Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 september 2014

Uittreksel uit arrest nr. 99/2014 van 30 juni 2014 Rolnummer : 5611 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het Grondwettelijk Hof, sa wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2014205001
pub.
22/09/2014
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 99/2014 van 30 juni 2014 Rolnummer : 5611 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 16 januari 2013 in zake de gemeente Schaarbeek tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 maart 2013, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het, om de aansprakelijkheid van de Staat in het geding te brengen wegens fout van een magistraat in de uitoefening van zijn rechtsprekend ambt, de inachtneming oplegt van een aan die beslissing voorafgaande uitwissingsvoorwaarde en, bijgevolg, niet toepasbaar is wanneer de aansprakelijkheid van de Staat in het geding wordt gebracht wegens fout van een magistraat in het raam van een jurisdictionele beslissing die niet vatbaar is voor beroep, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre, in die zin geïnterpreteerd, het een onverantwoord verschil in het leven zou roepen tussen de personen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een rechterlijke beslissing die vatbaar is voor beroep en diegenen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een rechterlijke beslissing die niet vatbaar is voor beroep ? »;2. « Schendt artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat, om de aansprakelijkheid van de Staat in het geding te brengen wegens fout van een magistraat in het raam van een jurisdictionele beslissing, de inachtneming oplegt van een aan die beslissing voorafgaande uitwissingsvoorwaarde, zelfs wanneer geen enkel beroep mogelijk is tegen die beslissing, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre, in die zin geïnterpreteerd, het een onverantwoord onderscheid in het leven zou roepen tussen de personen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een rechterlijke beslissing die vatbaar is voor beroep en diegenen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een rechterlijke beslissing die niet vatbaar is voor beroep ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden ».

B.1.2. Opdat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld wegens een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie, vereist, in de interpretatie van de verwijzende rechter, die bepaling in beginsel dat de betwiste handeling door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is herroepen, gewijzigd, vernietigd of ingetrokken wegens schending van een gevestigde rechtsnorm.

Die interpretatie steunt op de ter zake relevante rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass., 19 december 1991, Arr. Cass, 1992, nr. 215; 8 december 1994, Arr. Cass., 1994, nr. 541; 5 juni 2008, Arr. Cass., 2008, nr. 347; 27 juni 2008, Arr. Cass., 2008, nr. 411; 25 maart 2010, Arr. Cass., 2010, nr. 219).

Zo heeft het Hof van Cassatie geoordeeld : « Dat in de huidige stand van de wetgeving van de Staat, in de regel, op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk kan worden verklaard voor de schade ten gevolge van een door een rechter of een ambtenaar van het openbaar ministerie begane fout, wanneer die magistraat binnen de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheden heeft gehandeld of ieder redelijk en voorzichtig mens moet aannemen dat hij binnen die grenzen heeft gehandeld; dat echter, indien die handeling het rechtstreeks voorwerp is van de rechtsprekende functie, de vordering tot vergoeding van de schade, in de regel, echter slechts ontvankelijk is als de litigieuze akte bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen is wegens schending van een gevestigde rechtsnorm en derhalve geen gezag van gewijsde meer heeft;

Dat binnen die grenzen de aansprakelijkheid van de Staat voor de schadeverwekkende handeling van de Rechterlijke Macht niet strijdig is met de grondwettelijke of wettelijke bepalingen, en evenmin onverenigbaar is met de beginselen van de scheiding der machten en van het gezag van het rechterlijk gewijsde; dat die aansprakelijkheid evenmin onverenigbaar is met de onafhankelijkheid van de Rechterlijke Macht en van de magistraten ervan, die de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de procedure van verhaal op de rechter willen beschermen, nu die onafhankelijkheid blijkbaar voldoende gewaarborgd is door de wettelijke onmogelijkheid om magistraten persoonlijk aansprakelijk te stellen buiten de gevallen waarin zij strafrechtelijk zijn veroordeeld en de gevallen waarin verhaal op de rechter mogelijk is » (Cass., 19 december 1991, voormeld). « De fout van een magistraat waarvoor de Staat op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk kan zijn bestaat in de regel in een gedraging die, ofwel neerkomt op een verkeerd optreden dat moet worden beoordeeld naar de maatstaf van een normaal zorgvuldig en omzichtig magistraat, die in dezelfde omstandigheden verkeert, ofwel, behoudens onoverkomelijke dwaling of enige andere rechtvaardigingsgrond, een schending inhoudt van een nationaalrechtelijke norm of van een internationaal verdrag met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde, waarbij de magistraat verplicht is niets te doen of op een bepaalde manier wel iets te doen.

Wanneer de betwiste handeling, zoals te dezen, bovendien het rechtstreeks voorwerp is van de rechtsprekende functie, is de Staat in de regel alleen aansprakelijk als de litigieuze handeling door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm.

Vóór die intrekking, wijziging, vernietiging of herroeping bestaat er geen vergoedbare schade.

Er anders over beslissen zou het gezag ondermijnen van de rechtsmiddelen en in strijd zijn met de wezenlijke regels van de rechterlijke organisatie en met de opdracht gegeven aan de hoven en rechtbanken » (Cass., 5 juni 2008, Arr. Cass., 2008, nr. 349).

B.1.3. Uit de verwijzingsbeslissing en de bewoordingen van de prejudiciële vragen blijkt voorts dat de verplichting een voorafgaande uitwissing van de rechterlijke beslissing te verkrijgen, door de verwijzende rechter wordt geïnterpreteerd als een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de voor hem gebrachte herstelvordering, waarop in het onderhavige geval geen enkele uitzondering bestaat.

Het is in die interpretatie dat het Hof antwoordt op de prejudiciële vragen.

B.2.1. Het voor de verwijzende rechter hangende geschil heeft betrekking op een aansprakelijkheidsvordering die door de gemeente Schaarbeek tegen de Belgische Staat is gericht wegens vermeende fouten die de Raad van State zou hebben begaan bij het onderzoek van een beroep tot herziening dat door die gemeente is ingesteld tegen de beslissing van het Rechtscollege van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, dat het beroep van de vernoemde gemeente waarin werd betwist dat een gemeenteraadslid aan de verkiesbaarheidsvoorwaarden voldeed, had verworpen.

Volgens de gemeente Schaarbeek zou de Raad van State zich ten onrechte ervan hebben onthouden een toetsing met volle rechtsmacht uit te voeren, zijn beslissing niet correct hebben gemotiveerd en de termijn bedoeld in artikel 9 van het koninklijk besluit van 15 juli 1956Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 15/07/1956 pub. 25/08/2011 numac 2011000540 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, in geval van beroep als bedoeld bij artikel 76bis van de gemeentekieswet. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, in geval van beroep als bedoeld bij artikel 76bis van de gemeentekieswet » hebben geschonden.

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat, volgens de verwijzende rechter, de gemeente Schaarbeek de vernietiging van het arrest van de Raad van State niet kon verkrijgen door de uitoefening van de beschikbare rechtsmiddelen.

B.2.2. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat geval.

B.3.1. Aan het Hof worden vragen gesteld over de bestaanbaarheid van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die bepaling een onverantwoord verschil in behandeling zou instellen tussen, enerzijds, de slachtoffers van een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie die, tegen de in het geding zijnde rechterlijke beslissing, over daadwerkelijke rechtsmiddelen beschikken, en, anderzijds, de slachtoffers van een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie die ofwel niet beschikken over rechtsmiddelen tegen de in het geding zijnde rechterlijke beslissing (eerste prejudiciële vraag) ofwel de onregelmatigheid die, volgens hen, die beslissing nietig maakt, niet nuttig kunnen doen gelden ter staving van de rechtsmiddelen waarover zij formeel beschikken (tweede prejudiciële vraag).

B.3.2. Het arrest van de Raad van State waarvan sprake voor de verwijzende rechter kon, binnen de grenzen bepaald bij artikel 158 van de Grondwet en bij artikel 33 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State, het voorwerp uitmaken van een voorziening in cassatie alsook, binnen de grenzen die respectievelijk zijn vastgelegd bij artikel 31 van dezelfde gecoördineerde wetten en bij artikel 17 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het voorwerp uitmaken van een vordering tot herziening en intrekking.

B.3.3. Daaruit volgt dat de eerste prejudiciële vraag, in zoverre zij betrekking heeft op een vergelijking die klaarblijkelijk niet relevant is voor de oplossing van het geschil dat voor de verwijzende rechter hangende is, geen antwoord behoeft.

B.4.1. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht twee categorieën van slachtoffers van een fout begaan in het kader van de uitoefening van rechtsprekende functies te vergelijken naargelang zij al dan niet eenzelfde grief van onwettigheid nuttig kunnen aanvoeren in het kader van de rechtsmiddelen die tegen de betwiste rechterlijke beslissing openstaan. Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, zoals geïnterpreteerd door de verwijzende rechter, legt de verplichting op in beide gevallen de voorafgaande uitwissing van de betwiste beslissing te verkrijgen.

Daaruit volgt dat de vergelijking in de prejudiciële vraag in werkelijkheid betrekking heeft op de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van een identieke behandeling van die beide categorieën van rechtzoekenden.

B.4.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich ertegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de beschouwde maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.1. De beperking van de grieven die kunnen leiden tot de verbreking, de intrekking of de herziening van een arrest van de Raad van State is als dusdanig niet onredelijk, zelfs indien daaruit volgt dat bepaalde onregelmatigheden, die zijn begaan naar aanleiding van die beslissing, niet kunnen leiden tot de vernietiging ervan.

Het behoort tot de logica zelf van een stelsel van rechtsmiddelen dat, wat de draagwijdte ervan betreft, rekening wordt gehouden met het bijzonder gezag van de in laatste aanleg gewezen beslissingen, die in beginsel door hogere rechtscolleges worden genomen.

B.5.2. Het Hof moet bepalen of de wetgever, door in dergelijke omstandigheden de verplichting op te leggen van de voorafgaande uitwissing van de betwiste rechterlijke beslissing opdat de aansprakelijkheid van de Staat in het geding zou kunnen worden gebracht, twee categorieën van slachtoffers die zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden, zonder redelijke verantwoording op dezelfde wijze zou hebben behandeld.

B.6. Gelet op de aard en de gevolgen van de in het geding zijnde maatregel, bevinden de beide categorieën van personen die worden vergeleken, zich in wezenlijk verschillende situaties.

Alleen de eerste daarvan beschikt immers over een beroep dat het mogelijk maakt daadwerkelijk de vernietiging van de betwiste rechterlijke beslissing te verkrijgen. In de interpretatie van de verwijzende rechter is de voorafgaande uitwissing van die beslissing echter een noodzakelijke voorwaarde voor het in het geding brengen van de aansprakelijkheid van de Staat, zelfs wanneer de rechtsmiddelen die tegen die beslissing beschikbaar zijn, het niet mogelijk maken de uitwissing ervan wegens de aangevoerde fout te verkrijgen.

B.7.1. Uit de door het Hof van Cassatie gegeven interpretatie van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat de voorwaarde van voorafgaande uitwissing van de in het geding zijnde rechterlijke beslissing ertoe strekt de rechtszekerheid te waarborgen en de coherentie van het jurisdictionele bestel te vrijwaren.

B.7.2. Het beginsel van rechtszekerheid, dat inherent is aan de interne rechtsorde, alsook aan de rechtsorde van de Europese Unie en aan het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (zie het arrest nr. 125/2011 van 7 juli 2011, B.5.4), verzet zich ertegen dat een geschil tot in het oneindige wordt voortgezet, zij het in andere vormen. De herstelvordering die bij de rechter die uitspraak doet over de aansprakelijkheid is ingesteld, strekt echter, niettegenstaande de vergoedende aard ervan, noodzakelijkerwijs ertoe de in het geding zijnde rechterlijke beslissing of de procedure die daartoe heeft geleid, te betwisten.

B.7.3. De coherentie van het jurisdictionele bestel verzet zich bovendien ertegen dat de door een rechterlijke instantie begane onwettigheden op een andere wijze worden gesanctioneerd dan door het aanwenden van de rechtsmiddelen.

B.8.1. De coherentie van het jurisdictionele bestel en de rechtszekerheid vrijwaren zijn wettige doelstellingen.

B.8.2. In zoverre de in het geding zijnde bepaling het mogelijk maakt te beletten dat de partij die in een proces in het ongelijk wordt gesteld, de regelmatigheid van de rechterlijke beslissingen waarbij zij wordt afgewezen, in voorkomend geval tot in het oneindige, betwist, wordt daarmee de doelstelling van rechtszekerheid die men ermee wenst te verwezenlijken, op relevante wijze nagestreefd.

B.8.3. Daarentegen waarborgt de in het geding zijnde bepaling niet op voldoende relevante wijze de coherentie van het jurisdictionele bestel.

Immers, hoewel een dergelijke doelstelling redelijkerwijs kan worden nagestreefd door het verbod dat aan de rechter die uitspraak doet over de aansprakelijkheid, is opgelegd om het bestaan van een fout in de beslissing die is aangenomen - of in de rechtspleging die is gevoerd - door een rechterlijke instantie die hiërarchisch hoger staat dan die rechter of die tot een andere rechtsorde behoort, alleen te beoordelen, dient te worden vastgesteld dat de aansprakelijkheidsvordering tegen de Staat wegens een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie ontvankelijk is zodra de betwiste rechterlijke beslissing door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm.

Het is daarentegen niet vereist dat de voor de rechter die uitspraak doet over de aansprakelijkheid, aangevoerde fout de onwettigheid vormt die de voorafgaande uitwissing van de betwiste rechterlijke beslissing heeft verantwoord (Cass., 27 juni 2008, voormeld).

Meer nog, er is geoordeeld dat een dergelijke aansprakelijkheidsvordering ontvankelijk is wanneer de vermeende foutieve beslissing is ingetrokken, zonder dat enig gebrek is vastgesteld dat de wettigheid ervan aantast, voor zover het slachtoffer, wegens die intrekking, « juridisch geen aantoonbaar belang meer heeft om nog te vragen dat de litigieuze beslissing zou worden opzij geschoven » (Cass., 5 juni 2008, Arr. Cass., 2008, nr. 347).

B.8.4. Niettegenstaande de inachtneming van de voorwaarde inzake de voorafgaande uitwissing van de betwiste rechterlijke beslissing, is het dus niet uitgesloten dat de rechter, die uitspraak doet over de aansprakelijkheid zich dient uit te spreken over een onregelmatigheid begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie die niet is gesanctioneerd door middel van de uitoefening van de rechtsmiddelen.

B.9.1. Uit de in B.1.2 aangehaalde rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt bovendien dat de in het geding zijnde maatregel ook ertoe strekt de inachtneming van het gezag van gewijsde te waarborgen alsook de verplichting op te leggen de beschikbare rechtsmiddelen uit te putten.

Die doelstellingen zijn legitiem. Het Hof moet echter voorts in het bijzonder erop toezien dat zij met de in het geding zijnde maatregel op relevante en evenredige wijze worden nagestreefd.

B.9.2. In dat opzicht gaat het feit in alle gevallen te eisen dat een arrest van de Raad van State uit de juridische ordening verdwenen is teneinde het mogelijk te maken dat de Staat aansprakelijk wordt gesteld, verder dan hetgeen noodzakelijk is om de verplichte eerbiediging van het beginsel van het gezag van gewijsde te waarborgen.

Wanneer, zoals in de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak, de genoemde beslissing slechts een relatief gezag van gewijsde heeft, verzet de verplichte eerbiediging van dat gezag in elk geval zich niet ertegen dat een nieuw proces wordt gevoerd waarvan het voorwerp niet identiek is.

B.9.3. De handhaving van de voorwaarde van de voorafgaande uitwissing in gevallen waarin, zoals te dezen, geen enkel rechtsmiddel tegen de rechterlijke beslissing doeltreffend was, kan bovendien niet redelijk worden verantwoord door de doelstelling die erin bestaat ervoor te zorgen dat de beschikbare rechtsmiddelen worden uitgeput.

B.10. Daaruit volgt dat de in het geding zijnde bepaling te dezen een relevante maatregel is teneinde de rechtszekerheid te waarborgen.

B.11. Het Hof dient derhalve nog te beoordelen of de in het geding zijnde bepaling een billijk evenwicht tot stand heeft gebracht tussen het recht van het slachtoffer om toegang te hebben tot een rechter teneinde de vergoeding van zijn schade te verkrijgen, en het vereiste van de rechtszekerheid, die de in het geding zijnde bepaling wenst te vrijwaren.

B.12. Het recht op toegang tot de rechter is niet absoluut. Zo heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet is geschonden door bepalingen die het slachtoffer van een fout begaan door de organen van de Staat in zekere mate beletten de vergoeding van zijn schade te verkrijgen, ongeacht of die bepalingen materiële beperkingen van het in het geding zijnde burgerlijk recht of zelfs echte procedurele hinderpalen voor de verdediging in rechte van dat recht vormen (EHRM, grote kamer, 19 december 2005, Roche t. Verenigd Koninkrijk, §§ 119 e.v.; 28 mei 1985, Ashingdane t. Verenigd Koninkrijk, §§ 59 e.v.; grote kamer, 14 december 2006, Markovic t.

Italië, §§ 92 e.v.).

B.13.1. Ten aanzien van het belang van de doelstellingen die ermee worden nagestreefd, kan ervan worden uitgegaan dat met de in het geding zijnde bepaling op algemene wijze een billijk evenwicht tussen de op het spel staande belangen tot stand is gebracht door te vereisen dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gesteld zolang de betwiste rechterlijke beslissing niet is uitgewist door middel van de beschikbare rechtsmiddelen.

B.13.2. Wanneer, zoals te dezen, de aangevoerde fout is begaan door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie en wanneer die fout, wegens de beperkte rechtsmiddelen, niet kan leiden tot de herroeping, de vernietiging, de wijziging of de intrekking van haar beslissing, wordt het slachtoffer echter tegelijkertijd het recht om de Staat aansprakelijk te stellen en de mogelijkheid om de vermeende onregelmatigheid die door die rechtsprekende instantie zou zijn begaan aan een jurisdictionele beoordeling te onderwerpen, ontzegd.

Het Hof dient te bepalen of een dergelijk gevolg, dat eigen is aan de fout begaan door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, evenredig is ten opzichte van de nagestreefde doelstelling.

B.14. Bij ontstentenis van elke kans om de onregelmatigheid, die zogenaamd zou zijn begaan door de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, door middel van de beschikbare rechtsmiddelen te laten sanctioneren, is het recht voor de persoon die zich door die onregelmatigheid geschaad acht, om een aansprakelijkheidsvordering in te stellen, in een rechtsstaat van des te crucialer belang.

Immers, het is precies in een dergelijk geval - wanneer er geen dienstige rechtsmiddelen bestaan aan het eind waarvan de betwiste beslissing kan worden vernietigd, hetgeen het meestal mogelijk maakt de schade van de bij die beslissing afgewezen partij, ten minste grotendeels, te vermijden of te herstellen - dat het recht om een herstelvordering in te stellen - laatste redmiddel om niet de genoegdoening voor zijn aanspraak voor de rechterlijke instantie waarvan de beslissing wordt bekritiseerd, maar enkel een schadeloosstelling te verkrijgen - het meest noodzakelijk is.

B.15. Zolang de betwiste beslissing niet is uitgewist, kan het feit te beletten dat het slachtoffer van een fout begaan door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie, de aansprakelijkheid van de Staat in het geding kan brengen, ten opzichte van de nagestreefde doelstelling onevenredige gevolgen met zich meebrengen.

B.16. De noodzaak een evenwicht tussen het rechtszekerheidsbeginsel, enerzijds, en het recht op toegang tot de rechter, anderzijds, te vrijwaren vereist echter dat de Staat slechts aansprakelijk kan worden gesteld indien de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie een voldoende gekwalificeerde schending begaat van de toepasselijke rechtsregels.

B.17. In dat opzicht dient erop te worden gewezen dat de onmogelijkheid om ten laste van de Staat de vergoeding te verkrijgen van een door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie begane lichtere fout zolang de in het geding zijnde beslissing niet is uitgewist, geen onevenredige aantasting van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, zoals het is gewaarborgd bij de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met zich meebrengt.

B.18.1. Zonder dat het noodzakelijk is zich af te vragen of het voor de verwijzende rechter hangende geschil betrekking heeft op een recht, dat - wat meer is - van burgerlijke aard is, in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (zie in dat verband echter EHRM, grote kamer, 19 oktober 2005, Roche t. Verenigd Koninkrijk, §§ 116 e.v.; beslissing, 13 oktober 2009, Panjeheighalehei t. Denemarken), volstaat het immers vast te stellen dat het door dat artikel gewaarborgde recht op toegang tot de rechter niet absoluut is en, zoals in B.12 in herinnering is gebracht, impliciet aanvaarde grenzen kent.

Tot die aanvaardbare beperkingen behoren de maatregelen waarbij aan sommige slachtoffers het recht wordt ontzegd om vergoeding te verkrijgen voor de schade veroorzaakt door een fout van de overheid voor zover « een hele reeks van burgerlijke rechtsvorderingen » niet « aan de bevoegdheid van de rechtbanken » is onttrokken en voor zover « uitgebreide groepen of categorieën van personen » niet « van elke burgerrechtelijke aansprakelijkheid » zijn vrijgesteld (EHRM, grote kamer, 14 december 2006 voormeld, § 97).

B.18.2. De regel krachtens welke, zolang de betwiste beslissing niet is uitgewist, alleen de voldoende gekwalificeerde schending, door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, van de toepasselijke rechtsregels, het mogelijk maakt de Staat aansprakelijk te stellen wegens een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie, beperkt zich echter ertoe « de contouren te preciseren van de delictuele aansprakelijkheid » van de Staat (ibid., § 112) zonder « een onschendbaarheid, in de feiten of in de praktijk, » te verankeren « wegens het vermeend absolute of algemene karakter ervan », aangezien hij « slechts » betrekking heeft « op één aspect van de uitoefening van de bevoegdheden en plichten van de overheid en niet in die zin kan worden beschouwd dat hij tot gevolg heeft gehad een hele reeks van burgerlijke rechtsvorderingen willekeurig aan de bevoegdheid van de rechtbanken te onttrekken » (EHRM, grote kamer, 10 mei 2001, Z en anderen t. Verenigd Koninkrijk, § 98).

Ten aanzien van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens beperkt die regel zich dus ertoe « de omvang van de controle die een rechter kan uitoefenen op » een jurisdictionele handeling te beperken.

B.19. Wat vervolgens de inachtneming van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens betreft, wijst het Hof allereerst erop dat de voor de verwijzende rechter bekritiseerde beslissing van de Raad van State betrekking heeft op een betwisting van electorale aard, die buiten het toepassingsgebied van artikel 6 van het Europees Verdrag valt.

Zonder dat het noodzakelijk is te bepalen of een ander van de bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of de Aanvullende Protocollen ervan gewaarborgde rechten kon zijn geschonden door de in het geding zijnde beslissing van de Raad van State, volstaat het bovendien vast te stellen dat de procedurele waarborgen ten aanzien van de toegang tot een daadwerkelijk rechtsmiddel, vervat in artikel 13 van het Europees Verdrag, minder strikt zijn dan die welke zijn vastgelegd bij artikel 6 van het Verdrag en dat ze dus in elk geval niet door de in het geding zijnde bepaling zoals geïnterpreteerd in B.16 kunnen zijn geschonden (EHRM, 12 januari 2010, Grieks-katholieke parochie Sâmbata Bihor t. Roemenië, § 85; 15 juli 2003, Ernst en anderen t. België, §§ 80-81).

B.20.1. Hoewel een lichte fout even aanzienlijke schade met zich kan meebrengen als een zware fout, dient ten aanzien van de afzonderlijk gelezen artikelen 10 en 11 van de Grondwet rekening te worden gehouden met de beslissende rol die de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instanties spelen in de interpretatie en de toepassing van het recht en met het bijzondere gezag dat aan hun beslissingen wordt toegekend.

Het nastreven van een billijk evenwicht tussen het rechtszekerheidsbeginsel, enerzijds, en het recht op toegang tot de rechter, anderzijds, kan aldus verantwoorden dat het recht op de volledige vergoeding van de schade veroorzaakt door een fout begaan door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie slechts wordt gewaarborgd, zonder de voorafgaande uitwissing van de betwiste rechterlijke beslissing te vereisen, indien de rechterlijke instantie op voldoende gekwalificeerde wijze een toepasselijke rechtsregel heeft geschonden.

B.20.2. Vereisen dat de fout begaan door de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, aantoonbaar en ernstig is, maakt het bovendien mogelijk het risico op vergissingen te verminderen bij de rechter die uitspraak doet over de aansprakelijkheid en die ermee is belast de onwettigheid van de beslissing die is genomen, of van de procedure die is gevolgd door een in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie alleen te beoordelen, vergissingen die zelf aanleiding zouden kunnen geven tot een opeenvolging van aansprakelijkheidsvorderingen.

B.21. Rekening houdend met de noodzaak om de waarborgen die zijn toegekend door het recht van de Europese Unie, enerzijds, en door het interne recht, anderzijds, te harmoniseren, houdt het Hof rekening met de rechtspraak van het Hof van Justitie, krachtens welke de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie die een bepaling van het recht van de Europese Unie op voldoende gekwalificeerde wijze schendt die ten doel heeft aan de particulieren rechten te verlenen, de Staat aansprakelijk maakt tegenover de particulier die aantoont dat die schending hem een nadeel heeft berokkend, waarbij de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een dergelijke vordering, die door de lidstaten kunnen worden bepaald in het kader van hun procedurele autonomie, bovendien de uitoefening van een dergelijk voorrecht niet « in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk » mogen maken (zie HvJ, 30 september 2003, Köbler, C-224/01, punten 34, 47 en 53-59, en, over de grenzen van de procedurele autonomie van de lidstaten, HvJ, 12 december 2013, Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation, C-362/12, punten 31-32).

B.22. Het Hof van Justitie dat moest preciseren wat het verstond onder een voldoende gekwalificeerde schending van de rechtsregels van de Unie, heeft geoordeeld : « Om te bepalen of aan die voorwaarde is voldaan, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken.

Die elementen zijn onder meer : de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen.

In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 57) » (HvJ, 30 september 2003 voormeld, punten 54-56;grote kamer, 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo, C-173/03, punt 32).

Teneinde het gelijkheidsbeginsel in acht te nemen, staat het aan de aansprakelijkheidsrechter rekening te houden met dergelijke elementen teneinde te bepalen of de door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie gemaakte fout, buiten de toepassingssfeer van het recht van de Europese Unie, een voldoende gekwalificeerde schending vormt van de toepasselijke rechtsregels.

B.23. Daaruit volgt dat artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie volgens welke het, zolang de in het geding zijnde rechterlijke beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, het niet mogelijk maakt de Staat aansprakelijk te stellen wegens een fout begaan in de uitoefening van haar rechtsprekende functie door een rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan, wanneer die rechterlijke instantie de toepasselijke rechtsregels op voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden terwijl die fout, gelet op de beperkte rechtsmiddelen die tegen die beslissing openstaan, het niet mogelijk maakt de vernietiging ervan te verkrijgen.

B.24. Het Hof doet echter opmerken dat de in het geding zijnde bepaling een andere interpretatie kan krijgen volgens welke het feit dat de betwiste beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd niet tot gevolg heeft te beletten dat de rechter die uitspraak doet over de aansprakelijkheid de Staat kan veroordelen wegens een fout begaan door een rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie en die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan, wanneer die fout een voldoende gekwalificeerde schending vormt van de toepasselijke rechtsregels en wanneer die fout, gelet op de beperkte rechtsmiddelen die tegen de genoemde beslissing openstaan, het niet mogelijk maakt de vernietiging ervan te verkrijgen.

B.25. In die interpretatie is de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het belet dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld wegens een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie door een rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan, zolang die beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, zelfs al bestaat die fout in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels en zelfs al maakt die fout, gelet op de beperkte rechtsmiddelen die tegen de genoemde beslissing openstaan, het niet mogelijk de vernietiging ervan te verkrijgen. - Dezelfde bepaling schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, indien zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij niet belet dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld wegens een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie door een rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan, zolang die beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, wanneer die fout bestaat in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels en wanneer die fout, gelet op de beperkte rechtsmiddelen die tegen de genoemde beslissing openstaan, het niet mogelijk maakt de vernietiging ervan te verkrijgen.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 30 juni 2014.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^