gepubliceerd op 12 maart 2014
Uittreksel uit arrest nr. 172/2013 van 19 december 2013 Rolnummer : 5564 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 50, 51 en 146 van de wet van 10 juli 2012 houdende diverse bepalingen inzake elektronische communicatie, ingesteld Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, en de rechte(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 172/2013 van 19 december 2013 Rolnummer : 5564 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 50, 51 en 146 van de wet van 10 juli 2012 houdende diverse bepalingen inzake elektronische communicatie, ingesteld door de nv « KPN Group Belgium » en de nv « Mobistar ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 januari 2013 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 januari 2013, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 50, 51 en 146 van de wet van 10 juli 2012 houdende diverse bepalingen inzake elektronische communicatie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 juli 2012) door de nv « KPN Group Belgium », met maatschappelijke zetel te 1200 Brussel, Neerveldstraat 105, en de nv « Mobistar », met maatschappelijke zetel te 1140 Brussel, Bourgetlaan 3. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De nv « KPN Group Belgium » en de nv « Mobistar » vorderen de vernietiging van de artikelen 50, 51 en 146 van de wet van 10 juli 2012 houdende diverse bepalingen inzake elektronische communicatie (hierna : de wet van 10 juli 2012).
B.1.2. Artikel 74 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie (hierna : Wet Elektronische Communicatie), zoals vervangen bij het bestreden artikel 50 van de wet van 10 juli 2012, bepaalt : « § 1. Het sociale element van de universele dienst bestaat uit de levering aan sommige categorieën van begunstigden van bijzondere tariefvoorwaarden door de operatoren vermeld in de paragrafen 2 en 3 die een openbare elektronische-communicatiedienst aanbieden aan consumenten.
De in het eerste lid bedoelde categorieën van begunstigden en tariefvoorwaarden, alsook de werkwijzen om de voormelde tariefvoorwaarden te krijgen, worden bepaald in de bijlage. § 2. Elke operator die aan de consumenten een openbare elektronische-communicatiedienst aanbiedt en van wie de omzet met betrekking tot de openbare elektronische-communicatiediensten hoger is dan vijftig miljoen euro, verstrekt het in paragraaf 1 vermelde sociale element van de universele dienst.
De Koning legt de nadere regels vast voor overdracht van de begunstigden van een operator die niet volgens de in het eerste lid beoogde procedure werd aangewezen naar een operator die werd aangewezen of die het voorwerp heeft uitgemaakt van de verklaring vermeld in paragraaf 3. § 3. Elke operator die aan de consumenten een openbare elektronische-communicatiedienst aanbiedt en van wie de omzet met betrekking tot de openbare elektronische-communicatiediensten lager is dan of gelijk aan vijftig miljoen euro, en die aan het Instituut zijn voornemen heeft verklaard om het in paragraaf 1 vermelde sociale element van de universele dienst te verstrekken op een vast of mobiel terrestrisch netwerk of op beide, verstrekt dit element voor een duur van vijf jaar.
De Koning, op voorstel van het Instituut, bepaalt de nauwkeurige inhoud alsook de in het eerste lid bedoelde nadere regels inzake aangifte.
De Koning legt de nadere regels vast voor de overdracht van de begunstigden van een operator die de in het eerste lid beoogde verklaring niet heeft afgelegd naar een operator die deze verklaring wel heeft afgelegd of naar een operator die is aangewezen volgens de procedure bedoeld in paragraaf 2, eerste lid ».
B.1.3. Artikel 74/1 van de Wet Elektronische Communicatie, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 51 van de wet van 10 juli 2012, bepaalt : « § 1. Wanneer het Instituut meent dat de levering van het sociale element een onredelijke last kan vertegenwoordigen voor een aanbieder, vraagt het aan elke aanbieder van sociale tarieven om de in paragraaf 2 bedoelde informatie te verstrekken en stelt het de berekening van de nettokosten op. § 2. Elke aanbieder van sociale tarieven deelt aan het Instituut, volgens de nadere regels vastgesteld overeenkomstig artikel 137, § 2, uiterlijk op 1 augustus van het kalenderjaar dat op het beschouwde jaar volgt, het geïndexeerde bedrag mee van de kostenraming voor het beschouwde jaar, berekend volgens de in de bijlage vastgelegde berekeningsmethode.
Uiterlijk op 1 december van het kalenderjaar dat op het beschouwde jaar volgt, berekent het Instituut de nettokosten van elke betrokken aanbieder overeenkomstig de in de bijlage vastgelegde berekeningsmethode.
Voor elk van die aanbieders publiceert het Instituut de opsomming van de nettokosten met betrekking tot het sociale element, zoals het die heeft goedgekeurd. Als index wordt daarvoor de gezondheidsindex gebruikt. § 3. Het Instituut stelt voor elke betrokken aanbieder het bestaan van een onredelijke last vast indien de levering van het sociale element van de universele dienst een buitengewoon karakter vormt in verhouding tot de draagkracht rekening houdend met het geheel van zijn eigen kenmerken, met name het niveau van zijn uitrusting, zijn economische en financiële situatie alsook zijn marktaandeel op de markt voor openbare elektronische-communicatiediensten. § 4. Er wordt een fonds voor de universele dienstverlening inzake sociale tarieven opgericht, bestemd om elke aanbieder van sociale tarieven voor wie de levering van het sociale element van de universele dienst een onredelijke last vormt en die daartoe bij het Instituut een verzoek heeft ingediend, te vergoeden. De vergoeding stemt overeen met de nettokosten gedragen door de operator voor wie de verstrekking van het sociale element van de universele dienst een onredelijke last vertegenwoordigt. Aan dit fonds wordt rechtspersoonlijkheid toegekend en het wordt beheerd door het Instituut.
Het fonds wordt gestijfd met bijdragen die worden gestort door de operatoren die het sociale element van de universele dienst aanbieden.
De bijdragen worden vastgesteld naar rato van hun omzet met betrekking tot openbare elektronische-communicatiediensten.
De in aanmerking genomen omzet stemt overeen met de omzet die is gerealiseerd voor belastingen met betrekking tot de levering van openbare elektronische-communicatiediensten op het nationale grondgebied, overeenkomstig artikel 95, § 2.
De beheerskosten van het fonds bestaan uit alle kosten die verband houden met de werking van het fonds, waaronder de kosten die inherent zijn aan de definitie van een kostenmodel dat gebaseerd is op een efficiënte theoretische operator volgens het soort van elektronische-communicatienetwerk via hetwelk het sociale element van de universele dienst wordt verstrekt. De Koning bepaalt het maximumbedrag van de beheerskosten van het fonds bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
De kosten voor het beheer van het fonds worden gefinancierd door de operatoren bedoeld in het tweede lid, naar rato van hun omzet bedoeld in het derde lid. § 5. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van het Instituut, de nadere regels van de werking van dit mechanisme ».
B.1.4. Krachtens het tweede lid van het eveneens bestreden artikel 146 van de wet van 10 juli 2012, heeft artikel 51 van die wet « uitwerking met ingang van 30 juni 2005 ».
B.2.1. De Wet Elektronische Communicatie, die door de bestreden bepalingen wordt gewijzigd, vormt blijkens artikel 1 ervan de omzetting van een reeks Europese richtlijnen, inzonderheid van de richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (hierna : Universeledienstrichtlijn), waarvan artikel 12 bepaalt : « Kostenberekening van de universeledienstverplichtingen 1. Wanneer de nationale regelgevende instanties van oordeel zijn dat het aanbieden van de universele dienst als omschreven in de artikelen 3 tot en met 10 een onredelijke last kan vormen voor ondernemingen die zijn aangewezen om de universele dienst aan te bieden, berekenen zij de nettokosten voor het aanbieden van die dienst. De nationale regelgevende instanties zullen daartoe : a) de nettokosten van de universeledienstverplichtingen berekenen, rekening houdend met eventuele marktvoordelen die voor een aangewezen onderneming uit het aanbieden van de universele dienst voortvloeien, overeenkomstig bijlage IV, deel A;of b) gebruik maken van de nettokosten van het aanbieden van de universele dienst als vastgesteld door een aanwijzingssysteem overeenkomstig artikel 8, lid 2.2. De kostenramingen en/of de andere gegevens die als basis dienen voor de berekening van de nettokosten van de universeledienstverplichtingen zoals bedoeld in lid 1, onder a), worden gecontroleerd of geverifieerd door de nationale regelgevende instantie of een instantie die onafhankelijk is van de betrokken partijen en door de nationale regelgevende instantie is gemachtigd.De resultaten van de kostenberekening en de conclusies van de controle zijn voor het publiek beschikbaar ».
B.2.2. Artikel 13 van de Universeledienstrichtlijn bepaalt : « Financiering van de universeledienstverplichtingen 1. Indien de nationale regelgevende instanties, op grond van de nettokostenberekening bedoeld in artikel 12 vaststellen dat een onderneming een onredelijke last wordt opgelegd, kunnen de lidstaten op verzoek van een aangewezen onderneming besluiten : a) een mechanisme in te voeren waarmee die onderneming voor de vastgestelde nettokosten onder transparante voorwaarden uit publieke middelen worden gecompenseerd, en/of b) de nettokosten van de universeledienstverplichtingen te verdelen onder de aanbieders van elektronische communicatienetwerken en -diensten.2. Indien de nettokosten worden gedeeld overeenkomstig lid 1, onder b), voeren de lidstaten een gezamenlijke financieringsregeling in die wordt beheerd door de nationale regelgevende instantie of door een van de begunstigden onafhankelijk orgaan onder supervisie van de nationale regelgevende instantie.Alleen de nettokosten, als bepaald in overeenstemming met artikel 12, van de in de artikelen 3 tot en met 10 vastgelegde verplichtingen mogen worden gefinancierd. 3. Bij een gezamenlijke financieringsregeling worden de beginselen van transparantie, minimale verstoring van de markt, niet-discriminatie en evenredigheid in acht genomen, overeenkomstig de beginselen van bijlage IV, deel B.De lidstaten kunnen beslissen geen bijdrage te vragen van ondernemingen waarvan de nationale omzet onder een bepaalde grens blijft. 4. Eventuele onkosten in verband met de deling van de kosten van universeledienstverplichtingen worden voor iedere onderneming gespecificeerd en afzonderlijk bepaald.Die onkosten mogen niet worden aangerekend aan of geïnd van ondernemingen die geen diensten verlenen op het grondgebied van de lidstaat die de gezamenlijke financieringsregeling heeft ingesteld ».
B.3.1. Vóór de bestreden bepalingen werden de kosten van de universele dienstverlening geregeld door de Wet Elektronische Communicatie en de wijzigende wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
Die regeling was het voorwerp van een prejudiciële vraag van het Hof aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, gesteld bij zijn arrest nr. 131/2008 van 1 september 2008, en van een beroep bij het Hof van Justitie, ingesteld door de Europese Commissie.
B.3.2. Bij zijn arrest van 6 oktober 2010 in de zaak C-389/08 antwoordde het Hof van Justitie als volgt op de prejudiciële vraag van het Hof : « 1) Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) staat er in beginsel op zich niet aan in de weg dat de nationale wetgever optreedt als nationale regelgevende instantie in de zin van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn), voor zover hij in het kader van de uitoefening van deze functie voldoet aan de in deze richtlijnen gestelde voorwaarden inzake bevoegdheid, onafhankelijkheid, onpartijdigheid en transparantie en tegen de besluiten die hij in het kader van deze functie neemt een effectief beroep kan worden ingesteld bij een lichaam van beroep dat onafhankelijk is van de betrokken partijen, hetgeen door het Grondwettelijk Hof dient te worden gecontroleerd. 2) Artikel 12 van richtlijn 2002/22 staat er niet aan in de weg dat de nationale regelgevende instantie op algemene wijze en op basis van de berekening van de nettokosten van de aanbieder van de universele dienst die voordien de enige aanbieder van deze dienst was, van oordeel is dat de levering van deze dienst een onredelijke last kan vormen voor de ondernemingen die thans zijn aangewezen om de universele dienst aan te bieden.3) Artikel 13 van richtlijn 2002/22 staat eraan in de weg dat deze instantie op dezelfde wijze en op basis van dezelfde berekening vaststelt dat deze ondernemingen hierdoor daadwerkelijk een onredelijke last moeten dragen, zonder de situatie van elk van deze ondernemingen specifiek te hebben onderzocht ». B.3.3. Bij een arrest van dezelfde datum in de zaak C-222/08 deed het Hof van Justitie als volgt uitspraak over het beroep van de Europese Commissie : « Het Koninkrijk België is de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 12, lid 1, respectievelijk artikel 13, lid 1, van [de voormelde richtlijn 2002/22/EG], - door enerzijds bij de berekening van de nettokosten voor het aanbieden van het sociale element van de universele dienst geen rekening te houden met de marktvoordelen, met inbegrip van de immateriële voordelen, die hieruit voortvloeien voor de ondernemingen die met de levering van deze dienst zijn belast, en - door anderzijds in het algemeen en op basis van de berekening van de nettokosten van de aanbieder van de universele dienst die voorheen de enige aanbieder van deze dienst was, vast te stellen dat alle ondernemingen die voortaan deze dienst moeten leveren, hierdoor daadwerkelijk een onredelijke last moeten dragen, zonder naast de nettokosten die de levering van de universele dienst voor elke betrokken operator meebrengt, alle eigen kenmerken van deze operator, zoals het niveau van zijn uitrusting of zijn economische en financiële situatie, specifiek te hebben onderzocht. [...] ».
B.3.4. Rekening houdend met de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 2010 oordeelde het Hof bij zijn arrest nr. 7/2011 van 27 januari 2011 : « B.10. Uit de motivering van de voormelde arresten van het Hof van Justitie vloeit voort dat de wetgever, door alle operatoren op dezelfde wijze te behandelen, zoals door de Ministerraad in zijn memories wordt gesteld en in de aanvullende memorie na de arresten van het Hof van Justitie wordt bevestigd en zoals eveneens nog uit de parlementaire voorbereiding blijkt (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2873/011, p. 3) en door vast te stellen dat de levering van de universele dienst daadwerkelijk voor allen een vergoedbare onredelijke last vormt, zonder de nettokosten te hebben berekend die deze last meebrengt voor elke onderneming, artikel 13 van de Universeledienstrichtlijn heeft geschonden. Doordat de wetgever ter zake alle operatoren op dezelfde wijze behandelt, terwijl de artikelen 12 en 13 van de Universeledienstrichtlijn een gedifferentieerde behandeling van alle operatoren in concreto vereisen, heeft hij eveneens het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat wordt gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden. Dat beginsel verzet er zich immers tegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de bestreden maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat ».
Het Hof vernietigde dienvolgens de artikelen 173, 3° en 4°, 200, 202 en 203 van de wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV).
B.4.1. In de memorie van toelichting is het bestreden artikel 50 als volgt toegelicht : « De arresten van het Hof van Justitie van de Europese [Unie] van 6 oktober 2010 (zie de arresten C-389/08 en C-222/08) en het arrest van het Grondwettelijk Hof van 27 januari 2011 (zie arrest nr. 7/2011) hebben tot gevolg gehad dat het mechanisme voor de financiering van de sociale telefoontarieven dat in de wet vermeld is, is vernietigd.
Paragraaf 1 van artikel 74 definieert het sociale element van de universele dienst. Het gaat om de sociale tarieven die betrekking hebben op een telefoondienst of op Internettoegang voor de consumenten. Het begrip ' openbare telefoondienst ' wordt vervangen door ' openbare elektronische-communicatiedienst ' om het mogelijk te maken een sociaal tarief aan te bieden voor de internetabonnementen.
Het is onloochenbaar dat het internetgebruik vandaag een onmisbaar element is voor toegang tot kennis en sociale integratie. De ' barometer van de informatiemaatschappij 2006-2010 ' gepubliceerd door de FOD Economie in 2010 geeft aan dat 73 % van de huishoudens internettoegang heeft ten opzichte van 54 % van de huishoudens in 2006. Uit dezelfde studie blijkt dat de voornaamste categorieën van personen die het slachtoffer zijn van de digitale kloof, personen zijn van 65 tot 74 jaar, personen met een beperkte schoolopleiding en huishoudens met een laag inkomen.Die kenmerken kunnen cumulatief zijn. Om de digitale kloof te kunnen blijven verkleinen, is het dus onontbeerlijk om deze categorie van personen in staat te stellen over internettoegang te beschikken tegen een tarief dat verenigbaar is met hun inkomensniveau.
Zo bepaalt paragraaf 2 dat de operatoren die in de sector van de openbare elektronische-communicatiediensten een omzet halen van meer dan vijftig miljoen euro, sociale telefoontarieven moeten verstrekken.
Het spreekt vanzelf dat deze operatoren aanspraak zullen kunnen maken op een terugbetaling van de gedragen kosten overeenkomstig de bepalingen van artikel 74/1 nieuw. Op het eerste gezicht zou deze verplichting om sociale telefoontarieven te verstrekken, voor het sociaal telefoontarief, slaan op de operatoren Belgacom en Telenet, die vaste diensten verstrekken en Belgacom Mobile (Proximus), Mobistar en Base, die mobiele diensten verstrekken.
Paragraaf 3 schrijft voor dat andere operatoren dan die welke worden bedoeld in paragraaf 2, op vrijwillige basis sociale telefoontarieven mogen verstrekken. Daartoe moeten zij bij het BIPT een aangifte doen, volgens nadere regels die door de Koning worden vastgesteld. Een operator die op vrijwillige basis sociale telefoontarieven wil verstrekken, moet die verbintenis aangaan voor een periode van vijf jaar, een periode die verlengbaar is. Het is evident dat deze operatoren, net als de in paragraaf 2 bedoelde operatoren, de kosten terugbetaald kunnen krijgen die ze zullen hebben gedragen voor de verstrekking van sociale tarieven op voorwaarde dat ze voldoen aan de voorwaarden van de bepalingen in artikel 74/1 nieuw » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2143/001, pp. 43-44).
B.4.2. Het eveneens bestreden artikel 51 is als volgt toegelicht : « Paragraaf 1 van artikel 74/1 bepaalt dat het Instituut in eerste instantie moet oordelen of de verrichtingen die een betrokken operator op zich neemt, voor hem een onredelijke last kunnen vertegenwoordigen.
Om deze eerste beoordeling te maken, zal het Instituut de kosten kunnen bepalen die worden gedragen door de operator, door het bedrag van de toegestane korting te vermenigvuldigen met het aantal begunstigden. Als het Instituut van oordeel zou zijn dat de gedragen kosten een onredelijke last voor de operator kunnen vertegenwoordigen, dan zal het aan elke operator vragen om een raming van de gedragen kosten te verstrekken.
Paragraaf 2, eerste lid, van artikel 74/1 geeft aan dat elke operator die sociale tarieven aanbiedt, op 1 augustus van het jaar dat volgt op het beschouwde jaar, aan het Instituut het geïndexeerde bedrag meedeelt van de kosten van de last die hij heeft gedragen als gevolg van de levering van de sociale telefoontarieven. Zoals gedefinieerd in de bijlage bij de wet, stemmen deze kosten overeen met diegene die op lange termijn vermeden zouden kunnen worden door de aanbieder, als hij de verrichting niet moest verstrekken.
Paragraaf 2, tweede lid, van artikel 74/1 geeft aan dat het de taak van het Instituut zal zijn om de nettokosten te berekenen van de lasten inzake sociale tarieven die elke aanbieder heeft gedragen.
Daartoe zal het Instituut de berekeningsmethode gebruiken die in de bijlage bij de wet is gedefinieerd, namelijk de kosten berekend op basis van de kosten die op lange termijn door de aanbieder zouden kunnen worden vermeden als hij de verrichting niet zou moeten verstrekken, waarvan een reeks inkomsten worden afgetrokken en waarbij de commerciële voordelen worden opgeteld die uit de betrokken verrichting voortvloeien, waaronder immateriële voordelen. Om deze berekening te maken, zal het Instituut zich baseren op een kostenmodel dat de kosten bepaalt die worden gedragen door een theoretische efficiënte operator op basis van het soort van dienst waarvoor de sociale tarieven worden aangeboden (telefonie, internet) en van netwerk van waarop de sociale telefoontarieven worden verstrekt (draadnetwerk, kabelnetwerk of mobiel netwerk). Het Instituut zal deze berekening maken uiterlijk 1 december van het jaar dat volgt op het betrokken jaar, d.i. binnen vier maanden na de ontvangst van de kosten die door de operatoren worden meegedeeld.
Ook naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 2010 voert paragraaf 3 van artikel 74/1 het begrip in van ' onredelijke last '. De door de operator gedragen nettokosten zullen door het fonds immers maar worden terugbetaald voor zover deze last door het Instituut als buitengewoon wordt bevonden voor de betrokken operator. Om tot deze beoordeling te komen zal het Instituut de kenmerken onderzoeken die eigen zijn aan de operator. Bij deze kenmerken zal onder meer rekening moeten worden gehouden met het niveau van de apparatuur van de operator, zijn economische en financiële situatie en zijn marktaandeel op de markt voor openbare telefonie.
Paragraaf 4 van artikel 74/1 behoudt de oprichting van een fonds voor de universele dienst dat gewijd is aan de sociale telefoontarieven.
Het fonds zal worden gespijsd door de operatoren die een omzet halen van meer dan 50 miljoen euro. Hun bijdrage wordt berekend op het deel van de omzet boven deze 50 miljoen. De betrokken operatoren overheersen vandaag de nationale markt. Het bedrag van 50 miljoen werd dan ook gekozen om de kleine operatoren geen onevenredige last op te leggen en dus het evenredigheidsbeginsel in acht te nemen, en om een verstoord evenwicht op de markt te vermijden.
Nu wordt evenwel verduidelijkt dat enkel de operatoren voor wie de last inzake sociale tarieven door het Instituut als onredelijk zal zijn bevonden, recht zullen hebben op terugbetaling vanwege het fonds.
Deze last stemt overeen met de nettokosten gedragen door de operator.
De beheerskosten in verband met de werking van het fonds zullen overigens eraan kunnen worden aangerekend bijvoorbeeld de kosten die voortvloeien uit gerechtelijke procedures die tegen het fonds ingesteld zouden kunnen worden. Daarbij wordt eveneens gedacht aan de kosten die het Instituut rechtstreeks draagt voor de werking van het fonds of aan de consultancykosten in verband met bijvoorbeeld de verificatie van de ramingen van de operatoren met betrekking tot de kosten die ze dragen en met de beoordeling van de al dan niet onredelijkheid daarvan. Dit impliceert met name de kosten in verband met de ontwikkeling van een kostenmodel dat de lasten raamt die worden gedragen door een theoretische efficiënte operator. Dat kostenmodel zal rekening moeten houden met het feit dat het sociaal tarief betrekking kan hebben op internettoegang of op de telefoondienst en dat het basisnetwerk van waarop de sociale telefoontarieven worden aangeboden, een draadnetwerk (Belgacom), kabelnetwerk (Telenet) of mobiel netwerk (Belgacom, Mobistar en Base) kan zijn. Het spreekt vanzelf dat alle operatoren die in aanmerking komen voor medefinanciering van de kosten van de sociale telefoontarieven, er de beheerskosten van zullen moeten dragen, zelfs al krijgen ze geen terugbetaling, omdat er geen nettokosten zijn of omdat deze nettokosten niet worden beschouwd als een onredelijke last.
De operatoren die verplicht zijn bij te dragen in het fonds en in de beheerskosten, zijn diegene van wie de omzet met betrekking tot de verstrekking van openbare elektronische-communicatiediensten hoger is dan vijftig miljoen euro, ongeacht of ze al dan niet hun diensten aan consumenten aanbieden. Voor de bepaling van de bijdragen wordt de eerste schijf van vijftig miljoen euro buiten beschouwing gelaten.
De Raad van State maakte een opmerking aangaande de conformiteit van een sociaal tarief voor de mobiele telefonie en voor internet met de universele dienstrichtlijn. De Raad van State steunde zich daarvoor op de artikelen 4, 9.2 en 32 van deze richtlijn om te besluiten dat elk aanbod van universele dienst op vlak van mobiele telefonie of internet maar kan opgelegd worden aan operatoren op voorwaarde dat de onredelijke last die daaruit voortvloeit voor de betrokken ondernemingen niet gefinancierd wordt door bijdragen van de ondernemingen.
Het advies van de Raad van State kan niet gevolgd worden op dit punt.
Hoewel artikel 9.2. van de universele dienstrichtlijn inderdaad voorziet in de mogelijkheid van specifieke tariefformules voor de diensten limitatief opgesomd in de artikelen 4, 5 en 6 van dezelfde richtlijn (die noch de mobiele telefonie, noch internet viseren), is haar artikel 9.3 op een veel soepeler manier geformuleerd door de lidstaten de mogelijkheid te bieden te ' voorzien in waarborgen dat consumenten van wie vaststaat dat zij een laag inkomen of bijzondere sociale behoeften hebben, worden bijgestaan ', en dit zonder dat deze bijstand gelieerd wordt aan één van de componenten van de universele dienst opgesomd in artikel 4 van de richtlijn (toegang tot het netwerk, dienst van de vaste telefonie, publieke telefooncellen, telefoongidsen en telefonische inlichtingen).
Daaruit volgt dat niet enkel de bijstand geviseerd in artikel 9.3 kan betrekking hebben op diensten van mobiele telefonie of internet maar past het ook te onderstrepen dat, noch in de bewoordingen van artikel 9.3, noch in eender welke overweging van de richtlijn, wordt aangegeven dat deze ' bijstand ' niet onder de vorm van een tariefvermindering kan aangeboden worden. Het is zelfs redelijk om aan te nemen dat, aangezien dat één van de categorieën van de begunstigden van deze bijstand is aangeduid door de richtlijn in de hoedanigheid van ' consumenten van wie vaststaat dat zij een laag inkomen hebben ', de toekenning van een tariefvermindering, of meer algemeen elke bijstand van geldelijke aard, een bijzonder adequate vorm uitmaakt van de bijstand in kwestie.
Aangaande de vraag van de sectoriële financiering van deze sociale tarieven, past het te herinneren dat artikel 12.1 van de richtlijn de mogelijkheid van deze vorm van financiering voorziet voor de universele dienstverlening zoals opgesomd in de artikelen 3 tot 10, dus met inbegrip van de dienstverlening geviseerd in artikel 9.3 » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2143/001, pp. 44-47).
Ten aanzien van het eerste middel B.5. De nv « KPN Group Belgium » en de nv « Mobistar » vorderen de vernietiging van artikel 50 van de wet van 10 juli 2012 wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 170 en 172 ervan en met de artikelen 9 en 32 van de Universeledienstrichtlijn.
De verzoekende partijen klagen aan dat zij moeten betalen voor de financiering van de nettokosten die voortvloeien uit het aanbieden van mobiele diensten en internetabonnementen als onderdelen van het sociale element van de universele dienst - wat volgens hen neerkomt op een belasting - terwijl dat naar hun mening in strijd is met het Unierecht, meer bepaald met de Universeledienstrichtlijn. De verzoekende partijen achten zich daardoor gediscrimineerd ten opzichte van belastingplichtigen die niet worden onderworpen aan belastingen die in strijd zijn met het Unierecht.
B.6. Hoewel het eerste middel formeel enkel tegen artikel 50 van de wet van 10 juli 2012 is gericht, blijkt dat de grieven onlosmakelijk verband houden met het eveneens bestreden artikel 51 van die wet, dat de betaling van bijdragen voorschrijft aan de « operatoren die het sociale element van de universele dienst aanbieden ».
Vóór de bestreden wet diende het sociale element van de universele dienst krachtens artikel 74, § 1, van de Wet Elektronische Communicatie te worden gepresteerd door « elke operator die een openbare telefoondienst aanbiedt aan consumenten ».
Krachtens het nieuwe artikel 74, § 1, van die wet, zoals vervangen bij het bestreden artikel 50 van de wet van 10 juli 2012, zijn dat thans « de operatoren vermeld in de paragrafen 2 en 3 die een openbare elektronische-communicatiedienst aanbieden aan consumenten », met inbegrip dus van operatoren die mobiele telefonie en/of internetabonnementen aanbieden.
B.7. Met de bestreden artikelen 50 en 51 van de wet van 10 juli 2012 beoogde de wetgever de omzetting van hoofdstuk II van de Universeledienstrichtlijn.
Dat hoofdstuk regelt, zoals in het opschrift ervan is aangegeven, de « universeledienstverplichtingen, met inbegrip van sociale verplichtingen ». Het omvat de artikelen 3 tot 15 van die richtlijn.
Krachtens artikel 3, lid 2, dienen de lidstaten de meest efficiënte en geschikte wijze te bepalen « om te waarborgen dat in de universele dienst wordt voorzien, met inachtneming van de beginselen van objectiviteit, transparantie, niet-discriminatie en evenredigheid. Zij trachten verstoring van de markt, met name het aanbieden van diensten tegen prijzen of onder andere voorwaarden die afwijken van normale commerciële voorwaarden, tot een minimum te beperken en daarbij het algemeen belang te beschermen ».
Artikel 9 van de Universeledienstrichtlijn regelt de sociale tarieven.
In de wet van 10 juli 2012 wordt in dat verband gewag gemaakt van « het sociale element van de universele dienst » en van de « aanbieder van sociale tarieven ».
B.8.1. De leden 1 en 2 van artikel 9 van de Universeledienstrichtlijn, zoals vervangen bij de richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 « tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming » (hierna : richtlijn 2009/136/EG) bepalen : « 1. De nationale regelgevende instanties houden toezicht op de ontwikkeling en het niveau van de tarieven voor de eindgebruiker van de in de artikelen 4 tot en met 7 omschreven diensten die onder de universeledienstverplichtingen vallen en door aangewezen ondernemingen worden verstrekt, of, als er geen onderneming in verband met dergelijke diensten is aangewezen, die op een andere wijze op de markt beschikbaar zijn, met name met betrekking tot de nationale consumentenprijzen en inkomens. 2. In het licht van de nationale omstandigheden kunnen de lidstaten verlangen dat de aangewezen ondernemingen de consument tariefopties of -pakketten aanbieden die afwijken van die welke onder de gebruikelijke commerciële voorwaarden worden verstrekt, met name om ervoor te zorgen dat consumenten met een laag inkomen of met bijzondere sociale behoeften niet worden verhinderd gebruik te maken van de in artikel 4, lid 1, bedoelde netwerktoegang of van de diensten die in artikel 4, lid 3, en de artikelen 5, 6 en 7 zijn aangemerkt als vallend onder de universeledienstverplichtingen en die door de aangewezen ondernemingen worden aangeboden ». B.8.2. De overige - ongewijzigde - leden van artikel 9 van de Universeledienstrichtlijn bepalen : « 3. In aanvulling op bepalingen luidens welke aangewezen ondernemingen bijzondere tariefopties moeten aanbieden of moeten voldoen aan voorschriften inzake maximumprijzen of geografische gemiddelden of andere vergelijkbare regelingen, kunnen de lidstaten voorzien in waarborgen dat consumenten van wie vaststaat dat zij een laag inkomen of bijzondere sociale behoeften hebben, worden bijgestaan. 4. De lidstaten kunnen eisen dat ondernemingen met verplichtingen uit hoofde van de artikelen 4, 5, 6 en 7 op het gehele grondgebied uniforme tarieven toepassen, met inbegrip van geografische gemiddelden, zulks in het licht van de nationale omstandigheden of om aan voorschriften inzake maximumprijzen te voldoen.5. De nationale regelgevende instanties zorgen ervoor dat, wanneer een aangewezen onderneming verplicht is te voorzien in speciale tariefopties, uniforme tarieven, met inbegrip van geografische gemiddelden, of aan voorschriften inzake maximumprijzen moet voldoen, de voorwaarden volledig transparant zijn, worden bekendgemaakt en worden toegepast overeenkomstig het beginsel van niet-discriminatie. De nationale regelgevende instanties kunnen eisen dat specifieke regelingen worden gewijzigd of ingetrokken ».
B.8.3. Het eveneens in het middel aangevoerde artikel 32 van de Universeledienstrichtlijn bepaalt : « Aanvullende verplichte diensten De lidstaten kunnen besluiten op hun grondgebied aanvullende diensten, buiten de in hoofdstuk II omschreven universeledienstverplichtingen, algemeen beschikbaar te stellen, doch dan mag geen vergoedingsregeling voor specifieke ondernemingen worden opgelegd ».
B.9. Het nieuwe artikel 9, lid 2, van de Universeledienstrichtlijn bepaalt welke universele diensten inzake elektronische communicatie van die aard zijn dat de lidstaten van de aangewezen ondernemingen kunnen verlangen dat zij tariefopties of -pakketten aanbieden die afwijken van die welke onder de gebruikelijke commerciële voorwaarden worden verstrekt, om ervoor te zorgen dat consumenten met een laag inkomen of met bijzondere sociale behoeften niet worden verhinderd gebruik te maken van de opgesomde diensten die onder de universeledienstverplichtingen vallen.
Artikel 9, lid 2, bepaalt dat dergelijke sociale tarieven betrekking kunnen hebben op : - aansluiting op een vaste locatie op een openbaar communicatienetwerk (artikel 4, lid 1); - levering van een voor het publiek beschikbare telefoondienst over de in lid 1 bedoelde netwerkaansluiting, die uitgaande en binnenkomende nationale en internationale gesprekken mogelijk maakt (artikel 4, lid 3); - het beschikbaar stellen van een telefoongids, gedrukt of elektronisch of beide, die regelmatig en ten minste eenmaal per jaar wordt bijgewerkt (artikel 5, lid 1, onder a)) en van een telefooninlichtingendienst (artikel 5, lid 1, onder b)); - het installeren van openbare toegangspunten voor spraaktelefonie (artikel 6, lid 1), met een mogelijkheid om vanaf openbare betaaltelefoons kosteloos via het uniforme Europese alarmnummer « 112 » en andere nationale alarmnummers hulpdiensten op te roepen (artikel 6, lid 3); - het verlenen aan eindgebruikers met een handicap van een betaalbare toegang tot de in artikel 4, lid 3, en artikel 5 bedoelde diensten, die gelijkwaardig is aan het niveau van andere eindgebruikers (artikel 7, lid 1), alsook van de keuze tussen ondernemingen en aanbieders van diensten die voor het merendeel van de eindgebruikers beschikbaar zijn (artikel 7, lid 2).
Uit die opsomming lijkt te volgen dat van het sociaal tarief zouden zijn uitgesloten, de in artikel 4, lid 2, van de Universeledienstrichtlijn bedoelde « spraak-, fax- en datacommunicatie, met datasnelheden die toereikend zijn voor functionele toegang tot het internet ».
Blijkens de mededeling van 25 september 2008 van de Europese Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de tweede periodieke evaluatie inzake de omvang van de universele dienst met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, overeenkomstig artikel 15 van richtlijn 2002/22/EG (COM(2008) 572 definitief), is de vereiste openbare dienstverlening met betrekking tot de in artikel 4, lid 2, bedoelde datacommunicatie « beperkt tot één smalband-netwerkaansluiting die geschikt is voor datacommunicatie bij snelheden die voldoende zijn voor toegang tot online diensten zoals die via het openbare internet worden aangeboden. Hiermee moet adequate internettoegang gewaarborgd zijn. De lidstaten kunnen eisen dat de aansluiting op het niveau wordt gebracht dat voor de meeste abonnees geldt ».
B.10. De universeledienstverplichtingen waarin de richtlijn 2002/22/EG voorziet, hebben blijkens het opschrift van artikel 4 ervan, zoals vervangen bij de richtlijn 2009/136/EG, betrekking op het aanbieden van een « toegang op een vaste locatie » en van « telefoondiensten ».
B.11.1. Voor de financiering van de universeledienstverplichtingen heeft de wetgever gebruik gemaakt van de mogelijkheid waarin artikel 13, lid 1, onder b), van de Universeledienstrichtlijn voorziet om de nettokosten van de universeledienstverplichtingen te verdelen onder de aanbieders van elektronische communicatienetwerken en -diensten, teneinde de onderneming of ondernemingen voor wie het toekennen van sociale tarieven aan eindgebruikers een « onredelijke last » vormt, te vergoeden.
Uit de hiervoor geciteerde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wet van 10 juli 2012 ten aanzien van het sociale element van de universele dienstverlening betrekking heeft zowel op de vaste telefonie als op diensten van mobiele telefonie of internet (Parl.
St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2143/001, pp. 43 en 46, en DOC 53-2143/006, p. 33).
B.11.2. De Ministerraad betoogt, in de lijn met wat in de parlementaire voorbereiding van de wet van 10 juli 2012 is gesteld, dat artikel 9, lid 3, van de Universeledienstrichtlijn het mogelijk maakt consumenten bij te staan voor andere diensten dan die welke zijn opgesomd in de artikelen 4 tot 7 van die richtlijn, met inbegrip van mobiele diensten en internetabonnementen.
Het is juist dat in artikel 13, lid 2, van de Universeledienstrichtlijn is gepreciseerd dat alleen de nettokosten, zoals bepaald in overeenstemming met artikel 12, van de in de artikelen 3 tot 10 van die richtlijn vastgelegde verplichtingen mogen worden gefinancierd, en ook in artikel 12 wordt gewag gemaakt van « het aanbieden van de universele dienst als omschreven in de artikelen 3 tot en met 10 ».
B.12. Artikel 9, lid 2, van de Universeledienstrichtlijn, zoals gewijzigd bij de richtlijn 2009/136/EG, bepaalt evenwel dat een sociaal tarief betrekking heeft op « de in artikel 4, lid 1, bedoelde netwerktoegang of [...] de diensten die in artikel 4, lid 3, en de artikelen 5, 6 en 7 zijn aangemerkt als vallend onder de universeledienstverplichtingen ».
Overigens bepaalt artikel 8 van de Universeledienstrichtlijn : « De lidstaten kunnen een of meer ondernemingen aanwijzen teneinde de aanbieding van de universele dienst als omschreven in de artikelen 4, 5, 6 en 7 en, waar van toepassing, artikel 9, lid 2, te waarborgen, zodat het gehele nationale grondgebied kan worden bestreken. [...] ».
Voorts is ook in de artikelen 10 en 11 van de Universeledienstrichtlijn sprake van de « verplichtingen uit hoofde van de artikelen 4, 5, 6 en 7 en artikel 9, lid 2 ».
Bovendien bepaalt artikel 32 van de Universeledienstrichtlijn dat de lidstaten aanvullende diensten - buiten de in hoofdstuk II daarvan omschreven universeledienstverplichtingen - algemeen beschikbaar kunnen stellen, maar dat dan geen vergoedingsregeling voor specifieke ondernemingen mag worden opgelegd.
B.13. Artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verleent het Hof van Justitie bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over zowel de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Unie als de geldigheid van die handelingen. Volgens de derde alinea ervan is een nationale rechterlijke instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden, indien haar beslissingen - zoals deze van het Grondwettelijk Hof - volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Wanneer er twijfel is over de interpretatie of de geldigheid van een bepaling van het Unierecht die van belang is voor de oplossing van een voor dergelijk rechtscollege hangend geschil, dient dit rechtscollege, zelfs ambtshalve zonder dat één van de partijen daarom heeft gevraagd, het Hof van Justitie prejudicieel te ondervragen.
Rekening houdend met het voorgaande dienen, alvorens ten gronde uitspraak te doen, de in het beschikkend gedeelte vermelde prejudiciële vragen te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Ten aanzien van het tweede middel B.14. In hun aanvullende memories hebben de nv « KPN Group Belgium », thans de nv « BASE Company », en de nv « Mobistar » verklaard dat zij ook diensten leveren met betrekking tot elektronische communicatie door middel van telefoonaansluitingen op een vaste locatie.
Als operatoren met een omzet van meer dan 50 miljoen euro die aan de consumenten ook vaste telefonie aanbieden en daarvoor ook sociale tarieven toepassen, hebben zij derhalve een belang bij de vernietiging van het in het tweede middel bestreden artikel 51 van de wet van 10 juli 2012.
B.15. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 51 van de wet van 10 juli 2012 de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 170 en 172, van de Grondwet schendt, doordat essentiële elementen van de belasting die zij moeten betalen, door de uitvoerende macht worden bepaald.
B.16. Artikel 74/1 van de Wet Elektronische Communicatie, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 51 van de wet van 10 juli 2012, voert een compensatiemechanisme in tot vergoeding van de aanbieders van sociale tarieven voor wie de levering van het sociale element van de universele dienst een onredelijke last vormt.
Daartoe wordt een fonds voor de universele dienstverlening inzake sociale tarieven opgericht, dat wordt gestijfd met bijdragen van de operatoren die het sociale element van de universele dienst aanbieden.
B.17. Al gaat het om een vorm van onderlinge compensatie tussen aanbieders van sociale tarieven inzake de openbare elektronische-communicatiediensten, kan noch uit de aard van de bijdragen, noch uit hun bestemming worden afgeleid dat het te dezen niet om een belasting in de zin van artikel 170 van de Grondwet zou gaan.
Daaraan wordt geen afbreuk gedaan door het gegeven dat de bijdragen worden gestort in een specifiek fonds.
B.18. Uit de artikelen 170, § 1, en 172, tweede lid, van de Grondwet kan worden afgeleid dat geen enkele belasting kan worden geheven en dat geen enkele vrijstelling van belasting kan worden verleend zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers. Daaruit volgt dat de fiscale aangelegenheid een bevoegdheid is die door de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden en dat elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van een van de essentiële elementen van de belasting in beginsel ongrondwettig is.
De voormelde grondwetsbepalingen gaan evenwel niet zover dat ze de wetgever ertoe zouden verplichten elk aspect van een belasting of van een vrijstelling zelf te regelen. Een aan een andere overheid verleende bevoegdheid is niet in strijd met het wettigheidsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
Tot de essentiële elementen van de belasting behoren de aanwijzing van de belastingplichtigen, de belastbare materie, de heffingsgrondslag, de aanslagvoet en de eventuele belastingvrijstellingen.
B.19.1. Krachtens artikel 74/1, § 4, derde lid, van de Wet Elektronische Communicatie worden de bijdragen van de operatoren die het sociale element van de universele dienst aanbieden, « vastgesteld naar rato van hun omzet met betrekking tot openbare elektronische-communicatiediensten ».
B.19.2. Er wordt niet betwist dat het voldoende duidelijk is wie te dezen de belastingplichtigen zijn.
B.19.3. Het feit dat het precieze bedrag van de jaarlijkse bijdrage van de betrokken operatoren niet van meet af aan vaststaat, betekent niet dat om die reden alleen het wettigheidsbeginsel in belastingaangelegenheden is geschonden.
Te dezen is de bijdrage in eerste instantie afhankelijk van de vraag of er aanleiding is tot compensatie. Dat is enkel het geval indien de levering van het sociale element van de universele dienst door het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie wordt beschouwd als een onredelijke last, wat in artikel 74/1, § 3, op voldoende duidelijke wijze is bepaald.
Voor het overige wordt het bedrag van de bijdrage mede bepaald door de beheerskosten van het fonds voor de universele dienstverlening inzake sociale tarieven, die weliswaar ook variabel kunnen zijn, maar waarvan de wetgever in artikel 74/1, § 4, in fine op voldoende duidelijke wijze de essentiële elementen heeft omschreven opdat, zonder miskenning van het wettigheidsbeginsel in belastingaangelegenheden, artikel 74/1, § 5, de Koning kon machtigen om de nadere regels van de werking van het compensatiemechanisme te bepalen.
B.19.4. In artikel 74/1, § 4, vierde lid, van de Wet Elektronische Communicatie is voorts bepaald dat de « in aanmerking genomen omzet [overeenstemt] met de omzet die is gerealiseerd voor belastingen met betrekking tot de levering van openbare elektronische-communicatiediensten op het nationale grondgebied, overeenkomstig artikel 95, § 2 ».
Dat artikel 95, § 2, bepaalt : « Worden beschouwd als zijnde verricht op het nationale grondgebied, de activiteiten die aanleiding geven tot de inning van de belasting op de toegevoegde waarde in de zin van de wet van 3 juli 1969 tot invoering van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde ».
Mede gelet op het feit dat het hier gaat om een specifieke technische aangelegenheid en dat de belasting betrekking heeft op een beperkte groep van operatoren die met de sector van de elektronische communicatie vertrouwd zijn, kan worden aangenomen dat de wetgever aldus voldoende essentiële elementen heeft bepaald opdat de betrokkenen kunnen weten welke belastingbijdrage van hen kan worden verwacht, onverminderd de door de Koning nader te bepalen preciseringen.
B.20. Het tweede middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het derde middel B.21. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 146 van de wet van 10 juli 2012, in zoverre het bepaalt dat de compensatieregeling van artikel 51 van die wet « uitwerking [heeft] met ingang van 30 juni 2005 », niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de beginselen van de rechtszekerheid en niet-retroactiviteit.
B.22. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.
B.23. Zoals reeds is vermeld in B.2, beoogt de Wet Elektronische Communicatie - die in werking is getreden op 30 juni 2005 - mede de omzetting van de Universeledienstrichtlijn, waarvan de artikelen 12 en 13 een regeling inzake de kostenberekening, respectievelijk financiering van de universeledienstverplichtingen behelzen.
De regeling van die kostenberekening en financiering in de wet van 13 juni 2005, zoals ingevoerd bij de artikelen 173, 3° en 4°, 200 en 202 van de wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV), alsook de interpretatieve bepaling van artikel 203 van die wet, waarbij de wetgever zelf de « onredelijke last » van de universele dienstverlening door de nv « Belgacom » als « historische aanbieder » had omschreven, zijn door het Hof bij zijn arrest nr. 7/2011 van 27 januari 2011 vernietigd, rekening houdend met de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 oktober 2010 in de zaken C-222/08 en C-389/08.
Het kon, om redenen van algemeen belang, worden verantwoord dat de wetgever het onontbeerlijk achtte de nieuwe regeling met terugwerkende kracht in te voeren, zowel teneinde gevolg te geven aan de voormelde arresten en te zorgen voor een meer adequate omzetting van de Universeledienstrichtlijn als om rekening te houden met de situatie van de nv « Belgacom », die reeds bij artikel 85bis van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, ingevoegd bij artikel 89 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen, als enige de verplichting had op om op het hele grondgebied de « universele dienst » op het vlak van de telecommunicatiediensten te verlenen.
B.24. Het derde middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof, - alvorens over het eerste middel uitspraak te doen, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vragen : 1. Dient de richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn), en inzonderheid de artikelen 9 en 32 ervan, zo te worden geïnterpreteerd dat het sociale tarief voor de universele diensten alsook het compensatiemechanisme waarin artikel 13, lid 1, onder b), van de Universeledienstrichtlijn voorziet, niet alleen van toepassing zijn op elektronische communicatie door middel van een telefoonaansluiting op een vaste locatie op een openbaar communicatienetwerk, maar ook op elektronische communicatie door middel van mobiele communicatiediensten en/of internetabonnementen ? 2.Dient artikel 9, lid 3, van de Universeledienstrichtlijn zo te worden geïnterpreteerd dat het de lidstaten toestaat om bijzondere tariefopties voor andere diensten dan die omschreven in artikel 9, lid 2, van de Universeledienstrichtlijn, toe te voegen aan de universele dienst ? 3. Indien het antwoord op de eerste en de tweede vraag ontkennend is, zijn de desbetreffende bepalingen van de Universeledienstrichtlijn verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel, zoals dat onder meer is vervat in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ? - verwerpt het beroep voor het overige. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 19 december 2013.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, M. Bossuyt