van een normale loopbaan van een exploitant, wat hem zal aansporen in het gepachte bedrijf te investeren » (Parl. St., Kamer, 1981-1982, nr. 171/40, p. 44); die pachtovereenkomst van lange duur strekte ertoe het best « de vertrouwensrelatie pachter-eigenaar » te waarborgen (ibid., p. 45).

Die nieuwe vorm van pachtovereenkomst is in die zin opgevat dat zij « slechts mag verstrijken op het ogenblik waarop de pachter de pensioengerechtigde leeftijd bereikt » (ibid., p. 46). Voor de loopbaanpacht is een duurtijd van minimum 27 jaar gekozen, rekening houdend met het feit dat « de loopbaan van een landbouwer » indertijd « op 23 à 27-jarige leeftijd [begon] en [...] tot 60 à 65 jaar [liep] » (Parl. St., Kamer, 1981-1982, nr. 171/40, p. 42).

Ter compensatie was bepaald de verpachter toe te laten een hogere pachtprijs te vragen alsook fiscale stimuli te genieten (ibid., pp. 44, 47-50 en 53-57; zie ook Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 586-2, pp. 9 en 11).

B.3.3. Het in het leven roepen van een loopbaanpachtovereenkomst gesloten voor een periode die gelijk is aan het verschil tussen het ogenblik waarop de pachter 65 jaar zal zijn en de huidige leeftijd van de kandidaat-pachter en die minimum 27 jaar omvat, strekte aldus ertoe tegemoet te komen aan verscheidene bekommernissen : « Door het invoeren van de loopbaanpacht wordt aan de volgende oogmerken tegemoetgekomen : - het systeem zorgt voor een evenwichtige verhouding tussen de rechten en de belangen van de verpachter en de pachter; - de partijen zijn vrij om een loopbaanpachtovereenkomst af te sluiten; zij wordt hun in genen dele opgelegd; - door het opleggen van een minimum pachtduur van 27 jaar wordt de rendabiliteit gewaarborgd, hetgeen aan de belangen van beide contractanten tegemoetkomt; - vermits de pachtovereenkomst loopt tot op het ogenblik dat de pachter 65 jaar wordt, heeft deze de verzekering dat hij het goed tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd kan blijven exploiteren. In deze gedachtengang bepaalt de tekst uitdrukkelijk dat op het einde van de loopbaanpacht de verpachter vrij over zijn goed kan beschikken zonder dat de pachter zich hiertegen kan verzetten » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 586/2, pp. 36-37; zie ook Parl. St., Kamer, 1981-1982, nr. 171/40, p. 49).

Eveneens werd uiteengezet : « Een zeer belangrijke nieuwigheid is de invoering van de loopbaanpacht (artikel 8 van het ontwerp). Het gaat hierbij om een contract dat voor een vaste duur wordt afgesloten, nl. het verschil tussen het ogenblik waarop de pachter vijfenzestig jaar zal zijn en de huidige leeftijd van de kandidaat-pachter. Deze vaste periode moet echter minstens 27 jaar omvatten.

Bij het einde van deze vaste periode kan de verpachter van rechtswege vrij over zijn goed beschikken. Dit is de keerzijde van de zeer lange pachtzekerheid (27-45 jaar). Pachtoverdracht en onderpacht zijn mogelijk, maar alleen binnen de vastgestelde duur.

Voor het overige (vergoedingen, voorkooprecht...) zijn de bepalingen van de pachtwet van toepassing.

De pachtprijs wordt voor de gronden verhoogd met de helft en voor de gebouwen met 20 pct. en dit voor de ganse duur van de loopbaanpacht (artikel 4 pachtprijsbeperkingswet) » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 586/2, p. 3).

De loopbaanpacht strekte ertoe tegemoet te komen aan de belangen van de pachter en die van de verpachter : « Enerzijds weet de verpachter dat hij een pachtovereenkomst van lange duur afsluit waaraan tussentijds geen einde kan worden gemaakt, maar tegelijkertijd weet hij dat na het verstrijken van 27 jaar de goederen vrijkomen zonder enige compensatie. Anderzijds weet de pachter dat hij gedurende deze periode geen onverwachte grondaankoop moet verrichten en dat hij bedrijfsinvesteringen op lange termijn kan uitvoeren » (ibid., p. 39).

B.3.4. Bij het in het leven roepen van de loopbaanpacht in het in het geding zijnde artikel 8, § 3, bij de wet van 7 november 1988, is bij artikel 39 van dezelfde wet in artikel 4, § 2, van de wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen de mogelijkheid ingevoegd om in geval van loopbaanpacht hogere pachtprijzen te vragen.

Bij artikel 43 van de wet van 7 november 1988 is eveneens een artikel 8bis ingevoegd in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, waarbij het netto-inkomen van de onroerende goederen die het voorwerp uitmaken van een loopbaanpacht wordt vrijgesteld; de voordelige fiscale regeling voor de inkomsten van de goederen die het voorwerp uitmaken van een loopbaanpacht is overgenomen in artikel 12, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992).

Artikel 44, 2°, van dezelfde wet voorzag ten slotte als overgangsbepaling in de mogelijkheid om de lopende pachtovereenkomsten in onderlinge overeenstemming in loopbaanpachten om te zetten.

B.3.5. Uit het voorgaande volgt dat de regeling van de loopbaanpacht zich, ten aanzien van de berekeningswijze van de duur ervan en ten aanzien van de gevolgen ervan voor de partijen, onderscheidt van de regeling van een pacht van gemeen recht, eventueel van lange duur, gesloten overeenkomstig artikel 4 van de Pachtwet, alsook van de regeling van de pacht van minstens zevenentwintig jaar, gesloten overeenkomstig artikel 8, § 2, van de Pachtwet.

B.4. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een regeling, de pachtwetgeving, die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de verpachters en de belangen van de pachters.

In die context waarborgt de loopbaanpacht de pachter dat hij tot de pensioenleeftijd het genot van het gepachte goed zal hebben, hetgeen hem « bedrijfszekerheid » garandeert (Parl. St., Kamer, 1981-1982, nr. 171/40, p. 44) en hem de mogelijkheid biedt te overwegen investeringen op middellange of lange termijn te doen.

Ter compensatie voor het afsluiten van die loopbaanpacht heeft de verpachter de zekerheid aan het einde van de loopbaan van de pachter van rechtswege, zonder opzegging te moeten doen, vrij over zijn goed te kunnen beschikken.

Terwijl hij zijn contractvrijheid behoudt, wordt de verpachter door de mogelijkheid hogere pachtprijzen te ontvangen (artikel 4, § 2, van de wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen), terwijl hij tegelijkertijd een gunstige fiscale regeling geniet (artikel 12, § 2, eerste lid, van het WIB 1992), ertoe aangezet een loopbaanpacht af te sluiten.

B.5. Door erin te voorzien dat de loopbaanpacht wordt afgesloten voor een vaste duur die gelijk is aan het verschil tussen het ogenblik waarop de pachter vijfenzestig jaar zal zijn en de huidige leeftijd van de kandidaat-pachter, en dat die loopbaanpacht minstens zevenentwintig jaar moet duren, stelt de in het geding zijnde bepaling onder de kandidaat-pachters een verschil in behandeling in naargelang zij al dan niet het perspectief hebben van een loopbaan die minstens gelijk is aan dat minimum, wat tot gevolg heeft dat een kandidaat-pachter van meer dan 38 jaar wordt uitgesloten.

B.6. Allereerst dient te worden opgemerkt dat, wat de leeftijd van 65 jaar betreft, de in het geding zijnde maatregel nauw verbonden is met het feit dat, zoals in B.3.2 en B.3.3 is uiteengezet, de loopbaanpacht ertoe strekte de pachter de mogelijkheid te bieden tot de normale pensioenleeftijd het genot van het gepachte goed te hebben.

De keuze voor de leeftijd van 65 jaar is niet willekeurig, maar stemt overeen met de leeftijd die het mogelijk maakt redelijkerwijs te veronderstellen dat de pachter zijn loopbaan als landbouwer zal hebben beëindigd. Daarenboven strekte de beëindiging van de loopbaanpacht op een vaste leeftijd ertoe « de rechtszekerheid in de hand [te werken] » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 586/2, p. 40).

De loopbaanpacht kan bovendien stilzwijgend van jaar tot jaar worden verlengd, wanneer de pachter in het bezit van het goed wordt gelaten na het einde van de loopbaanpacht (artikel 8, § 3, vijfde lid, van de Pachtwet).

B.7. Het feit dat de loopbaanpacht dient te worden afgesloten voor een duur van ten minste zevenentwintig jaar vormt « een element [...] dat deel uitmaakt van het evenwicht dat werd nagestreefd » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 586/2, p. 42) : die minimumduur vloeit niet alleen voort uit de omstandigheid dat het jonge landbouwers zijn die hun volledige loopbaan op het gepachte goed kunnen uitbouwen en aldus, in het belang van elke partij, de stabiliteit van het bedrijf kunnen verzekeren, maar eveneens uit de wil om de minimumduur van de loopbaanpacht af te stemmen op die van de pacht afgesloten voor minstens zevenentwintig jaar en bedoeld in artikel 8, § 2, van de Pachtwet.

Het zou met de regeling van de loopbaanpacht incoherent zijn dat die kan worden afgesloten voor een kortere duur dan die van de pacht van minstens zevenentwintig jaar bedoeld in artikel 8, § 2, van de Pachtwet.

B.8. Door ervoor te kiezen de loopbaanpacht voor te behouden aan de kandidaat-pachters die, rekening houdend met hun leeftijd, een volledige loopbaan als landbouwer op het gepachte goed gaan kunnen uitbouwen, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet zonder redelijke verantwoording is ten aanzien van de doelstellingen die met de loopbaanpacht worden nagestreefd.

Voor het overige kunnen de kandidaat-pachters van meer dan 38 jaar een pacht, eventueel van lange duur, afsluiten overeenkomstig de artikelen 4 en 8, § 2, van de Pachtwet.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8, § 3, tweede lid, van afdeling 3 (« Regels betreffende de pacht in het bijzonder ») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 18 december 2014.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^