Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 maart 2014

Uittreksel uit arrest nr. 163/2013 van 5 december 2013 Rolnummer : 5486 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 23 februari 2012 « tot wijziging van artikel 458bis [van het Strafwetboek] teneinde het uit te breiden Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, en de rechte(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2013206889
pub.
12/03/2014
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 163/2013 van 5 december 2013 Rolnummer : 5486 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 23 februari 2012Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/02/2012 pub. 26/03/2012 numac 2012009107 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld type wet prom. 23/02/2012 pub. 09/05/2012 numac 2012000308 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld. - Duitse vertaling sluiten « tot wijziging van artikel 458bis [van het Strafwetboek] teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld », ingesteld door de Orde van Vlaamse balies en Edgar Boydens.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 september 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 september 2012, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 2 van de wet van 23 februari 2012Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/02/2012 pub. 26/03/2012 numac 2012009107 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld type wet prom. 23/02/2012 pub. 09/05/2012 numac 2012000308 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld. - Duitse vertaling sluiten « tot wijziging van artikel 458bis [van het Strafwetboek] teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 maart 2012, tweede editie) door de Orde van Vlaamse balies, met zetel te 1000 Brussel, Koningsstraat 148, en Edgar Boydens, wonende te 1560 Hoeilaart, Karel Coppensstraat 13. (...) II. In rechte (...) B.1. De bestreden bepaling is artikel 2 van de wet van 23 februari 2012Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/02/2012 pub. 26/03/2012 numac 2012009107 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld type wet prom. 23/02/2012 pub. 09/05/2012 numac 2012000308 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld. - Duitse vertaling sluiten « tot wijziging van artikel 458bis [van het Strafwetboek] teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld ».

B.2.1. Artikel 458bis van het Strafwetboek, zoals vervangen bij artikel 33 van de wet van 28 november 2000Relevante gevonden documenten type wet prom. 28/11/2000 pub. 17/03/2001 numac 2001009048 bron ministerie van justitie Wet betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen type wet prom. 28/11/2000 pub. 03/02/2001 numac 2001009035 bron ministerie van justitie Wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit sluiten betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, bepaalde : « Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en die hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige kan, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen van de procureur des Konings, op voorwaarde dat hij het slachtoffer heeft onderzocht of door het slachtoffer in vertrouwen werd genomen, er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de psychische of fysieke integriteit van de betrokkene en hij deze integriteit zelf of met hulp van anderen niet kan beschermen ».

B.2.2. Die bepaling vormde een uitzondering op de regel van het beroepsgeheim die is vervat in artikel 458 van het Strafwetboek, dat bepaalt : « Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro ».

B.3.1. Een houder van het beroepsgeheim moet in principe elke vertrouwelijke mededeling die is verkregen in de omstandigheden vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek, geheimhouden.

Die geheimhoudingsplicht, die door de wetgever aan de houder van het beroepsgeheim is opgelegd, heeft hoofdzakelijk tot doel het fundamentele recht op eerbiediging van het privéleven te beschermen van diegene die iemand in vertrouwen neemt, soms over iets heel persoonlijks. Zij « geldt [echter] niet voor feiten waarvan [die persoon] het slachtoffer zou zijn geworden » (Cass., 18 juni 2010, Arr. Cass., 2010, nr. 439).

B.3.2. Bij uitzondering kan de houder van het beroepsgeheim zich ontdoen van zijn geheimhoudingsplicht, door zich te beroepen op de noodtoestand.

Noodtoestand is de toestand waarin een persoon zich bevindt die, gelet op de respectieve waarde van de tegen elkaar indruisende plichten en gelet op het bestaan van een ernstig en dreigend gevaar voor anderen, redenen heeft om te oordelen dat hem ter vrijwaring van een hoger belang dat hij verplicht of gerechtigd is vóór alle andere belangen te beschermen, geen andere weg openstaat dan de hem ten laste gelegde feiten te plegen (Cass., 13 mei 1987, Arr. Cass., 1986-1987, nr. 535).

Die noodtoestand vormt alleen een rechtvaardigingsgrond als hij verschillende voorwaarden vervult, te weten dat de waarde van hetgeen wordt prijsgegeven lager moet zijn dan of althans gelijk moet zijn aan de waarde van het goed dat men wil vrijwaren, dat het te vrijwaren recht of belang een dadelijk en ernstig gevaar moet lopen, dat het kwaad alleen door het misdrijf kan worden voorkomen en dat de betrokkene de noodtoestand niet zelf heeft doen ontstaan (o.a. Cass., 28 april 1999, Arr. Cass., 1999, nr. 245; 24 januari 2007, Arr. Cass., 2007, nr. 45).

B.4. Met het oorspronkelijke artikel 458bis wou de wetgever de gevallen omschrijven waarin de verplichte inachtneming van het beroepsgeheim kon wijken om de integriteit van een minderjarige te beschermen, door zich te inspireren op de rechtvaardigingsgrond die wordt gevormd door de noodtoestand (Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-280/2, pp. 7-8, en nr. 2-280/5, pp. 107, 110 en 112; Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-0695/009, pp. 52-53).

B.5.1. Zoals het werd vervangen bij artikel 6 van de wet van 30 november 2011Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/11/2011 pub. 20/01/2012 numac 2011009810 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft sluiten tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, bepaalde artikel 458bis van het Strafwetboek : « Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen van de procureur des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen ».

B.5.2. Die bepaling is geïnspireerd op een aanbeveling van de bijzondere commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0520/002, pp. 408-409; ibid., DOC 53-1639/001, pp. 3 en 7-8; ibid., DOC 53-1639/003, pp. 4-5, 20-21 en 24; Hand., Kamer, 2010-2011, 19 juli 2011, CRIV 53 PLEN 045, pp. 37-38).

De bijzondere commissie achtte het nodig « de bepalingen inzake beroepsgeheim met betrekking tot seksueel misbruik van minderjarigen te verduidelijken en de mogelijkheden tot spreken voor de houders van een beroepsgeheim uit te breiden tot kwetsbare personen. De Bijzondere commissie [erkende] immers het beroepsgeheim, maar [wou] vooral dat er niet langer ' schuldig gezwegen ' [werd] » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1639/001, p. 8).

B.5.3. Het voorstel wijzigde het volgende : « 1. de werkingssfeer van het eerste lid van artikel 458bis van het Strafwetboek beperkt zich tot kennisname van geheimen door de houder van het beroepsgeheim wanneer deze hem worden onthuld door het slachtoffer. De bijzondere commissie achtte het aangewezen deze werkingssfeer voor wat betreft seksueel misbruik gepleegd op minderjarigen ook uit te breiden tot de kennisname van geheimen die aan de houder van het beroepsgeheim worden onthuld door de dader of door een derde. De voorwaarde dat de houder van het beroepsgeheim ' het slachtoffer heeft onderzocht of door een slachtoffer in vertrouwen werd genomen ' vervalt hiermee; 2. ten tweede wordt voor wat betreft seksueel misbruik gepleegd op minderjarigen het toepassingsgebied eveneens uitgebreid tot alle ' potentiële slachtoffers ', en niet beperkt tot uitsluitend situaties waar er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de integriteit van de ' betrokkene ';3. ten slotte heeft de bijzondere commissie seksueel misbruik er ook voor geopteerd in het tweede lid duidelijk te preciseren dat wie geen gebruik maakt van zijn informatieverstrekkingsrecht, terwijl is voldaan aan de voorwaarden voor die afwijking van de inachtneming van het beroepsgeheim, zich schuldig kan maken aan niet-bijstand aan een in gevaar verkerend persoon zoals voorzien in artikel 422bis van het Strafwetboek » (Parl.St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1639/001, pp. 7-8).

B.5.4. Bij zijn arrest nr. 127/2013 van 26 september 2013 heeft het Hof artikel 6 van de wet van 30 november 2011Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/11/2011 pub. 20/01/2012 numac 2011009810 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft sluiten vernietigd, « doch enkel in zoverre het van toepassing is op de advocaat die houder is van vertrouwelijke informatie van zijn cliënt, dader van het misdrijf dat is gepleegd in de zin van dat artikel, wanneer die informatie mogelijk incriminerend is voor die cliënt ».

B.6.1. De bestreden bepaling breidt het toepassingsgebied van artikel 458bis van het Strafwetboek verder uit : voortaan geldt het spreekrecht bedoeld in die bepaling ook indien een persoon kwetsbaar is ten gevolge van partnergeweld. Het aldus gewijzigde artikel 458bis van het Strafwetboek bepaalt : « Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, partnergeweld, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen van de procureur des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen ».

B.6.2. De doelstelling die de wetgever met de bestreden bepaling nastreefde, werd in de parlementaire voorbereiding als volgt weergegeven : « In juli 2011 wijzigde de Kamer de inhoud van artikel 458bis van het Strafwetboek rekening houdende met de toestand van kwetsbare personen. [...] [...] De verandering hield echter geen rekening met de kwetsbare situatie waarin slachtoffers van partnergeweld zich bevinden. Ook slachtoffers van partnergeweld bevinden zich in een kwetsbare positie. Evenzeer als minderjarigen of personen die kwetsbaar zijn ten gevolge van leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, beperkt de mondigheid van slachtoffers van partnergeweld zich, juist doordat zij onder hetzelfde dak wonen als de dader.

Dit amendement strekt ertoe de ratione materiae uit te breiden tot slachtoffers van partnergeweld die zich in een kwetsbare positie bevinden. De grond van het artikel 458bis blijft ongewijzigd. Doordat het hier gaat om volwassen personen die slachtoffer zijn, dient de mogelijkheid om het misdrijf tot kennis te brengen van de procureur des Konings geïnterpreteerd te worden als een mogelijkheid die pas overwogen kan worden indien zij niet geschiedt tegen wil van het slachtoffer in.

Het komt de verschillende betrokken beroepsgroepen toe om hun deontologische codes aan te passen in de zin van dit nieuwe voorgestelde artikel, en de verdere modaliteiten dienaangaande uit te werken » (Parl. St., Senaat, 2010-2011, nr. 5-30/3, pp. 3-4).

B.7. Het spreekrecht zoals geregeld bij artikel 458bis van het Strafwetboek geldt voor de houder van het beroepsgeheim « onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis », dat bepaalt : « Met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van vijftig euro tot vijfhonderd euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft hij die verzuimt hulp te verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert, hetzij hij zelf diens toestand heeft vastgesteld, hetzij die toestand hem is beschreven door degenen die zijn hulp inroepen.

Voor het misdrijf is vereist dat de verzuimer kon helpen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen. Heeft de verzuimer niet persoonlijk het gevaar vastgesteld waarin de hulpbehoevende verkeerde, dan kan hij niet worden gestraft, indien hij op grond van de omstandigheden waarin hij werd verzocht te helpen, kon geloven dat het verzoek niet ernstig was of dat er gevaar aan verbonden was.

De straf bedoeld in het eerste lid wordt op twee jaar gebracht indien de persoon die in groot gevaar verkeert, minderjarig is of een persoon is van wie de kwetsbare toestand ten gevolge van de leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid duidelijk was of de dader bekend was ».

Ten aanzien van het eerste middel B.8. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat de woorden « een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van partnergeweld » onvoldoende nauwkeurig en duidelijk zouden zijn en onvoldoende rechtszekerheid zouden bieden.

B.9.1. In zoverre zij het wettigheidsbeginsel in strafzaken waarborgen, hebben artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.

B.9.2. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

Artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».

Artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren ».

B.9.3. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken dat uit de voormelde grondwettelijke en internationale bepalingen voortvloeit, gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is.

Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.

Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zouden schenden.

B.10.1. De verzoekende partijen doen allereerst gelden dat het niet duidelijk zou zijn vanaf welk ogenblik en in welke precieze omstandigheden er sprake is van « partnergeweld » in de zin van artikel 458bis van het Strafwetboek en vanaf welk ogenblik en in welke precieze omstandigheden er sprake is van een « persoon die kwetsbaar is ten gevolge van partnergeweld ». Bijgevolg zou de advocaat niet in staat worden gesteld te beoordelen wanneer hij zijn beroepsgeheim kan doorbreken door feiten van partnergeweld aan de procureur des Konings te melden.

B.10.2. Diegenen die zijn gehouden tot het beroepsgeheim kunnen bepaalde informatie vrijgeven onder de voorwaarden waarin de bestreden bepaling voorziet, en zijn dus van hun verplichting tot beroepsgeheim vrijgesteld wanneer aan die voorwaarden is voldaan. De bestreden bepaling bevat bijgevolg modaliteiten die determinerend kunnen zijn voor een toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek, dat een strafbaarstelling bevat. Zij valt derhalve binnen de toepassingssfeer van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet.

B.10.3. Naast de door de verzoekende partijen gewraakte vereiste dat het slachtoffer kwetsbaar is ten gevolge van partnergeweld, bevat artikel 458bis van het Strafwetboek vier vereisten waaraan moet zijn voldaan om voor de advocaat het spreekrecht te doen ontstaan.

De eerste vereiste is dat één van beide partners reeds één van de in die bepaling opgesomde misdrijven heeft gepleegd op de andere partner.

Daarnaast is vereist dat de advocaat kennis van dat misdrijf heeft gekregen uit hoofde van zijn staat of beroep. Die kennis kan voortvloeien uit gesprekken met de dader, met het slachtoffer of met derden.

Vervolgens is vereist dat er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de kwetsbare partner, of dat er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere kwetsbare personen het slachtoffer worden van één van de opgesomde misdrijven, gepleegd door dezelfde dader. Het spreekrecht dat artikel 458bis van het Strafwetboek aan de houder van een beroepsgeheim toekent, strekt er immers toe te voorkomen dat nieuwe ernstige feiten zouden worden gepleegd (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1995/002, p. 4). Tot slot is vereist dat de advocaat de fysieke of psychische integriteit van de partner of van potentiële nieuwe slachtoffers niet zelf of met behulp van derden kan beschermen.

B.10.4. Hoewel noch de bestreden bepaling, noch de parlementaire voorbereiding een definitie van « partnergeweld » bevatten, geeft niets in de parlementaire voorbereiding aan dat aan die term een andere betekenis zou moeten worden verleend dan die welke daaraan in de gebruikelijke betekenis wordt gegeven.

Partnergeweld moet bijgevolg worden begrepen als iedere vorm van geweld van fysische, seksuele, psychische of economische aard tussen echtgenoten of personen die samenwonen of hebben samengewoond en tussen wie een duurzame affectieve en seksuele band bestaat of heeft bestaan. Daarbij is niet noodzakelijkerwijze vereist dat het partnergeweld overeenkomt met de misdrijven opgesomd in artikel 458bis van het Strafwetboek.

B.10.5. Met betrekking tot het begrip « kwetsbare persoon » heeft de wetgever zelf, met het oogmerk daarover voldoende duidelijkheid en voorzienbaarheid te verschaffen, gepreciseerd dat de kwetsbaarheid van de door de bestreden bepaling beoogde personen een gevolg moest zijn van partnergeweld.

B.10.6. Rekening houdend met de verscheidenheid van de situaties die zich in de praktijk kunnen voordoen, dient de rechter de toepassingsvoorwaarden van artikel 458bis van het Strafwetboek te beoordelen, niet op grond van subjectieve opvattingen die de toepassing van de in het geding zijnde bepaling onvoorzienbaar zouden maken, maar door objectieve elementen in overweging te nemen en door rekening te houden met de specifieke omstandigheden van elke zaak en met de in het strafrecht geldende beperkende interpretatie.

B.10.7. Gelet op het voorgaande kan niet worden aangenomen dat de uitdrukking « kwetsbare » dermate vaag is dat zij de houder van het beroepsgeheim niet zou toelaten te bepalen of de handelwijze die hij overweegt aan te nemen, zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid met zich kan meebrengen. Het feit dat de rechter beschikt over een beoordelingsbevoegdheid in bepaalde omstandigheden die eigen zijn aan de zaak, ontneemt de wet niet het voldoende nauwkeurige karakter ervan om te voldoen aan het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel.

B.11. Er dient ten slotte te worden opgemerkt dat, wanneer de adressaten van een strafbaarstelling, zoals diegenen die wegens een schending van het beroepsgeheim zouden kunnen worden vervolgd, zoals te dezen, een specifiek statuut hebben op grond waarvan zij over goede informatie beschikken of kunnen beschikken ten aanzien van de wenselijkheid van hun gedragingen, er mag worden verwacht dat zij steeds de nodige waakzaamheid aan de dag leggen bij het onderkennen van de grenzen van de geheimhoudingsplicht die hun staat of de uitoefening van hun beroep impliceert, en een nog grotere voorzichtigheid wanneer er in de rechtspraak geen vergelijkbaar precedent bestaat (zie, mutatis mutandis, EHRM, 6 oktober 2011, Soros t. Frankrijk, § 59). B.12. Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.13. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de bestreden bepaling de « minderjarige of de persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid » op gelijke wijze zou behandelen als « de persoon die kwetsbaar is ten gevolge van partnergeweld ».

Bovendien zou er geen noodzakelijk en evenredig verband bestaan tussen de genomen maatregel en de doelstellingen die met de wet van 23 februari 2012Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/02/2012 pub. 26/03/2012 numac 2012009107 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld type wet prom. 23/02/2012 pub. 09/05/2012 numac 2012000308 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld. - Duitse vertaling sluiten worden nagestreefd. De bestreden bepaling zou aldus een onevenredige beperking van het beroepsgeheim van de advocaat inhouden die in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.14. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.15.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling blijkt dat de wetgever beoogde om ten aanzien van personen die kwetsbaar zijn ten gevolge van partnergeweld, een identiek spreekrecht toe te kennen als het spreekrecht dat ten aanzien van minderjarigen en personen die kwetsbaar zijn ten gevolge van hun leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid was ingevoerd met de wet van 30 november 2011Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/11/2011 pub. 20/01/2012 numac 2011009810 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft sluiten (Parl. St., Senaat, 2010, nr. 5-30/1, pp. 16-17; Parl. St., Senaat, 2010-2011, nr. 5-30/3, pp. 3-4).

Bijgevolg kan de houder van het beroepsgeheim zich ook in het kader van feiten van partnergeweld ontdoen van zijn beroepsgeheim in de in artikel 458bis van het Strafwetboek bepaalde omstandigheden, niet alleen wat betreft informatie waarvan hij kennis heeft doordat hij door het slachtoffer in vertrouwen is genomen, maar ook wanneer hij die gegevens heeft vastgesteld bij of vernomen van een derde of zelfs van de dader (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1639/001, p. 8, en ibid., DOC 53-1639/003, pp. 16, 18 en 21; Hand., Kamer, 2010-2011, 19 juli 2011, CRIV 53, PLEN 045, pp. 39, 49-50 en 59).

Die opheffing van de rechtstreekse band tussen het slachtoffer en de houder van het beroepsgeheim heeft tot gevolg dat het beroep van advocaat is opgenomen in het in de bestreden bepaling vastgelegde spreekrecht, terwijl de advocaat tot dan enkel was onderworpen aan de strikte inachtneming van het in artikel 458 van het Strafwetboek vastgelegde beroepsgeheim, en aan de loutere mogelijkheid om ervan te worden ontslagen onder de voorwaarden met betrekking tot de noodtoestand.

B.15.2. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd overigens ook gewezen op de bijzondere kenmerken van de situatie waarin slachtoffers van partnergeweld zich vaak bevinden. De mondigheid van de slachtoffers van partnergeweld is vaak beperkt doordat zij onder hetzelfde dak wonen als de dader (Parl. St., Senaat, 2010-2011, nr. 5-30/3, pp. 3-4) en doordat zij vaak financieel van hem afhankelijk zijn. Vaak schaamt het slachtoffer van partnergeweld zich voor de feiten en legt het de schuld bij zichzelf, waardoor de drempel om klacht in te dienen te hoog ligt.

Het spreekrecht voor de houder van het beroepsgeheim beoogt tegemoet te komen aan die bijzondere situatie.

B.15.3. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen betogen, vloeit uit de omstandigheid dat het slachtoffer van partnergeweld krachtens de artikelen 223, derde lid, 1447 en 1479, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek en krachtens artikel 1270, zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek reeds over een aantal burgerrechtelijke beschermingsmechanismen beschikt, niet voort dat de uitbreiding van het in artikel 458bis van het Strafwetboek bepaalde spreekrecht overbodig zou zijn. De voormelde burgerrechtelijke beschermingsmechanismen beogen immers niet om tegemoet te komen aan de hoge drempel om klacht in te dienen, maar kunnen slechts worden toegepast nadat het slachtoffer met de feiten naar buiten is gekomen.

B.16. Het Hof dient evenwel nog te onderzoeken of de uitbreiding van het spreekrecht vervat in de bestreden bepaling op onevenredige wijze afbreuk doet aan het beroepsgeheim van de advocaat.

B.17. Zoals blijkt uit de bestreden wijziging, kan de houder van vertrouwelijke informatie, wanneer hij kennis heeft van een in artikel 458bis vermeld misdrijf dat op een kwetsbare persoon is gepleegd, in twee omstandigheden van zijn geheimhoudingsplicht ten aanzien van de procureur des Konings worden ontslagen : enerzijds, wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de kwetsbare persoon en, anderzijds, wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de aangehaalde misdrijven.

Het eerste geval vereist het bestaan van een ernstig en dreigend gevaar voor de fysieke of psychische integriteit van de kwetsbare persoon opdat de advocaat de vertrouwelijkheid van zijn uitwisseling met zijn cliënt kan opheffen.

Het tweede geval maakt het de advocaat mogelijk zijn beroepsgeheim op te geven zodra er volgens hem aanwijzingen van een gewichtig en reëel gevaar zijn dat een kwetsbare persoon het slachtoffer wordt van een van de bedoelde misdrijven, zonder te moeten beoordelen of het eventueel plegen van dat misdrijf daadwerkelijk een ernstig en dreigend gevaar voor de fysieke of psychische integriteit van de kwetsbare persoon dreigt te veroorzaken.

In beide gevallen kan de houder van het beroepsgeheim enkel gebruikmaken van een spreekrecht indien hij niet in staat is om het gevaar zelf, of met hulp van anderen, doeltreffend te weren.

B.18. Kwetsbare personen hebben recht op bescherming vanwege de Staat, in de vorm van een doeltreffende preventie, waardoor zij gevrijwaard blijven van ernstige vormen van aantasting van de rechten vermeld in de artikelen 3 en 8 van het Verdrag (EHRM, 15 december 2005, Georgiev t. Bulgarije;2 december 2008, K.U. t. Finland, § 46). Daaruit volgt dat, in het geval van kwetsbare personen, de autoriteiten bijzonder aandachtig moeten zijn en de slachtoffers een verhoogde bescherming moeten verzekeren omdat die zich vaak in mindere mate over de feiten kunnen of willen beklagen (EHRM, 10 mei 2012, R.I.P. en D.L.P. t.

Roemenië, § 58).

B.19.1. De advocaten hebben een aanzienlijk aandeel in de rechtsbedeling, wat verantwoordt dat met betrekking tot de voorwaarden van toegang tot en de uitoefening van dat beroep eigen regels in acht worden genomen die verschillend zijn van diegene die voor andere vrije beroepen gelden. Luidens artikel 456 van het Gerechtelijk Wetboek is het beroep van advocaat gebaseerd op de beginselen van « waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid ».

B.19.2. De advocaten zijn onderworpen aan strikte deontologische regels, waarvan de inachtneming in eerste aanleg wordt verzekerd door de tuchtraad van de Orde. Die kan, naar gelang van het geval, « waarschuwen, berispen, schorsen voor een termijn van ten hoogste één jaar, schrappen van het tableau, van de lijst van advocaten die hun beroep uitoefenen onder de beroepstitel van een andere lidstaat van de Europese Unie of van de lijst van stagiairs » (artikel 460, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.20.1. Zoals is uiteengezet in B.3.1, strekt het beroepsgeheim waartoe de in artikel 458 van het Strafwetboek bedoelde personen zijn gehouden, niet ertoe hun enig voorrecht toe te kennen, maar heeft het hoofdzakelijk tot doel het fundamentele recht op eerbiediging van het privéleven te beschermen van diegene die iemand in vertrouwen neemt, soms over iets heel persoonlijks.

B.20.2. Ook al geldt hetzelfde voor de vertrouwelijke informatie die aan een advocaat wordt toevertrouwd bij de uitoefening van zijn beroep en wegens die hoedanigheid, toch geniet die informatie ook, in bepaalde gevallen, de bescherming die voor de rechtzoekende voortvloeit uit de waarborgen die zijn neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

De effectiviteit van de rechten van de verdediging van iedere rechtzoekende veronderstelt immers noodzakelijkerwijs dat een vertrouwensrelatie tot stand kan komen tussen die persoon en de advocaat die hem raad geeft en hem verdedigt. Die noodzakelijke vertrouwensrelatie kan alleen tot stand komen en behouden blijven indien de rechtzoekende de waarborg heeft dat wat hij aan zijn advocaat toevertrouwt door die laatstgenoemde niet openbaar zal worden gemaakt. Hieruit volgt dat de aan de advocaat opgelegde regel van het beroepsgeheim een fundamenteel element van de rechten van de verdediging is.

Zoals het Hof van Cassatie erop wijst, « [berust] het beroepsgeheim waaraan de leden van de balie zijn onderworpen, [...] op de noodzaak volledige veiligheid te verzekeren aan diegenen die zich aan hen toevertrouwen » (Cass., 13 juli 2010, Arr. Cass., 2010, nr. 480; zie ook Cass., 9 juni 2004, Arr. Cass., 2004, nr. 313).

Ook al is het « niet onaantastbaar », het beroepsgeheim van de advocaat vormt « een van de grondbeginselen waarop de organisatie van het gerecht in een democratische samenleving berust » (EHRM, 6 december 2012, Michaud t. Frankrijk, § 123).

B.20.3. Dat geldt des te meer in strafzaken, waarin het recht om zichzelf niet te beschuldigen, onrechtstreeks maar noodzakelijkerwijs afhangt van de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt en van de vertrouwelijkheid van hun uitwisseling (ibid., § 118).

Zo heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aangenomen dat « in het kader van procedures die betrekking hebben op seksueel misbruik van meer bepaald kwetsbare personen, maatregelen worden genomen om het slachtoffer te beschermen, op voorwaarde dat die maatregelen kunnen worden verzoend met een adequate en daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging » (EHRM, 16 februari 2010, V.D. t.

Roemenië, § 112).

B.21.1. Wanneer de mogelijkheid, voor een advocaat om zich van zijn beroepsgeheim te ontdoen, zoals te dezen, betrekking heeft op vertrouwelijke informatie die door zijn cliënt wordt meegedeeld en voor deze mogelijkerwijs incriminerend is, heeft zij betrekking op activiteiten die de kern uitmaken van zijn opdracht van verdediging in strafzaken.

B.21.2. De grondwettigheid van de bestreden bepaling dient te worden beoordeeld rekening houdend met het feit dat het beroepsgeheim van de advocaat een algemeen beginsel is dat verband houdt met de naleving van de fundamentele rechten. Aldus kunnen de regels die daarvan afwijken, slechts strikt worden geïnterpreteerd, rekening houdend met de wijze waarop het beroep van advocaat in de interne rechtsorde is geregeld. Aldus dient de regel van het beroepsgeheim maar te wijken indien zulks kan worden verantwoord door een dwingende reden van algemeen belang en indien het opheffen van het geheim strikt evenredig is gezien dat doel.

B.22. Hoewel de bescherming van de fysieke of psychische integriteit van kwetsbare personen ontegenzeglijk een dwingende reden van algemeen belang uitmaakt, kan een dergelijke reden de bestreden maatregel niet redelijk verantwoorden, rekening houdend met de bijzonderheden die het beroep van advocaat kenmerken, wanneer de vertrouwelijke informatie aan de advocaat is meegedeeld door zijn cliënt en voor die laatste mogelijkerwijs incriminerend is.

B.23. Met de bestreden bepaling heeft de wetgever derhalve, in de in B.22 aangegeven mate, op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de waarborgen die bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens aan de rechtzoekende worden toegekend, en heeft hij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden.

De inachtneming van de deontologische regels die eigen zijn aan het beroep van advocaat en van de beginselen die ze ondersteunen, alsmede het aanvoeren van de noodtoestand onder de in B.3.2 beschreven voorwaarden, maken het trouwens mogelijk om een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de fundamentele waarborgen die aan de rechtzoekende in strafzaken moeten worden toegekend en de dwingende reden van algemeen belang die bestaat in de bescherming van de fysieke of psychische integriteit van kwetsbare personen.

Aldus veronderstelt het beroep op de noodtoestand te dezen, anders dan in de bestreden bepaling, dat de advocaat het bestaan aantoont van een daadwerkelijk en ernstig gevaar dat onmogelijk op een andere wijze kon worden vermeden dan door het meedelen, zij het in laatste instantie, van het door zijn cliënt gepleegde misdrijf aan de procureur des Konings.

B.24. Het tweede middel is gegrond, in de in B.22 aangegeven mate.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 2 van de wet van 23 februari 2012Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/02/2012 pub. 26/03/2012 numac 2012009107 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld type wet prom. 23/02/2012 pub. 09/05/2012 numac 2012000308 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld. - Duitse vertaling sluiten « tot wijziging van artikel 458bis [van het Strafwetboek] teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld », doch enkel in zoverre het van toepassing is op de advocaat die houder is van vertrouwelijke informatie van zijn cliënt, dader van het misdrijf dat is gepleegd in de zin van dat artikel, wanneer die informatie mogelijkerwijs incriminerend is voor die cliënt; - verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 5 december 2013.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, M. Bossuyt

^