Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 februari 2015

Uittreksel uit arrest nr. 165/2014 van 13 november 2014 Rolnummers : 5741, 5825, 5832 en 5833 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 60 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2014207770
pub.
09/02/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 165/2014 van 13 november 2014 Rolnummers : 5741, 5825, 5832 en 5833 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 60 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen (opheffing van het 1° van artikel 44, § 1, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot de diensten van advocaten), ingesteld door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en anderen, door Jimmy Tessens en anderen, door de Orde van Vlaamse balies en door de Orde van advocaten bij de balie te Aarlen en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 31 oktober 2013 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 november 2013, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 60 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen (opheffing van het 1° van artikel 44, § 1, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot de diensten van advocaten), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 augustus 2013, tweede editie, door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », de vzw « Syndicat des Avocats pour la Démocratie », de vzw « Bureau d'Accueil et de Défense des Jeunes », de vzw « Syndicat des Locataires de Logements sociaux », de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », de vzw « L'association de Défense des Allocataires Sociaux », de vzw « L'Atelier des Droits Sociaux » en de vzw « Collectif Solidarité contre l'Exclusion : Emploi et Revenus pour tous », allen bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.V. Letellier, Mr. R. Leloup en Mr. E. Huisman, advocaten bij de balie te Brussel, en de vzw « Vlaams Netwerk van verenigingen waar armen het woord nemen » en het Algemeen Belgisch Vakverbond, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Buelens, advocaat bij de balie te Antwerpen.

De vordering tot schorsing van dezelfde norm, ingesteld door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 183/2013 van 19 december 2013, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 maart 2014. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 januari 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 31 januari 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde norm door Jimmy Tessens, Rudi Schuer en Suzy Vankrunkelsven, Luc Peeters en Heidi Vranckx, Ria Engelen en Cindy Vandenbroeck, allen vertegenwoordigd en bijgestaan door Mr.J. Toury en Mr. M. Denys, advocaten bij de balie te Brussel. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 31 januari 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 februari 2014, heeft de Orde van Vlaamse balies, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.D. Lindemans, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 60 en 61 van de voormelde wet van 13 juli 2013. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 31 januari 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 februari 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 60 van dezelfde wet door de Orde van advocaten bij de balie te Aarlen, de Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel, de Orde van advocaten bij de balie te Dinant, de Orde van advocaten bij de balie te Hoei, de Orde van advocaten bij de balie te Luik, de Orde van advocaten bij de balie te Marche-en-Famenne, de Orde van advocaten bij de balie te Bergen, de Orde van advocaten bij de balie te Namen, de Orde van advocaten bij de balie te Neufchâteau, de Orde van advocaten bij de balie te Nijvel, de Orde van advocaten bij de balie te Doornik en Patrick Henry, allen bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.D. Lagasse, advocaat bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5741, 5825, 5832 en 5833 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling en de context ervan B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 60 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen, dat bepaalt : « In artikel 44, § 1, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, wordt de bepaling onder 1° opgeheven ».

Vóór die wetswijziging bepaalde artikel 44, § 1, 1°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde : « Van de belasting zijn vrijgesteld de diensten door de nagenoemde personen verricht in de uitoefening van hun geregelde werkzaamheid : 1° advocaten ». De vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna : btw) die tot dan de advocaten betrof, is dus bij de bestreden bepaling opgeheven met ingang van 1 januari 2014.

B.2.1. Het amendement dat tot het bestreden artikel heeft geleid, is als volgt verantwoord : « Op basis van de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zijn de diensten verricht door advocaten in principe aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) onderworpen volgens de normale regels.

Overeenkomstig artikel 371 van voornoemde richtlijn mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, van voornoemde richtlijn genoemde handelingen deze, onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden, evenwel blijven vrijstellen van de belasting. Deze afwijking blijft van toepassing tot de invoering van de definitieve regeling.

België heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De diensten verricht door advocaten in de uitoefening van hun geregelde werkzaamheid zijn aldus van de belasting vrijgesteld overeenkomstig artikel 44, § 1, 1°, van het Btw-Wetboek.

België is op heden evenwel de enige lidstaat die de diensten verricht door advocaten nog vrijstelt van btw. Daarnaast leidt de btw-vrijstelling in de praktijk tot concurrentievervalsing. Daarom heft artikel 46 artikel 44, § 1, 1°, van het Btw-Wetboek op » (Parl.

St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2891/004, pp. 21 en 22).

In de commissie voor de Sociale Zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft de minister gesteld dat « net als alle btw-plichtigen, de advocaten de btw op de producten en diensten die ze verwerven, zullen kunnen aftrekken. Het lijkt voor de hand te liggen dat de afgetrokken btw niet aan de cliënt zou worden doorgerekend. In het algemeen kan men ongeacht de betrokken belasting echter niet altijd identificeren wie er de last van draagt, zoals blijkt uit de omvangrijke vakliteratuur daarover. Op de suggestie [...] om particulieren vrij te stellen kan niet worden ingegaan, omdat een dergelijke vrijstelling de maatregel vanuit budgettair oogpunt nutteloos zou maken.

Het klopt voorts dat de overheid - ongeacht welke - voor de aankoop van goederen en diensten btw-plichtig is. Voor de Staat ligt het voor de hand dat die verrichting budgettair neutraal is.

Tot slot neemt de minister nota van de opmerkingen betreffende de hervorming van de rechtsbijstand.

In dit geval werd het echter moeilijk de uitzondering voor de advocaten te handhaven, terwijl zij voor de notarissen of de gerechtsdeurwaarders is opgeheven » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2891/007, pp. 52-53).

Tijdens de bespreking in de Senaat werd gepreciseerd : « De regering heeft getracht om tijdens de recentste begrotingscontrole een level playing field te bereiken bij de getroffen maatregelen en dit inzonderheid voor de fiscale maatregelen, waarbij er hier en daar lacunes waren ontstaan : de staatssecretaris denkt hierbij aan de beleggingsvennootschappen, waar nu de lat wordt gelijk gelegd tussen Europese en niet-Europese beleggingsvennootschappen. Ook de invoering van de BTW-plicht voor advocaten is een dergelijke maatregel : vandaag de dag is er reeds voor quasi alle goederen en diensten BTW verschuldigd, de advocaten konden dan ook niet de uitzondering op de regel blijven. De staatssecretaris erkent dat sommige maatregelen niet volledig door iedereen als positief worden geëvalueerd, maar ze waren nodig » (Parl.

St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2218/2, p. 8).

B.2.2. Uit het voorgaande volgt dat de wetgever met het aannemen van de bestreden maatregel, enerzijds, een budgettaire doelstelling heeft nagestreefd en, anderzijds, de harmonisering van de regeling van de belasting van de diensten van advocaten met het Unierecht (einde van de afwijkende regeling). In zijn memories wijst de Ministerraad erop dat de bestreden maatregel eveneens tot gevolg heeft de jaarlijkse compensatie die België aan de Europese Unie verschuldigd is ingevolge de handhaving van de vrijstelling van de btw ten voordele van de diensten van advocaten te schrappen.

B.3. De richtlijn 67/228/EEG van de Raad van 11 april 1967 « betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde » onderwierp aan de btw de diensten welke in het binnenland door een belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht (artikel 2, onder a)), waarbij een belastingplichtige is ieder die zelfstandig en regelmatig, met of zonder winstoogmerk, handelingen verricht welke, onder meer, tot de werkzaamheden van een dienstverrichter behoren (artikel 4). Met toepassing van artikel 6, lid 2, waren die regels slechts dwingend van toepassing voor de diensten opgesomd in bijlage B, waarin de diensten verricht door een advocaat niet zijn vermeld.

Artikel 10, lid 3, bood elke lidstaat ook de mogelijkheid om, onder voorbehoud van de in artikel 16 bedoelde raadpleging, andere vrijstellingen vast te stellen welke hij noodzakelijk achtte.

B.4.1. De btw werd in Belgisch recht ingesteld bij de wet van 3 juli 1969 tot invoering van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde.

Artikel 1 van die wet bepaalt : « Onder de naam belasting over de toegevoegde waarde wordt een omzetbelasting ingevoerd, die geheven wordt onder de voorwaarden en met inachtneming van de regelen bepaald in dit wetboek ».

Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat, overeenkomstig de twee richtlijnen van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 11 april 1967 « krachtens welke de stelsels van omzetbelasting in de E.E.G.-landen moeten worden vervangen door een gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, dat uiterlijk op 1 januari 1970 in werking moet treden », dat belastingstelsel « berust op het beginsel dat van goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven welke strikt evenredig is aan de prijs van de goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal handelingen welke tijdens het produktie- en distributieproces vóór de laatste fase van heffing plaatsvonden ». « De belasting over de toegevoegde waarde wordt bij elke levering van goederen of elke dienstverrichting naar een bepaald tarief berekend over het prijs van het goed of de dienst, maar het aldus bekomen belastingbedrag is slechts verschuldigd onder aftrek van de voorbelasting, d.i. de B.T.W. die drukt op de diverse bestanddelen van deze prijs (art. 2 van de eerste richtlijn) » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1968, nr. 88/1, p. 4).

B.4.2. Artikel 44, § 1, van de wet van 3 juli 1969 stelde echter van de belasting vrij de diensten door de nagenoemde personen verricht in de uitoefening van hun geregelde werkzaamheid : « 1° notarissen, advocaten en gerechtsdeurwaarders; 2° artsen, tandartsen, vroedvrouwen, verplegers en verpleegsters, verzorgers en verzorgsters, ziekenoppassers en ziekenoppasters, masseurs en masseuses en heilgymnasten;3° veeartsen ». Artikel 44, § 2, van die wet stelde eveneens van de belasting vrij andere diensten verricht in de sectoren van de gezondheidszorg, lichamelijke opvoeding of sport, onderwijs en cultuur.

De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De motieven waarop de vrijstellingen op het stuk van de taks op de werkaannemingscontracten steunen, zullen ook in het nieuwe stelsel hun betekenis behouden [...].

De prestaties van notarissen en gerechtsdeurwaarders werden vrijgesteld van de taks op de werkaannemingscontracten omdat de akten van deze openbare ambtenaren over het algemeen aan het registratierecht onderworpen zijn.

Voor prestaties van advocaten is de vrijstelling wenselijk gebleken om te voorkomen dat de rechtspleging met nieuwe fiscale lasten zou worden bezwaard ». (Parl. St., Kamer, B.Z. 1968, nr. 88/1, p. 40).

B.5. De richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 « betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag » heeft onder meer « een gemeenschappelijke lijst van vrijstellingen » willen vaststellen « met het oog op een vergelijkbare heffing van de eigen middelen in alle Lid-Staten » en heeft « een overgangsperiode noodzakelijk » geacht « om de nationale wetgevingen op bepaalde terreinen geleidelijk aan elkaar te kunnen aanpassen ».

In hoofdstuk X (« Vrijstellingen ») bepaalt zij in artikel 13 A « vrijstellingen ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang » en in artikel 13 B « overige vrijstellingen ». De diensten van advocaten zijn in die lijsten niet opgenomen. In hoofdstuk XVI (« Overgangsbepalingen ») biedt artikel 28 de lidstaten echter de mogelijkheid om gedurende een overgangsperiode de handelingen genoemd in bijlage F te blijven vrijstellen onder de in de lidstaat vigerende voorwaarden (artikel 28, lid 3, onder b)). Punt 2 van bijlage F beoogt de « diensten van auteurs, kunstenaars, vertolkers van kunstwerken, advocaten en andere beoefenaars van vrije beroepen, andere dan de medische en paramedische beroepen, voor zover het niet gaat om de in bijlage B van de tweede richtlijn van de Raad van 11 april 1967 bedoelde diensten ».

Artikel 28, lid 4, bepaalt : « De overgangsperiode duurt aanvankelijk vijf jaar, te rekenen vanaf 1 januari 1978. Uiterlijk zes maanden vóór het einde van deze periode, en nadien voor zover nodig, beziet de Raad, aan de hand van een verslag van de Commissie, de toestand met betrekking tot de afwijkingen, zoals bedoeld in lid 3 opnieuw, en beslist hij, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie over de eventuele intrekking van deze afwijkingen of van een gedeelte daarvan ».

B.6. De bedoeling van de Belgische wetgever om de vrijstelling van de btw ten gunste van de diensten verricht door de advocaten te handhaven is later door de minister van Financiën bevestigd in antwoord op een parlementaire vraag : « [...] op basis van de thans vigerende Europese regelgeving kan België een afwijking genieten. Het is dus niet ertoe gehouden de advocaten aan de btw te onderwerpen. Ik heb tot op heden van die mogelijkheid gebruik gemaakt met als voornaamste reden de zorg om de kosten van de toegang tot het gerecht niet nog te verzwaren.

Het is immers evident dat het onderwerpen van de advocaten aan de btw voor de cliënten zou leiden tot een verhoging van de kosten van hun diensten. [...] Dus, zolang er op het Europese niveau geen nieuwe beslissing is - en ik zie er geen in de zeer nabije toekomst -, ben ik vast van plan die vrijstelling te handhaven, en dat hoofdzakelijk omdat het mij voor een aanzienlijk deel van de clientèle, en in het bijzonder diegenen die misschien de meeste moeilijkheden ondervinden om toegang te hebben tot het gerecht, nutteloos lijkt de kosten ervan nog te verzwaren » (Hand., Kamer, 1994-1995, 19 januari 1995, p. 699).

B.7. De richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde onderwerpt de diensten verricht door de advocaten aan dezelfde regels als de andere diensten, maar machtigt de lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, nog steeds ertoe die, onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden, te blijven vrijstellen (artikel 371).

Ten aanzien van de bekwaamheid en het belang van de verzoekende en tussenkomende partijen B.8. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.9.1. De « Ordre des barreaux francophones et germanophone » (zaak nr. 5741) en de Orde van Vlaamse balies (zaak nr. 5832) hebben met name als taak te waken over de gemeenschappelijke beroepsbelangen van hun leden (artikel 495, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek) en kunnen initiatieven en maatregelen nemen die nuttig zijn voor de behartiging van de belangen van de advocaat en van de rechtzoekende (artikel 495, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek). Artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek machtigt die Ordes ertoe een beroep tot vernietiging in te stellen of te ondersteunen van bepalingen die de belangen van de advocaat en de rechtzoekende op een nadelige wijze kunnen raken.

De bestreden bepaling onderwerpt de diensten van advocaten vanaf 1 januari 2014 aan de btw. Zij kan de belangen van de advocaten en de rechtzoekenden rechtstreeks en ongunstig raken. Die verzoekende partijen beschikken dus over het vereiste belang bij de thans voorliggende beroepen.

Hetzelfde geldt voor de Ordes van de advocaten van de verschillende balies (zaak nr. 5833).

B.9.2. De tweede tot en met de negende verzoekende partij in de zaak nr. 5741 hebben eveneens belang bij het beroep. Gezien hun maatschappelijk doel en de wijze waarop zij hun activiteiten ontplooien, is dat belang het gevolg van hun hoedanigheid van rechtzoekende die niet ertoe is gemachtigd de btw af te trekken, van het feit dat zij de advocatenkosten van andere rechtzoekenden ten laste nemen, van het feit dat zij de behartiging van grondrechten als statutaire doelstelling hebben en van het feit dat zij de behartiging van de toegang van allen tot het gerecht als specifiek doel hebben.

B.10.1. De vakorganisaties die geen rechtspersoonlijkheid hebben, hebben in beginsel niet de vereiste bekwaamheid om een beroep tot vernietiging in te stellen voor het Hof. Anders is het wanneer zij optreden in aangelegenheden waarvoor zij wettelijk als afzonderlijke juridische entiteiten zijn erkend en wanneer, terwijl zij wettelijk als dusdanig zijn betrokken bij de werking van overheidsdiensten, de voorwaarden zelf voor hun betrokkenheid bij die werking in het geding zijn.

Als representatieve werknemersorganisatie in de zin van de artikelen 1, punt 4, en 3 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, mag de tiende verzoekende partij in de zaak nr. 5741, het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV), in rechte optreden ter verdediging van de rechten welke haar leden putten in de door haar gesloten overeenkomsten (artikel 4 van de wet van 5 december 1968). Door het hun mogelijk te maken in rechte op te treden, betrekt de wetgever de representatieve werknemersorganisaties bij de openbare dienst van het gerecht.

B.10.2. Die verzoekende partij doet blijken van een belang bij het beroep, aangezien de bestreden wet een rechtstreekse weerslag heeft op haar voormelde activiteit wanneer zij daartoe een beroep doet op een advocaat.

B.11.1. Als rechtzoekenden die niet ertoe gemachtigd zijn de btw af te trekken en die in gerechtelijke procedures verwikkeld zijn, worden de verzoekende partijen in de zaak nr. 5825 eveneens rechtstreeks en ongunstig geraakt door de bestreden bepaling, die tot gevolg heeft de kosten en erelonen van advocaten met 21 pct. te verhogen.

B.11.2. Als advocaat doet de twaalfde verzoekende partij in de zaak nr. 5833 blijken van een belang om de vernietiging te vorderen van de bestreden bepaling, die de advocaten aan de btw onderwerpt en hun verplichtingen oplegt die afbreuk zouden kunnen doen aan het beroepsgeheim van de advocaat.

B.12.1. De vzw « Association Syndicale des Magistrats », tussenkomende partij in de zaak nr. 5741, verantwoordt haar belang om tussen te komen door haar maatschappelijk doel. Krachtens artikel 3 van haar statuten heeft zij onder meer ten doel « het initiatief te nemen tot elke reflectie en die te bevorderen, elk project te ondersteunen en te verwezenlijken dat en elke actie te ondersteunen en te verwezenlijken die bedoeld is om de werking van de gerechtelijke inrichting in België en in het buitenland te verbeteren met inachtneming van de volgende beginselen en ideeën : - de gerechtelijke inrichting is een grondwettelijke macht maar ook een openbare dienst gericht naar de rechtzoekende, [...] ».

Een dergelijk maatschappelijk doel kan rechtstreeks worden geraakt door de bestreden bepaling, die tot gevolg heeft de kosten en erelonen van advocaten te verhogen.

B.12.2. De statuten van de Raad van Europese balies, tussenkomende partij in de zaken nrs. 5825, 5832 en 5833, vermelden dat die ten doel heeft in te staan voor : « a. de vertegenwoordiging van de leden-balies [...] in alle aangelegenheden van gemeenschappelijk belang die betrekking hebben op de uitoefening van het beroep van advocaat, op de inachtneming van de rechtsstaat en van een goede rechtsbedeling alsook op de belangrijke ontwikkelingen van het recht, zowel op Europees als internationaal vlak, [...] c. de inachtneming van de rechtsstaat, de rechten van de mens en de bescherming van de rechten en fundamentele vrijheden, met inbegrip van het recht op toegang tot het gerecht en de bescherming van de cliënt, alsook de bescherming van de democratische waarden die nauw verbonden zijn met de uitoefening van dergelijke rechten » (III, 1). De Raad van Europese balies doet derhalve blijken van het vereiste belang om tussen te komen in beroepen tot vernietiging die betrekking hebben op bepalingen die de situatie van de advocaten rechtstreeks kunnen raken.

Ten aanzien van de middelen B.13.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5741 leiden een eerste middel af uit de schending van de artikelen 13 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 5741 leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10, 11, 13, 23 en 172 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 5741 leiden een derde middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder de rechten van de verdediging en het beroepsgeheim van de advocaat.

B.13.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5825 leiden een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10, 11, 13 en 23, 2°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 14 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 5825 leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.13.3. De verzoekende partij in de zaak nr. 5832 leidt een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet junctis de artikelen 13 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De verzoekende partij in de zaak nr. 5832 leidt een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 22 van de Grondwet, met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.13.4. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5833 leiden een enig middel af uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 172 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 7, 8, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met de artikelen 14 en 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de algemene rechtsbeginselen met betrekking tot de bescherming van de rechten van de verdediging en van het beroepsgeheim van de advocaat.

B.14. Het Hof onderzoekt eerst de middelen met betrekking tot de onderwerping van de diensten van advocaten aan de btw (eerste en tweede middel in de zaak nr. 5741 en in de zaak nr. 5825 en eerste middel in de zaak nr. 5832).

B.15.1. De bestreden bepaling heft artikel 44, § 1, 1°, van het BTW-Wetboek op, dat de diensten door de advocaten verricht in de uitoefening van hun geregelde werkzaamheid van de btw vrijstelde.

B.15.2. In de middelen wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10, 11, 13, 23 en 172 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 14 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.15.3. In het eerste middel in de zaak nr. 5741 en het eerste middel, eerste onderdeel ervan, in de zaak nr. 5825 voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling het recht op toegang tot een rechter, dat moet worden gewaarborgd met inachtneming van het recht op een eerlijk proces, schendt, alsook het recht op de bijstand van de advocaat, dat de verplichting impliceert om de rechtsbijstand te organiseren om het daadwerkelijke recht op de bijstand van een advocaat wanneer die noodzakelijk is, te waarborgen. Zij voeren eveneens de schending van de standstill-verplichting aan, aangezien de bestreden maatregel een achteruitgang inzake financiële toegankelijkheid van de diensten van de advocaat vormt en de verhoging van de kosten van het optreden van een advocaat voor de rechtzoekenden die niet aan de btw zijn onderworpen, niet is gecompenseerd door een aanpassing van het stelsel van de juridische bijstand.

B.15.4. In het tweede middel, eerste onderdeel ervan, in de zaak nr. 5741 verwijten de verzoekende partijen de bestreden bepaling de diensten van advocaten aan dezelfde fiscale regeling te onderwerpen als alle leveringen van goederen en de dienstverrichtingen voor gewoon verbruik die aan de belasting zijn onderworpen, terwijl de leveringen van goederen en de dienstverrichtingen die bijdragen tot de daadwerkelijke verwezenlijking van grondrechten, om redenen van financiële toegankelijkheid van die grondrechten van de btw zijn vrijgesteld.

B.15.5. In het tweede middel, tweede onderdeel ervan, in de zaak nr. 5741 voeren de verzoekende partijen aan dat de advocaten niet vergelijkbaar zijn met de andere categorieën van dienstverrichters, noch met de beoefenaars van andere vrije beroepen omdat de diensten van de advocaten volkomen karakteristiek en in een rechtsstaat van wezenlijk belang zijn.

B.15.6. In het tweede middel, derde onderdeel ervan, in de zaak nr. 5741, alsook in het tweede middel in de zaak nr. 5825 en in het eerste middel in de zaak nr. 5832 klagen de verzoekende partijen de discriminatie, in het recht op toegang tot de rechter en het voordeel van de rechtsbijstand, aan waarvan de niet-btw-plichtige rechtzoekenden het slachtoffer zijn in de geschillen die hen tegenover btw-plichtige rechtzoekenden plaatsen. Het meerbedrag van de advocatenkosten versterkt in het proces de ongelijkheid van de partijen die reeds economisch zwakker zijn.

B.15.7. In uiterst ondergeschikte orde betwisten de verzoekende partijen in het tweede middel, vierde onderdeel ervan, in de zaak nr. 5741 het tarief van de belasting, dat het gewone tarief van 21 pct. is, want het heeft onevenredige gevolgen ten aanzien van de toegang tot de - in een rechtstaat essentieel geachte - diensten van een advocaat. In het eerste middel, derde onderdeel ervan, in de zaak nr. 5825 betwisten de verzoekende partijen eveneens dat gewone tarief, dat het optreden van een advocaat gelijkschakelt met een luxegoed, terwijl het recht op de bijstand van een advocaat een basisrecht is, net zoals het recht op gezondheidszorg.

B.15.8. In het eerste middel, tweede onderdeel ervan, in de zaak nr. 5825 voeren de verzoekende partijen aan dat de wetgever in een vrijstellingsmogelijkheid had moeten voorzien voor de procedures die door particulieren tegen de overheid worden gevoerd, teneinde een evenwicht in de rechtsbescherming te handhaven. De afschaffing van de vrijstelling van de btw met betrekking tot de kosten van advocaten voor die procedures zou een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met zich meebrengen.

B.16.1. De artikelen 10, 11, 13, 23 en 172 van de Grondwet bepalen : «

Art. 10.[...] De Belgen zijn gelijk voor de wet; zij alleen zijn tot de burgerlijke en militaire bedieningen benoembaar, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere gevallen door een wet kunnen worden gesteld. [...]

Art. 11.Het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend moet zonder discriminatie verzekerd worden. [...] [...]

Art. 13.Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent. [...]

Art. 23.Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand; [...]

Art. 172.Inzake belastingen kunnen geen voorrechten worden ingevoerd.

Geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet ».

B.16.2. De artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepalen : « Artikel 6 - Recht op een eerlijk proces 1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld.Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden. 2. Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt. 3. Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, heeft ten minste de volgende rechten : [...] b) te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten welke nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;c) zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar zijn keuze, of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien het belang van de rechtspraak dit eist; [...] Artikel 14 - Verbod van discriminatie Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status ».

B.16.3. De artikelen 14 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepalen : «

Art. 14.1. Allen zijn gelijk voor de rechtbanken en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie. De toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of de nationale veiligheid in een democratische samenleving, of wanneer het belang van het privéleven van de partijen bij het proces dit eist, of in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden; evenwel dient elk vonnis dat wordt gewezen in een strafzaak of een rechtsgeding openbaar te worden gemaakt, tenzij het belang van jeugdige personen zich daartegen verzet of het proces echtelijke twisten of het voogdijschap over kinderen betreft. 2. Een ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd wordt voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. 3. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft een ieder, in volle gelijkheid, recht op de volgende minimumgaranties : [...] b) te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en zich te verstaan met een door hemzelf gekozen raadsman; [...] d) in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze;ingeval hij geen rechtsbijstand heeft, van dat recht op de hoogte te worden gebracht; rechtsbijstand toegewezen te krijgen, indien het belang van de rechtspraak dit eist, en zonder dat daarover betaling van hem kan worden verlangd, indien hij niet over voldoende middelen beschikt; [...]

Art. 26.Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status ».

B.16.4. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Artikel 47 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen ».

B.17.1. De beginselen van de naleving van de rechten van de verdediging en van de eerlijke behandeling van de zaak houden, voor de rechtzoekende, het recht in zich te laten bijstaan door een advocaat, recht waarop het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van toepassing is. Het recht om zich door een advocaat te laten bijstaan is een gevolg van de rechten van de verdediging die de wetgever aan een categorie van rechtzoekenden niet kan ontzeggen zonder een onverantwoord onderscheid in te stellen, gelet op de aard van de ter zake geldende beginselen.

Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarborgt elke rechtzoekende het recht om een eerlijk proces te genieten, wat, teneinde te verschijnen voor een rechtscollege, de bijstand van een raadsman kan impliceren, wanneer uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de betrokken persoon zijn eigen zaak naar behoren kan verdedigen (EHRM, Airey t. Ierland, § 24, 9 oktober 1979).

Het Verdrag heeft overigens tot doel : « concrete en daadwerkelijke rechten te beschermen. De opmerking geldt in het bijzonder voor het recht op toegang tot de rechtbanken, gelet op de voorname plaats die het recht op een eerlijk proces in een democratische samenleving inneemt (arrest Airey, voormeld, pp. 12-14, § 24). Het is voor het begrip ' eerlijk proces ', zowel in burgerlijke zaken als in strafzaken, essentieel dat een pleiter de mogelijkheid krijgt zijn zaak naar behoren voor de rechtbank te verdedigen (ibidem) en dat hij de wapengelijkheid met zijn tegenpartij geniet (zie, onder talrijke andere voorbeelden, De Haes en Gijsels t. België, arrest van 24 februari 1997, Recueil des arrêts et décisions, 1997-I, p. 238, § 53) » (EHRM, Steel en Morris t.Verenigd Koninkrijk, 15 februari 2005, § 59).

Weliswaar laat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de Staat de keuze van de middelen die moeten worden aangewend om de pleiters de bij artikel 6.1 bepaalde rechten te waarborgen (ibid., § 60), is het van oordeel dat « de vraag of het toekennen van juridische bijstand noodzakelijk is opdat de procedure eerlijk is, dient te worden beslecht ten aanzien van de bijzondere feiten en omstandigheden van elke zaak en onder meer afhangt van de ernst van de inzet voor de verzoeker, van de complexiteit van het recht en van de procedure die van toepassing zijn, alsook van het vermogen van de verzoeker om zijn zaak daadwerkelijk te verdedigen » (ibid., § 61) en aanvaardt het beperkingen op het recht op toegang tot de rechtbanken (ibid., § 62).

Niettemin « zou een beperking van de toegang tot de rechtbank de toegang die voor een rechtzoekende openstaat niet op zodanige wijze of dermate mogen beperken dat zijn recht op toegang tot een rechtbank daardoor in zijn wezen zelf wordt aangetast. Zij kan slechts met artikel 6.1 worden verzoend indien zij een wettig doel nastreeft en indien er tussen de aangewende middelen en het beoogde doel een verband van evenredigheid bestaat [...] » (EHRM, Anakomba Yula t.

België, 10 maart 2009, § 31).

De beperking van de toegang tot de rechtbank kan van financiële aard zijn. « Het Verdrag legt niet de verplichting op om in alle betwistingen in burgerlijke aangelegenheden juridische bijstand toe te kennen. Er is immers een duidelijk onderscheid tussen de bewoordingen van artikel 6.3, c), dat onder bepaalde voorwaarden in strafprocedures het recht op kosteloze juridische bijstand waarborgt, en die van artikel 6.1, dat helemaal niet naar de juridische bijstand verwijst.

Het Hof brengt eveneens in herinnering dat een rechtsbijstandsregeling niet kan werken zonder de totstandkoming van een mechanisme dat het mogelijk maakt de zaken te selecteren die het voordeel ervan kunnen genieten, en dat een systeem dat erin voorziet alleen aan aanvragers wier voorziening een redelijke kans op succes heeft, openbare gelden als juridische bijstand toe te kennen, op zich niet als willekeurig zou kunnen worden aangemerkt [...] » (EHRM, Pedro Ramos t.

Zwitserland, 14 oktober 2010, § 41). Het Europees Hof is in verscheidene arresten evenwel van oordeel dat de ontstentenis van bijstand tot een schending van artikel 6.1 leidt (EHRM, Airey, aangehaald, § 28; P., C. en S. t. Verenigd Koninkrijk, 16 juli 2002, § 100; Steel en Morris, aangehaald, § 72; Tabor t. Polen, 27 juni 2006, § 47; Bakan t. Turkije, 12 juni 2007, §§ 77 en 78; Anakomba Yula, aangehaald, § 39). Het Hof acht het overigens belangrijk « rekening te houden met de kwaliteit van de rechtsbijstandsregeling in een Staat.

Het dient met andere woorden na te gaan of de door de wetgever ingestelde regeling de individuen substantiële waarborgen biedt die hen tegen willekeur kunnen beschermen [...] » (EHRM, Pedro Ramos, aangehaald, § 49).

B.17.2. Het recht op toegang tot de rechter en het beginsel van de wapengelijkheid, die elementen zijn van het ruimere begrip « eerlijk proces » in de zin van artikel 6.1 van het Verdrag, houden ook de verplichting in om een billijk evenwicht tussen de procespartijen te waarborgen en om aan elke partij de redelijke mogelijkheid te bieden haar argumenten te doen gelden in omstandigheden die haar niet kennelijk benadelen ten aanzien van hun tegenpartij of tegenpartijen (EHRM, Dombo t. Nederland, 27 oktober 1993, § 33; grote kamer, Öçalan t. Turkije, 12 mei 2005, § 140;Yvon t. Frankrijk, 24 april 2003, § 31; Roux t. Frankrijk, 25 april 2006, § 23; Batsanina t. Rusland, 26 mei 2009, § 22; Versini t. Frankrijk, 11 mei 2010, § 62).

Artikel 14 van het Verdrag versterkt dat beginsel. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in dat verband reeds rekening gehouden met het verschil tussen de mate van bijstand die de verzoekers, enerzijds, en de onderneming, tegenpartij in het proces, anderzijds, vanwege juristen hebben genoten, om te besluiten tot een gebrek aan eerlijkheid en tot wapenongelijkheid (EHRM, Steel en Morris, aangehaald, §§ 69 en 72). Het Hof is ook van oordeel dat « de mogelijkheid om zijn zaak alleen te verdedigen in een procedure die hem tegenover een professionele rechtsbeoefenaar plaatst, de verzoeker geen recht op toegang tot de rechtbank bood onder voorwaarden die het hem mogelijk maakten het voordeel van de wapengelijkheid, die inherent is aan het begrip ' eerlijk proces ', daadwerkelijk te genieten » (EHRM, Bertuzzi t. Frankrijk, 13 februari 2003, § 31).

B.17.3. Het staat aan de wetgever om een concrete draagwijdte te geven aan de algemene beginselen, zoals de toegang tot een rechter en de wapengelijkheid. Het behoort echter tot de bevoegdheid van het Hof, zonder dat het zich in de plaats kan stellen van de wetgever, om te onderzoeken of de verschillende in het geding zijnde partijen op discriminerende wijze worden behandeld.

B.18.1. De bestreden bepaling heft de bepaling op die, in het BTW-Wetboek, de diensten die door de advocaten worden verricht in de uitoefening van hun geregelde werkzaamheid, van de belasting vrijstelde. Zij heeft dus tot gevolg die diensten aan een belasting van 21 pct. te onderwerpen. Die verhoging van de kostprijs van de diensten van advocaten zou de effectiviteit kunnen aantasten van het recht van bepaalde rechtzoekenden om zich te laten bijstaan door een raadsman.

Overeenkomstig de regels inzake btw treft die verhoging alle rechtzoekenden niet op dezelfde wijze. De btw-plichtige personen kunnen immers het bedrag van de belasting recupereren en worden dus niet in dezelfde mate geraakt door de betwiste verhoging van de kosten van verdediging in rechte. De rechtzoekenden die niet aan de btw zijn onderworpen, zien daarentegen de kostprijs van hun advocatenkosten met 21 pct. toenemen.

Sommigen van die niet-btw-plichtige rechtzoekenden kunnen weliswaar, rekening houdend met hun inkomsten, het voordeel van de juridische bijstand genieten overeenkomstig de artikelen 508/1 tot 508/25 van het Gerechtelijk Wetboek en worden in dat geval door de bestreden bepaling niet geraakt, aangezien de diensten van advocaten dan door de Staat ten laste worden genomen. De niet-btw-plichtige rechtzoekenden wier inkomsten hoger zijn dan het bedrag dat het mogelijk maakt juridische bijstand te verkrijgen - en die dus geen aanspraak kunnen maken op juridische bijstand - worden door de betwiste verhoging van de kostprijs van de kosten van verdediging in rechte daarentegen geraakt.

De Ministerraad gaat ten onrechte ervan uit dat de bepalingen met betrekking tot de juridische bijstand het mogelijk maken de verhoging van de kosten van verdediging in rechte die te wijten is aan de bestreden wet, te compenseren.

B.18.2. De bestreden bepaling zou daarenboven afbreuk kunnen doen aan het beginsel van de wapengelijkheid in het proces, in zoverre zij de rechtzoekenden verschillend treft naargelang zij al dan niet btw-plichtig zijn en al dan niet het voordeel van juridische bijstand genieten.

Die beide categorieën van rechtzoekenden kunnen tegenpartijen zijn en in hetzelfde proces tegengestelde aanspraken staande houden. Dit kan het geval zijn wanneer een geschil een werknemer en een werkgever, een consument en een handelaar, een burger en een ondernemer of een architect, een burger en een bank of een verzekeringsmaatschappij, een bestuurde en een overheid tegenover elkaar plaatst.

Door alleen voor de procespartij die niet aan de btw is onderworpen de kostprijs van het optreden van de advocaat met 21 pct. te verhogen, zou de bestreden bepaling volgens de verzoekende partijen tot gevolg kunnen hebben die partij kennelijk te benadelen ten aanzien van haar tegenpartij of tegenpartijen, hetgeen in bepaalde omstandigheden het billijke evenwicht tussen de procespartijen zou kunnen verbreken.

De bestreden wet zou volgens de verzoekende partijen ook afbreuk kunnen doen aan het beginsel van de wapengelijkheid in het proces ten aanzien van de verenigingen die actief zijn inzake grondrechten, aangezien zij niet aan de btw zijn onderworpen en derhalve de btw op de diensten van de advocaten die hun belangen verdedigen niet kunnen recupereren. Meer in het bijzonder is erop gewezen dat bepaalde van die verenigingen, zoals die welke actief zijn in de milieusector in ruime zin, beschikken over het recht op toegang tot de rechter zonder dat die procedures onevenredig kostbaar mogen zijn en op voorwaarde van « het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen » (artikel 9, leden 4 en 5, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998 en door België geratificeerd op 21 januari 2003).

B.19. Uit de in B.2.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat het hoofdzakelijk budgettaire redenen zijn die worden aangevoerd om de bestreden wet te verantwoorden. De wetgever beschikt in fiscale zaken over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Een dergelijke doelstelling volstaat echter niet om de identieke behandeling in de toegang tot een rechter en tot de bijstand van een advocaat tussen de rechtzoekenden die al dan niet aan de btw zijn onderworpen, redelijkerwijs te verantwoorden ten aanzien van het beginsel van de wapengelijkheid. In zijn memories erkent de Ministerraad trouwens dat de wetgever de belastingvrijstelling voor de rechtzoekenden die niet aan de btw zijn onderworpen had kunnen laten voortbestaan, maar voert hij aan dat een dergelijke « gepersonaliseerde alternatieve belastingheffing » het niet mogelijk maakte de budgettaire doelstelling te bereiken.

B.20.1. Door, bij de bestreden bepaling, een einde te maken aan de vrijstelling van de btw met betrekking tot de diensten verricht door de advocaten, wil de Belgische wetgever zich conformeren aan de algemene regeling waarin is voorzien bij de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en, bijgevolg, de uniforme regeling waarin die richtlijn voorziet, op de diensten van advocaten toepassen.

B.20.2. De richtlijn 2006/112/EG onderwerpt de diensten verricht door de advocaten aan dezelfde regels als de andere diensten.

Overeenkomstig artikel 96 van die richtlijn, « [passen] de lidstaten [...] een normaal BTW-tarief toe, dat door elke lidstaat wordt vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing, dat voor goederenleveringen en voor diensten gelijk is ».

Met betrekking tot de verlaagde tarieven bepaalt artikel 98 : « 1. De lidstaten kunnen een of twee verlaagde tarieven toepassen. 2. De verlaagde tarieven zijn uitsluitend van toepassing op de goederenleveringen en de diensten die tot de in bijlage III genoemde categorieën behoren. De verlaagde tarieven zijn niet van toepassing op de in artikel 56, lid 1, punt k), bedoelde diensten. 3. Bij de toepassing van de in lid 1 bedoelde verlaagde tarieven op de categorieën waarin aan goederen wordt gerefereerd, mogen de lidstaten voor de vaststelling van de juiste omschrijving van de betrokken categorie gebruikmaken van de gecombineerde nomenclatuur ». Hoofdstuk 2 van titel IX (« Vrijstellingen ») van die richtlijn voorziet daarenboven in vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang. Artikel 132 bepaalt : « 1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen : a) de door openbare postdiensten verrichte diensten en daarmee gepaard gaande goederenleveringen, met uitzondering van personenvervoer en telecommunicatiediensten;b) ziekenhuisverpleging en medische verzorging, alsmede de handelingen die daarmede nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen of, onder sociale voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor genoemde lichamen, door ziekenhuizen, centra voor medische verzorging en diagnose en andere naar behoren erkende inrichtingen van dezelfde aard;c) medische verzorging in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen als omschreven door de betrokken lidstaat;d) de levering van menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk;e) de door tandtechnici in het kader van de uitoefening van hun beroep verrichte diensten, alsmede de levering van tandprothesen door tandartsen en tandtechnici;f) diensten verricht door zelfstandige groeperingen van personen die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit, wanneer die groeperingen van hun leden enkel terugbetaling vorderen van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, mits deze vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden;g) diensten en goederenleveringen welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, waaronder begrepen die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend;h) diensten en goederenleveringen welke nauw samenhangen met de bescherming van kinderen en jongeren en welke worden verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend;i) onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of -herscholing, met inbegrip van de diensten en goederenleveringen welke hiermede nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen die daartoe zijn ingesteld of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend;j) lessen die particulier door docenten worden gegeven en betrekking hebben op het school- of universitair onderwijs;k) beschikbaarstelling van personeel door religieuze of levensbeschouwelijke instellingen voor de in de punten b), g), h) en i), bedoelde werkzaamheden en met het oog op de verlening van geestelijke bijstand;l) diensten en nauw daarmee samenhangende goederenleveringen ten behoeve van hun leden in het collectief belang, tegen een statutair vastgestelde contributie door instellingen zonder winstoogmerk met doeleinden van politieke, syndicale, religieuze, vaderlandslievende, levensbeschouwelijke, filantropische of staatsburgerlijke aard, mits deze vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden;m) sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen;n) bepaalde culturele diensten alsmede nauw daarmee samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend;o) diensten en goederenleveringen door lichamen waarvan de handelingen overeenkomstig de punten b), g), h), i), l), m) en n), zijn vrijgesteld, in samenhang met activiteiten die zijn bestemd ter verkrijging van financiële steun en die uitsluitend ten bate van henzelf zijn georganiseerd, mits deze vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden;p) vervoer van zieken of gewonden met speciaal daartoe ingerichte voertuigen door naar behoren gemachtigde lichamen;q) niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties.2. Voor de toepassing van lid 1, punt o), kunnen de lidstaten alle nodige beperkingen invoeren, met name ten aanzien van het aantal evenementen of het bedrag van de opbrengsten waarvoor recht op vrijstelling bestaat ». Titel XIII van die richtlijn voorziet echter in afwijkingen die van toepassing zijn tot de invoering van de definitieve regeling. Zo bepaalt artikel 371 : « De lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, mogen deze, onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden, blijven vrijstellen ».

In bijlage X, deel B, worden bij die handelingen vermeld : « 2) diensten van auteurs, kunstenaars, vertolkers van kunstwerken, advocaten en andere beoefenaren van vrije beroepen, andere dan de medische en paramedische beroepen, met uitzondering van volgende diensten : [...] ».

B.21. Bij zijn arrest van 17 juni 2010 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld : « Door een verlaagd tarief van de belasting over de toegevoegde waarde toe te passen op diensten van advocaten, van advocaten bij de Conseil d'Etat en bij de Cour de cassation en van procureurs waarvoor zij door de staat geheel of gedeeltelijk worden vergoed in het kader van de rechtsbijstandsregeling, is de Franse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 96 en 98, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde » (HvJ, 17 juni 2010, Commissie t. Frankrijk, C-492/08).

Het Hof van Justitie oordeelt : « [Een] een lidstaat [mag], wil hij de bewoordingen van punt 15 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 eerbiedigen, geen verlaagd btw-tarief toepassen op diensten die worden verricht door particuliere entiteiten met winstoogmerk, uitsluitend op basis van een beoordeling van de aard van deze diensten, zonder rekening te houden met, met name, de doelstellingen die deze entiteiten, globaal beschouwd, nastreven, en met de duurzaamheid van hun sociaal engagement.

In casu dient te worden vastgesteld dat de beroepscategorie van advocaten en procureurs in het algemeen, zoals bedoeld in artikel 279, sub f, CGI [Code général des impôts (Algemeen belastingwetboek)], niet kan worden beschouwd als een liefdadige instelling, gelet op haar algemene doelstellingen en het ontbreken van enige duurzaamheid in haar eventueel sociaal engagement.

Gesteld dat de diensten die advocaten en procureurs verrichten in het kader van de rechtsbijstandsregeling, een liefdadige strekking hebben en kunnen worden beschouwd als een betrokkenheid ' op het gebied van bijstand en sociale zekerheid ', er kan in casu bijgevolg op basis van deze omstandigheid niet worden geconcludeerd dat deze advocaten en procureurs kunnen worden aangemerkt als ' liefdadige instellingen [...] die betrokken zijn bij activiteiten op het gebied van bijstand en sociale zekerheid ' in de zin van punt 15 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 » (punten 45 tot 47).

In die zaak heeft het Hof van Justitie geen uitspraak gedaan over de bestaanbaarheid van de richtlijn 2006/112/EG met het recht op een eerlijk proces.

B.22.1. Hoewel de Belgische Staat bij de richtlijn 2006/112/EG niet ertoe gehouden was een einde te maken aan de regeling van vrijstelling voor de diensten van advocaten aangezien, bij ontstentenis van invoering van de definitieve regeling, de afwijking waarin is voorzien bij artikel 371 nog steeds van toepassing is, blijkt uit de in B.2.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding niettemin dat de wetgever met de bestreden wet het Belgisch recht in overeenstemming heeft willen brengen met het recht van de andere lidstaten van de Unie.

De aangevoerde schendingen van het recht op een eerlijk proces, meer bepaald wat betreft het recht op de bijstand van een advocaat en het beginsel van de wapengelijkheid in het proces, vermeld in B.18 en B.19, vinden aldus hun grondslag in de richtlijn 2006/112/EG. Het staat niet aan de Belgische wetgever af te wijken van de uniforme regeling van de richtlijn 2006/112/EG, die een harmonisatierichtlijn is, of ze te moduleren.

B.22.2. Artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verleent het Hof van Justitie bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over zowel de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Unie als de geldigheid van die handelingen. Krachtens de derde alinea ervan is een nationale rechterlijke instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden, indien haar beslissingen - zoals die van het Grondwettelijk Hof - volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.

Wanneer er twijfel is over de interpretatie of de geldigheid van een bepaling van het Unierecht die van belang is voor de oplossing van een voor dergelijk rechtscollege hangend geschil, dient dat rechtscollege het Hof van Justitie prejudicieel te ondervragen. Het komt het Grondwettelijk Hof niet toe uitspraak te doen over de geldigheid van de richtlijn 2006/112/EG. De twijfel over die geldigheid is voldoende om het Hof van Justitie te ondervragen. Dat geldt des te meer omdat de richtlijn 2006/112/EG een harmonisatierichtlijn in fiscale aangelegenheden is en omdat de door de lidstaten geïnde btw gedeeltelijk een van de inkomsten van de begroting van de Unie vormt.

B.22.3. Aangezien de door de verzoekende partijen opgeworpen middelen wat de onderwerping van de diensten van advocaten aan de btw betreft, de geldigheid van de richtlijn 2006/112/EG, in het verlengde waarvan de bestreden wet ligt, genoegzaam in twijfel trekken, stelt het Hof aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de prejudiciële vragen die in het beschikkend gedeelte zijn vermeld.

B.23. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en in het bijzonder met het recht op de bijstand van een advocaat en met het beginsel van de wapengelijkheid, alsook met artikel 9, leden 4 en 5, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998, van de voormelde richtlijn 2006/112/EG in zoverre zij de diensten verricht door advocaten aan de btw onderwerpt zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de rechtzoekende al dan niet aan de btw is onderworpen.

In geval van ontkennend antwoord op de eerste vraag dient een tweede prejudiciële vraag te worden gesteld die betrekking heeft op de bestaanbaarheid, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsook met artikel 9, leden 4 en 5, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998, van artikel 98 van de richtlijn 2006/112/EG in zoverre het niet voorziet in de mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen voor de diensten verricht door advocaten.

B.24.1. Artikel 132 van de richtlijn 2006/112/EG, aangehaald in B.20.2, stelt verscheidene handelingen, zoals de door openbare postdiensten verrichte diensten (a), verschillende medische diensten (b tot e) of nog diensten in verband met onderwijs (i, j), sport of lichamelijke opvoeding (m) of cultuur (n), als activiteiten van algemeen belang, van de btw vrij. Uit overweging 35 van de richtlijn 2006/112/EG volgt dat de Raad « met het oog op een vergelijkbare inning van de eigen middelen in alle lidstaten [...] een gemeenschappelijke lijst van vrijstellingen [heeft willen vaststellen] ».

De diensten van advocaten zijn in artikel 132 van de richtlijn 2006/112/EG niet als activiteiten van algemeen belang beschouwd. Uit B.18 en B.19 blijkt echter dat die diensten verband houden met de daadwerkelijkheid van de rechten van de verdediging en van het eerlijk proces alsook van het beginsel van de wapengelijkheid. Bij ontstentenis van rechtspraak van de organen van de Unie, doet dat verschil in behandeling tussen de diensten van advocaten en de diensten die bij artikel 132 van de richtlijn zijn vrijgesteld, voldoende vragen rijzen omdat de diensten van advocaten bijdragen tot de eerbiediging van bepaalde grondrechten.

Bovendien kan de vraag rijzen of die diensten die advocaten leveren in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand al dan niet begrepen kunnen worden onder de in artikel 132, lid 1, onder g) bedoelde diensten welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid.

B.24.2. Aangezien dat verschil in behandeling zijn oorsprong vindt in artikel 132 van de richtlijn 2006/112/EG, stelt het Hof, in geval van ontkennend antwoord op de eerste vraag, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een derde prejudiciële vraag die betrekking heeft op de bestaanbaarheid van die bepaling, met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat is opgenomen in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 47 van dat Handvest.

B.25.1. Artikel 371 van de richtlijn 2006/112/EG, aangehaald in B.20.2, machtigt een lidstaat die op 1 januari 1978 vrijstelling verleende voor een in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handeling, ertoe die, « onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden », te blijven vrijstellen. De diensten van advocaten zijn vermeld in punt 2) van bijlage X, deel B. Zoals in B.4.2 en B.6 is onderstreept, heeft België bij artikel 44, § 1, 1°, van de wet van 3 juli 1969 tot invoering van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, dat wil zeggen vóór 1 januari 1978, de vrijstelling van de diensten van advocaten gehandhaafd.

Terwijl België door de richtlijn 2006/112/EG niet ertoe was gehouden een einde te maken aan die vrijstelling, heeft de federale wetgever bij de bestreden wet op 1 januari 2014 een einde gemaakt aan de vrijstelling van de belasting.

De bewoordingen « onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden » die voorkomen in artikel 371 van de richtlijn 2006/112/EG lijken erop te wijzen dat de lidstaat niet in andere vrijstellingsvoorwaarden zou kunnen voorzien dan die welke op 1 januari 1978 in zijn wetgeving waren opgenomen. Aldus geïnterpreteerd, zou artikel 371 van de richtlijn 2006/112/EG een lidstaat, wanneer hij beslist een einde te maken aan die vrijstelling van de diensten van advocaten, niet toelaten te voorzien in een gedeeltelijke vrijstelling of verlaagde tarieven ten gunste van de rechtzoekenden die niet btw-plichtig zijn en die niet het voordeel van de juridische bijstand kunnen genieten of ten gunste van de niet-btw-plichtige rechtzoekenden die het voordeel van de juridische bijstand genieten. De federale wetgever heeft het bedrag van de inkomsten dat het mogelijk maakt juridische bijstand te verkrijgen, niet opgetrokken. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie waarborgt echter het recht op een eerlijk proces, de mogelijkheid voor eenieder om zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, en het recht op rechtsbijstand voor diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.

Een andere interpretatie van de bewoordingen « onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden » die voorkomen in artikel 371 van de richtlijn 2006/112/EG lijkt echter mogelijk. In zijn memories erkent de Ministerraad trouwens dat de wetgever de belastingvrijstelling had kunnen laten voortbestaan voor de rechtzoekenden die niet aan de btw zijn onderworpen, maar voert hij aan dat een dergelijke « gepersonaliseerde alternatieve belastingheffing » het niet mogelijk maakte de budgettaire doelstelling te bereiken.

B.25.2. In geval van ontkennend antwoord op de eerste en de derde vraag, acht het Hof het derhalve nodig het Hof van Justitie te vragen of artikel 371 van de richtlijn 2006/112/EG in die zin kan worden geïnterpreteerd dat het een lidstaat van de Unie ertoe machtigt de vrijstelling van de diensten van advocaten gedeeltelijk te handhaven wanneer die diensten worden verricht ten gunste van rechtzoekenden die niet aan de btw zijn onderworpen en die niet het voordeel van de juridische bijstand kunnen genieten of ten gunste van niet-btw-plichtige rechtzoekenden die het voordeel van de juridische bijstand genieten.

Om die redenen, het Hof, alvorens ten gronde uitspraak te doen, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vragen : 1. a) Is, door de diensten verricht door advocaten aan de btw te onderwerpen zonder rekening te houden, ten aanzien van het recht op de bijstand van een advocaat en het beginsel van de wapengelijkheid, met de omstandigheid dat de rechtzoekende die geen juridische bijstand geniet, al dan niet aan de btw is onderworpen, de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre dat artikel aan eenieder het recht toekent op een eerlijke behandeling van zijn zaak, de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, en het recht op rechtsbijstand voor diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, wanneer die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen ? b) Is, om dezelfde redenen, de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 bestaanbaar met artikel 9, leden 4 en 5, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998, in zoverre die bepalingen voorzien in een recht op toegang tot de rechter zonder dat die procedures onevenredig kostbaar mogen zijn en op voorwaarde van « het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen » ? c) Kunnen diensten die advocaten leveren in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand worden begrepen onder de in artikel 132, lid 1, onder g), van voormelde richtlijn 2006/112/EG bedoelde diensten welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid of kunnen zij op grond van een andere bepaling van de richtlijn worden vrijgesteld ? Is, in geval van ontkennend antwoord op die vraag, de richtlijn 2006/112/EG, in die zin geïnterpreteerd dat zij niet toelaat de diensten verricht door advocaten ten gunste van de rechtzoekenden die het voordeel van de juridische bijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand, van de btw vrij te stellen, bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens ? 2.Is, in geval van ontkennend antwoord op de onder punt 1 vermelde vragen, artikel 98 van de richtlijn 2006/112/EG, in zoverre het niet voorziet in de mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen voor de diensten verricht door advocaten, in voorkomend geval naargelang de rechtzoekende die niet het voordeel van de juridische bijstand geniet, al dan niet btw-plichtig is, bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre dat artikel aan eenieder het recht toekent op een eerlijke behandeling van zijn zaak, de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, en het recht op rechtsbijstand voor diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, wanneer die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen ? 3. Is, in geval van ontkennend antwoord op de onder punt 1 vermelde vragen, artikel 132 van de richtlijn 2006/112/EG bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie opgenomen in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 47 van dat Handvest, in zoverre het, onder de activiteiten van algemeen belang, niet voorziet in de vrijstelling van de btw voor de diensten van advocaten, terwijl andere diensten als activiteiten van algemeen belang zijn vrijgesteld, bijvoorbeeld de door openbare postdiensten verrichte diensten, verschillende medische diensten of nog diensten in verband met onderwijs, sport of cultuur, en terwijl dat verschil in behandeling tussen de diensten van advocaten en de diensten die bij artikel 132 van de richtlijn zijn vrijgesteld, voldoende twijfel doet ontstaan omdat de diensten van advocaten bijdragen tot de eerbiediging van bepaalde grondrechten ? 4.a) Kan, in geval van ontkennend antwoord op de onder de punten 1 en 3 vermelde vragen, artikel 371 van de richtlijn 2006/112/EG, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin worden geïnterpreteerd dat het een lidstaat van de Unie ertoe machtigt de vrijstelling van de diensten van advocaten gedeeltelijk te handhaven wanneer die diensten worden verricht ten gunste van rechtzoekenden die niet aan de btw zijn onderworpen ? b) Kan artikel 371 van de richtlijn 2006/112/EG, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eveneens in die zin worden geïnterpreteerd dat het een lidstaat van de Unie ertoe machtigt de vrijstelling van de diensten van advocaten gedeeltelijk te handhaven wanneer die diensten worden verricht ten gunste van rechtzoekenden die het voordeel van de juridische bijstand in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand genieten ? Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 13 november 2014. De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^