Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 januari 2015

Uittreksel uit arrest nr. 164/2014 van 6 november 2014 Rolnummer : 5737 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2262bis, § 1, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te De Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2014207614
pub.
15/01/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 164/2014 van 6 november 2014 Rolnummer : 5737 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2262bis, § 1, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 10 oktober 2013 in zake Dirk Cobbaut tegen Monique Meeremans, met Katrien Cobbaut en Frank Cobbaut als vrijwillig tussenkomende partijen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 oktober 2013, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 2262bis, § 1, eerste lid, en 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet doordat zij de gelijkheid schenden tussen de rechtsonderhorigen in zoverre de interpretatie van de aanvang van de tienjarige verjaringstermijn van artikel 2262bis, § 1, eerste lid, Burgerlijk Wetboek, met name dat deze een aanvang neemt vanaf het ontstaan van de vordering, ongeacht of men kennis heeft van deze vordering, terwijl de verjaringstermijn van een vordering op grond van onrechtmatige daad van artikel 2262bis, § 1, tweede lid, Burgerlijk Wetboek pas start van zodra het slachtoffer kennis heeft van zijn schade en identiteit van de aansprakelijke ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.

In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan ».

B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de tienjarige verjaringstermijn voor persoonlijke rechtsvorderingen aanvangt bij het ontstaan van de vordering, terwijl de verjaringstermijn voor een vordering op grond van een onrechtmatige daad krachtens artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, pas aanvangt wanneer het slachtoffer kennis heeft van zijn schade en de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

B.3. Ofschoon een contractuele en een buitencontractuele rechtsvordering verschillend zijn, bevinden de schuldeisers in een rechtsvordering van contractuele respectievelijk buitencontractuele aard zich in situaties die niet in die mate verschillen dat zij niet met elkaar zouden kunnen worden vergeleken wat de verjaringstermijn betreft. Het gaat immers in beide gevallen om personen die worden geconfronteerd met verjaringstermijnen betreffende een door een andere persoon begane wanprestatie respectievelijk schadeverwekkende handeling.

B.4. De door de verwijzende rechter in aanmerking genomen interpretatie van de bepalingen die hij ter toetsing aan het Hof voorlegt, wordt in de regel door het Hof in aanmerking genomen, tenzij zij kennelijk onjuist blijkt te zijn.

B.5. Inzake verjaring is er een zodanige verscheidenheid aan situaties dat uniforme regels in het algemeen niet haalbaar zouden zijn en dat de wetgever moet kunnen beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid wanneer hij die aangelegenheid regelt. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende verjaringstermijnen in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verjaringstermijnen, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.6.1. Het recht op toegang tot de rechter verzet zich niet tegen ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals verjaringstermijnen, voor zover dergelijke beperkingen de essentie van dat recht niet aantasten en voor zover zij in een evenredige verhouding staan met een legitieme doelstelling. Het recht op toegang tot de rechter wordt geschonden indien een beperking niet langer de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient, maar veeleer een barrière vormt die de rechtsonderhorige verhindert om zijn rechten door de bevoegde rechter te laten beoordelen (EHRM, 27 juli 2007, Efstathiou e.a. t.

Griekenland, § 24; 24 februari 2009, L'Erablière ASBL t. België, § 35).

De aard van een verjaringstermijn of de manier waarop hij wordt toegepast, zijn in strijd met het recht op toegang tot de rechter indien zij de rechtsonderhorige verhinderen om een rechtsmiddel aan te wenden dat in beginsel beschikbaar is (EHRM, 12 januari 2006, Mizzi t.

Malta, § 89; 7 juli 2009, Stagno t. België), indien de haalbaarheid ervan afhankelijk is van omstandigheden buiten de wil van de verzoeker (EHRM, 22 juli 2010, Melis t. Griekenland, § 28) of indien zij als gevolg hebben dat elke vordering bij voorbaat tot mislukken is gedoemd (EHRM, 11 maart 2014, Howald Moor e.a. t. Zwitserland).

B.6.2. Het recht op toegang tot de rechter verzet zich evenwel niet tegen absolute verjaringstermijnen. Dat recht moet immers worden verzoend met het streven naar rechtszekerheid en de zorg om het recht op een eerlijk proces die elke verjaringsregel kenmerken. De omstandigheid dat een verjaringstermijn kan verstrijken vooraleer de schuldeiser kennis heeft van alle elementen die nodig zijn om zijn vorderingsrecht uit te oefenen, zoals de twintigjarige termijn bepaald in artikel 2262bis, § 1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, is bijgevolg op zichzelf niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.6.3. Het Hof dient te dezen evenwel de situatie te onderzoeken van de begunstigde van een derdenbeding die, bij gebrek aan kennisgeving door de bedinger of de belover, over geen enkel element beschikt dat hem in staat stelt om een vorderingsrecht dat hem op grond van de overeenkomst tussen bedinger en belover toekomt, uit te oefenen, en die, na verloop van tien jaren, een recht verjaard ziet dat hij nooit in rechte heeft kunnen afdwingen.

B.7. Wat de derdenbedingen voortvloeiend uit persoonsverzekeringen betreft, bepaalt artikel 88, § 1, vierde lid, van de wet van 4 april 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/04/2014 pub. 30/04/2014 numac 2014011239 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet betreffende de verzekeringen sluiten betreffende de verzekeringen dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering van de begunstigde pas loopt vanaf de dag waarop deze tegelijk kennis heeft van het bestaan van de overeenkomst, van zijn hoedanigheid van begunstigde en van het voorval dat de verzekeringsprestaties opeisbaar doet worden. Bijgevolg kunnen de rechtsvorderingen uit dergelijke derdenbedingen niet verjaren vooraleer de begunstigde kennis heeft van zijn recht.

B.8.1. De in het geding zijnde bepaling werd ingevoegd bij de wet van 10 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/06/1998 pub. 17/07/1998 numac 1998009557 bron ministerie van justitie Wet tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring sluiten tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring. Met die wet beoogde de wetgever tegemoet te komen aan het arrest van het Hof nr. 25/95 van 21 maart 1995. Bij dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering niet bestaanbaar was met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat het de burgerlijke rechtsvordering voortvloeiend uit een misdrijf onderwierp aan een verjaringstermijn van vijf jaar, terwijl de andere buitencontractuele fouten krachtens de toenmalige versie van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek pas na dertig jaar verjaarden.

B.8.2. De wetgever oordeelde dat ingevolge dat arrest niet alleen de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid diende te worden geremedieerd, maar dat tevens de verjaringstermijn voor alle persoonlijke rechtsvorderingen, die op dat ogenblik dertig jaar bedroeg, diende te worden ingekort (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1087/1, pp. 2-3).

Daarbij werd benadrukt dat er diende te worden voorzien in een absolute verjaringstermijn die begint te lopen op de dag waarop de schadeverwekkende gebeurtenis zich voordoet, zelfs indien de schade pas later blijkt, omdat de aansprakelijke en zijn verzekeraar niet al te lang mogen worden blootgesteld aan rechtsvorderingen tot vergoeding van schade (ibid., pp. 2-3).

B.8.3. De absolute verjaringstermijn voor persoonlijke rechtsvorderingen werd op tien jaar bepaald (artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). Die termijn begint te lopen op de dag volgend op het ogenblik waarop de vordering opeisbaar wordt.

De absolute verjaringstermijn voor buitencontractuele aansprakelijkheid werd daarentegen op twintig jaar bepaald (artikel 2262bis, § 1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek). Die termijn begint te lopen op de dag volgend op het ogenblik van de schadeverwekkende handeling.

Alleen voor de buitencontractuele aansprakelijkheid werd binnen de absolute verjaringstermijn voorzien in een kortere termijn van vijf jaar, die begint te lopen op de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon (artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek).

Dat die kortere termijn niet werd uitgebreid naar de andere persoonlijke rechtsvorderingen, werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verklaard : « Het toepassen van de thans voorziene verkorte termijn op grond van het criterium ' kennis van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon ' op alle contractuele vorderingen heeft in veel gevallen geen zin. Men kent daar doorgaans de identiteit van zijn contractspartij ' dader ' die de contractuele fout heeft begaan. Voor andere vorderingen dan deze tot schadevergoeding moeten de aanvangspunten per type contractuele vordering bepaald worden, eerder dan te stellen ' vanaf kennis van de schade ' (zie NBW).

Tenzij het hele verjaringssysteem van het Belgisch recht wordt herwerkt, wat, zoals gezegd, thans niet opportuun wordt geacht, leek het voldoende en gepast om binnen de groep van persoonlijke vorderingen (2262bis van het Burgerlijk Wetboek) de vorderingen tot schadevergoeding gegrond op buitencontractuele aansprakelijkheid te onderwerpen aan de dubbele verjaringstermijn van 5 en 10 jaar, terwijl alle andere persoonlijke vorderingen verjaren door een unieke absolute termijn van 10 jaar (zie bespreking van artikel 5). De ' lange ' of absolute termijn is dus dezelfde voor alle persoonlijke vorderingen » (ibid., p. 6).

B.9. Terwijl een contracterende partij in de regel kennis heeft van haar vorderingsrecht op de dag waarop het ontstaat, is zulks evenwel niet noodzakelijk het geval voor de begunstigde van een derdenbeding.

De begunstigde verkrijgt zijn vorderingsrecht immers op grond van een overeenkomst die tussen de belover en de bedinger wordt gesloten en waarbij hij geen partij is. Hij zal in de regel pas kennis krijgen van zijn vorderingsrecht indien de belover of de bedinger hem hiervan op de hoogte brengen. De bewijslast van het tijdstip van kennisname door de begunstigde van het recht dat hij put uit de overeenkomst tussen de bedinger en de belover, ligt bij de begunstigde.

Bijgevolg is het, behoudens voor een derdenbeding in een persoonsverzekering, mogelijk dat het recht dat voortvloeit uit een derdenbeding, verjaart vooraleer de begunstigde van het bestaan ervan op de hoogte zou kunnen zijn. Zijn onwetendheid, zelfs te goeder trouw, schorst het vorderingsrecht immers niet, aangezien krachtens artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek enkel een wettelijk beletsel in aanmerking komt om een verjaringstermijn te stuiten of te schorsen.

B.10. Hoewel het legitiem is om zo veel mogelijk in geharmoniseerde regels te voorzien voor de verjaring van alle types van persoonlijke rechtsvorderingen, vermag een dergelijke doelstelling niet als gevolg te hebben dat voor een bepaald type van persoonlijke rechtsvorderingen de opeising onmogelijk kan worden gemaakt.

Aangezien de aanvaarding en de opeising van het recht dat voortvloeit uit een derdenbeding, vereisen dat de begunstigde kennis heeft van dat recht, zou een verjaringstermijn die afloopt vooraleer hij redelijkerwijze over die kennis zou kunnen beschikken, hem verhinderen een rechtsmiddel aan te wenden waarover hij in beginsel beschikt.

Indien de begunstigde na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn van tien jaar alsnog kennis zou krijgen van het derdenbeding, zou elke vordering bij voorbaat tot mislukken gedoemd zijn.

B.11. In zoverre de in het geding zijnde bepaling als gevolg kan hebben dat de begunstigde van een derdenbeding zijn recht niet kan opeisen, omdat het overeenkomstige vorderingsrecht is verjaard vooraleer hij kennis van dat beding heeft of ervan dient te hebben, is zij niet bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of de begunstigden in het bodemgeschil kennis van het derdenbeding hadden of redelijkerwijze kennis ervan dienden te hebben vóór het verstrijken van de verjaringstermijn.

B.12. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het als gevolg kan hebben dat de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen uit derdenbedingen verstrijkt vooraleer de begunstigde van het derdenbeding kennis ervan heeft of redelijkerwijze ervan dient te hebben.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 6 november 2014.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^