Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 april 2014

Uittreksel uit arrest nr. 16/2014 van 29 januari 2014 Rolnummer : 5565 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Het Grondwettel samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2014201733
pub.
18/04/2014
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 16/2014 van 29 januari 2014 Rolnummer : 5565 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 14 januari 2013 in zake I.S. tegen H.D. en Mr. Vicky De Mey, in haar hoedanigheid van voogd ad hoc over H.D. en R.D., en tegen E. V.R., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 januari 2013, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 318 § 2 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet en de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre die bepaling het [I.S.] onmogelijk maakt om op te komen tegen de juridische afstamming van zijn biologische kinderen [H.D. en R.D.] ten aanzien van [E. V.R.] en dit zonder dat enig concreet en daadwerkelijk belang een dergelijke inmenging kan verantwoorden nu het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot niet zou overeenstemmen met de socio-affectieve werkelijkheid ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 318, §§ 1 en 2, bepaalt : « § 1. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot, kan het vermoeden van vaderschap worden betwist door de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat en de persoon die het vaderschap van het kind opeist. § 2. De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte. De vordering van de echtgenoot moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is, die van de man die het vaderschap van het kind opeist moet worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is en die van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenoot zijn vader niet is.

Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan zijn vaderschap binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte, worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn. [...] ».

B.2.1. De verwijzende rechter vraagt of artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van mens, doordat de door de biologische vader ingestelde vordering tot betwisting van het vaderschap niet ontvankelijk is wanneer de vordering niet is ingesteld binnen de termijn van één jaar na de ontdekking van het feit dat hij de biologische vader van het kind is « nu het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot niet zou overeenstemmen met de socio-affectieve werkelijkheid ».

B.2.2. Uit de gegevens van de zaak en uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het bodemgeschil betrekking heeft op een vordering ingesteld door de man die het vaderschap van een kind opeist en aldus het vermoeden van vaderschap betwist.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de hypothese zoals vermeld in artikel 318, § 2, eerste lid, tweede zinsnede van de tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek.

Het bepalen van het ogenblik waarop een persoon ontdekt dat hij de vader van het kind is, valt onder de bevoegdheid van de feitenrechter, die in dat opzicht over een uitgebreide beoordelingsbevoegdheid beschikt.

B.3. De wet van 31 maart 1987 heeft, zoals het opschrift ervan aangeeft, verscheidene wetsbepalingen betreffende de afstamming gewijzigd.

Volgens de memorie van toelichting bestond de bedoeling van die wet onder meer erin « de waarheid zoveel mogelijk te benaderen », dat wil zeggen de biologische afstamming (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305/1, p. 3). In verband met de vaststelling van de afstamming van vaderszijde is erop gewezen dat « de wil om de regeling van de vaststelling van de afstamming zo dicht mogelijk de waarheid te doen benaderen [...] het openstellen van de mogelijkheden tot betwisting tot gevolg [behoorde] te hebben » (ibid., p. 12). Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt echter dat de wetgever tevens de « rust der families » in overweging heeft willen nemen en heeft willen beschermen door, indien hiertoe nodig, het zoeken naar de biologische waarheid te temperen (ibid., p. 15). Hij heeft ervoor geopteerd niet af te stappen van het adagium « pater is est quem nuptiae demonstrant » (ibid., p. 11).

Evenwel kon het vermoeden van vaderschap toen enkel worden betwist door de echtgenoot, door de moeder en door het kind, overeenkomstig het toenmalige artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek.

B.4.1. Het afstammingsrecht is vervolgens diepgaand hervormd door de aanneming van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan.

Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever de teksten die ter zake door het Hof werden afgekeurd, heeft willen hervormen en rekening heeft willen houden met de sociologische evolutie door de afstammingen binnen en buiten het huwelijk dichter bij elkaar te brengen : « De wet van 1987 heeft nagenoeg alle verschillen uitgevlakt wat de uitwerking betreft, maar ze heeft een mechanisme van vermoeden van vaderschap in stand gehouden dat stuitende gevolgen heeft voor de vaststelling van de afstamming. [...] Dit wetsvoorstel beoogt dus tevens het vermoeden van vaderschap te behouden en er gevolgen aan te geven die nagenoeg dezelfde zijn als die van een erkenning » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0597/001, p. 6). « Tot slot moet een rechtszaak worden ingeleid binnen een termijn van een jaar (vanaf het ontdekken van de geboorte of vanaf het jaar waarin dat feit ontdekt wordt door de echtgenoot of door degene die het kind erkent indien hij niet de vader van het kind is) » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-0597/037, p. 5).

B.4.2. Ingevolge die wetswijziging kan het vermoeden van vaderschap thans worden betwist door de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat en de persoon die het vaderschap van het kind opeist.

De achterliggende idee van de wetgever was de bekommernis om de toestand van de biologische vader van het kind van een gehuwde vrouw, die geen enkel recht had het vaderschap dat ten aanzien van de echtgenoot van die vrouw vaststond, te betwisten. Daardoor was de biologische vader volledig afhankelijk van de houding die de moeder dienaangaande innam. De parlementaire voorbereiding geeft dienaangaande aan : « Het is de bedoeling komaf te maken met een toestand die door de indieners van het wetsvoorstel als schokkend wordt ervaren, te weten het feit dat de biologische vader van het kind van een gehuwde vrouw het vaderschap van de echtgenoot niet mag betwisten. Krachtens de vigerende teksten beschikt de biologische vader over geen enkele mogelijkheid tot verzet en is hij aangewezen op wat de moeder terzake doet » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/024, p. 59).

B.4.3.1. Een eerste wetsvoorstel stelde voor het vaderschap, dat vaststaat op basis van de vaderschapsregel, te laten betwisten « door iedere belanghebbende », naar het voorbeeld van de betwisting van de (vaderlijke) erkenning (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0597/001, p. 14, en Parl.St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/024, p. 59).

Daarmee werd in de eerste plaats de biologische vader van het uit een gehuwde vrouw geboren kind beoogd (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0597/001, p. 10).

Dat voorstel om aan « iedere belanghebbende » de mogelijkheid te bieden om een op een huwelijk gebaseerd vaderschap te betwisten, werd evenwel onredelijk bevonden, omdat er werd gevreesd de rust van het huwelijkse gezin te zeer te verstoren (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/024, p. 61).

B.4.3.2. Uiteindelijk werd besloten het betwistingsrecht uit te breiden tot « de persoon die het vaderschap van het kind opeist », terwijl het bezit van staat als grond van onontvankelijkheid van die vorderingen werd ingevoerd (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/026, amendement nr. 112, en Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/029, subamendement nr. 134).

Het bereikte compromis beoogde, enerzijds, de houders van het vorderingsrecht te beperken tot de daadwerkelijke belanghebbenden, te weten de echtgenoot, de moeder, het kind en de man die het vaderschap opeist, en, anderzijds, de gezinscel waarin het kind opgroeit zoveel mogelijk te beschermen door het bezit van staat van het kind als belemmering voor dat vorderingsrecht voorop te stellen en door in strikte termijnen voor het vorderingsrecht te voorzien (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/026, p. 6; Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/032, p. 31).

B.4.4.1. Wat de termijnregeling voor de man die het vaderschap van het kind opeist betreft, werd voorgesteld het nieuw ingevoerde vorderingsrecht te laten uitoefenen « binnen een jaar na de ontdekking van de geboorte » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/026; Parl.

St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/029; Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/033, p. 8).

Voormeld wetsvoorstel werd bekritiseerd omdat daardoor in alle gevallen van vaderlijke afstamming binnen het huwelijk de rechtsonzekerheid en de onrust in het gezin door de dreiging van een vaderschapsbetwisting nodeloos zouden worden verlengd.

B.4.4.2. Uiteindelijk werd beslist de termijn vast te stellen op één jaar « na de ontdekking van het feit dat [de man die het vaderschap van het kind opeist] de vader van het kind is » (artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek).

B.5. Het Hof dient artikel 318, § 2, eerste lid, tweede zinsnede van de tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek te toetsen aan artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

B.6. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.

Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet sluit, evenmin als artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een overheidsinmenging in de uitoefening van dat recht niet uit, maar beide artikelen vereisen dat in die inmenging wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t.

Nederland, § 31).

B.7. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de vaderlijke afstamming, raken het privéleven van de verzoeker, omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t.

Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t.

Frankrijk, §§ 48-49; 21 juni 2011, Kruskovci t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztissn Barnabsss Tóth t. Hongarije, § 28).

De in het geding zijnde regeling voor de betwisting van het vermoeden van vaderschap valt derhalve onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.8.1. De wetgever beschikt bij de uitwerking van een regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, over een appreciatiemarge om rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.

Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34; 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, §§ 51 tot 53).

Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op de eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51).

Bij het uitwerken van een wettelijke regeling inzake afstamming dient de wetgever de bevoegde overheden de mogelijkheid te bieden om in concreto een afweging te maken tussen de belangen van de verschillende betrokken personen, op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig zou zijn met de nagestreefde wettige doelstellingen.

Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verduidelijkt dat, bij het afwegen van de in het geding zijnde belangen, de belangen van het kind dienen te primeren (EHRM, 5 november 2002, Yousef t. Nederland, § 73; 26 juni 2003, Maire t.

Portugal, §§ 71 en 77; 8 juli 2003, Sommerfeld t. Duitsland, §§ 64 en 66; 28 juni 2007, Wagner en J.M.W.L. t. Luxemburg, § 119; 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk t. Zwitserland, § 135; 22 maart 2012, Ahrens t.

Duitsland, § 63).

Hoewel het belang van het kind de eerste overweging vormt, heeft het geen absoluut karakter. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in door het feit dat het de zwakke partij is in de familiale relatie. Die bijzondere plaats maakt het evenwel niet mogelijk om niet eveneens rekening te houden met de belangen van de andere in het geding zijnde partijen.

B.8.2. In het bijzonder voor wat de termijnen in het afstammingsrecht betreft, wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het invoeren van termijnen op zich niet strijdig geacht met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens; enkel de aard van een dergelijke termijn kan als strijdig worden beschouwd (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 45; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 45; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 50).

B.8.3. Bovendien wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanvaard dat de appreciatiemarge van de nationale wetgever groter is wanneer er bij de lidstaten van de Raad van Europa geen consensus bestaat omtrent het belang dat in het geding is, noch omtrent de manier waarop dat belang dient te worden beschermd (EHRM, 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 68). Daarnaast benadrukt het Europees Hof dat het niet zijn taak is om, in de plaats van de nationale overheden, beslissingen te nemen (EHRM, 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 41).

B.9.1. De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van het vaderschap te verhinderen, zodat de wetgever vervaltermijnen kon invoeren (zie EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t. Denemarken, § 41; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 88; 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 45; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 45; 29 januari 2013, Röman t.

Finland, § 50).

B.9.2. In die optiek is het pertinent om de biologische werkelijkheid niet a priori te laten prevaleren op de juridische werkelijkheid.

B.10. Het is derhalve redelijk verantwoord dat de man die het vaderschap van het kind opeist, slechts over een korte termijn beschikt om het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot van de moeder te betwisten.

B.11. De toetsing aan de overige in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen leidt niet tot een ander antwoord.

B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 318, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt niet de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de man die het vaderschap van het kind opeist de vordering tot betwisting van vaderschap moet instellen binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader is van het kind.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 29 januari 2014.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Bossuyt

^