gepubliceerd op 19 december 2013
Uittreksel uit arrest nr. 139/2013 van 17 oktober 2013 Rolnummer : 5517 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Grondwetteli samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 139/2013 van 17 oktober 2013 Rolnummer : 5517 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 5 november 2012 in zake V.L. tegen M. B.H. en C.R., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 november 2012, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 330, § 1, vierde lid, [van het Burgerlijk Wetboek], in zoverre het een absolute grond van niet-ontvankelijkheid instelt voor de vordering tot betwisting van een erkenning van vaderschap die meer dan een jaar na de ontdekking van zijn vaderschap door de biologische vader is ingesteld, de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het EVRM ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het moederschap worden betwist door de vader, het kind, de vrouw die het kind heeft erkend en de vrouw die het moederschap van het kind opeist. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist.
De erkenner en zij die de voorafgaande, in artikel 329bis vereiste of bedoelde toestemmingen hebben gegeven, zijn echter alleen gerechtigd de erkenning te betwisten, indien zij bewijzen dat aan hun toestemming een gebrek kleefde.
De erkenning kan niet worden betwist door hen die partij zijn geweest bij de beslissing waarbij de erkenning is toegestaan overeenkomstig artikel 329bis, of bij de beslissing waarbij de krachtens dat artikel gevorderde vernietiging is afgewezen.
De vordering van de vader, de moeder of de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de persoon die het kind erkend heeft, niet de vader of de moeder is; die van de persoon die de afstamming opeist moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is; die van het kind moet op zijn vroegst worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en moet uiterlijk worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na het ontdekken van het feit dat de persoon die het erkend heeft noch zijn vader, noch zijn moeder is. § 2. Onverminderd het bepaalde in § 1, wordt de erkenning tenietgedaan, indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet de vader of de moeder is. § 3. De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader of moeder van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap of moederschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De rechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen ».
B.2.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op paragraaf 1, vierde lid, van artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek. De verwijzende rechter stelt aan het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij een absolute grond van niet-ontvankelijkheid zou instellen voor de vordering tot betwisting van een erkenning van vaderschap die meer dan één jaar na de ontdekking van zijn vaderschap is ingesteld door de biologische vader van het kind.
B.2.2. Uit de gegevens van de zaak en de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het geschil dat aan de verwijzende rechter is voorgelegd, betrekking heeft op een vordering tot betwisting van vaderlijke erkenning die is ingesteld door een man die de afstamming opeist, dat het biologische vaderschap van die man is vastgesteld, maar dat de verwijzende rechter van oordeel is dat de termijn van één jaar waarbinnen die man in betwisting diende op te treden, is verstreken aangezien voldoende is aangetoond dat die man meer dan één jaar vóór het instellen van zijn vordering kennis heeft genomen van de resultaten van een vaderschapstest. De bepaling van het ogenblik waarop een persoon ontdekt dat hij de vader van het kind is, behoort tot de bevoegdheid van de feitenrechter, die in dat opzicht een uitgebreide beoordelingsbevoegdheid heeft.
B.3.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).
B.3.2. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.
Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.
Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.
Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».
Het vierde lid van die bepaling, dat verwijst naar het belang van het kind, is, zoals het tweede, derde en vijfde lid, het resultaat van de grondwetsherziening van 22 december 2008, die ertoe strekte de grondwettelijke erkenning van de kinderrechten te verruimen tot wat de essentie uitmaakt van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-265/3, p. 41).
Artikel 3, lid 1, van dat Verdrag bepaalt : « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging ».
Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben. Artikel 22bis, vijfde lid, van de Grondwet geeft de bevoegde wetgever overigens de opdracht te waarborgen dat het belang van het kind de eerste overweging is.
B.4. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.
Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet sluit, evenmin als artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een overheidsinmenging in de uitoefening van dat recht niet uit, maar beide artikelen vereisen dat in die inmenging wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t.
Nederland, § 31).
B.5. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de vaderlijke afstamming, raken het privéleven van de verzoeker, omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t.
Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t.
Frankrijk, §§ 48-49; 21 juni 2011, Kruskovic t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztià n Barnabàs Tóth t. Hongarije, § 28).
De in het geding zijnde regeling voor de betwisting van een vaderlijke erkenning valt derhalve onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.6.1. De wetgever beschikt bij de uitwerking van een regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, over een appreciatiemarge om rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.
Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34; 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, §§ 51 tot 53).
Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op de eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51), op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen. Die belangenafweging zou in principe ertoe moeten leiden dat de biologische en sociale werkelijkheid primeert op een wettelijk vermoeden indien dat laatste frontaal zou ingaan tegen de vastgestelde feiten en de wensen van de betrokkenen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 40; 24 november 2005, Shofman t.
Rusland, § 44; 10 oktober 2006, Paulik t. Slowakije, § 46).
B.6.2. Bij het uitwerken van een wettelijke regeling inzake afstamming dient de wetgever de bevoegde overheden de mogelijkheid te bieden om in concreto een afweging te maken tussen de belangen van de verschillende betrokken personen, op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig zou zijn met de nagestreefde wettige doelstellingen.
Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten de rechtscolleges om het belang van het kind als eerste overweging in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben, hetgeen de procedures in verband met het vaststellen van de afstamming omvat.
Hoewel het belang van het kind een primordiaal karakter heeft, heeft het daarom nog geen absoluut karakter. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in door het feit dat het de zwakke partij is in de familiale relatie. Die bijzondere plaats maakt het evenwel niet mogelijk om niet eveneens rekening te houden met de belangen van de andere in het geding zijnde partijen.
B.6.3. Voor wat de termijnen in het afstammingsrecht betreft, wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het invoeren van termijnen op zich niet strijdig geacht met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens; enkel de aard van een dergelijke termijn kan als strijdig worden beschouwd (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 45;15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 45; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 50).
B.7. De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van het vaderschap te verhinderen, zodat de wetgever ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals « bezit van staat » en vervaltermijnen kon invoeren. In dat opzicht is het pertinent om de biologische werkelijkheid niet a priori te laten prevaleren op de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap.
B.8.1. De in het geding zijnde bepaling heeft haar huidige formulering gekregen door artikel 16 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan. Onder de vroegere regeling beschikten alle belanghebbenden over een termijn van dertig jaar die liep vanaf het opmaken van de erkenningsakte.
B.8.2. Met de wijziging van die regeling streefde de wetgever twee doelstellingen na : enerzijds, was het de bedoeling om « de gezinscel van het kind zoveel mogelijk te beschermen [...] door termijnen te bepalen voor het instellen van de vordering » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/026, p. 6) en anderzijds, om een zo groot mogelijk parallellisme te verwezenlijken tussen de procedure van betwisting van het vaderschapsvermoeden en de procedure van betwisting van de vaderlijke erkenning (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-1402/7, pp. 51-52).
De procedure van betwisting van het vaderschapsvermoeden wordt immers geregeld door artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek. Betreffende de vervaltermijn voor het instellen van die vordering bepaalt artikel 318, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek : « De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte. De vordering van de echtgenoot moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is, die van de man die het vaderschap van het kind opeist moet worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is en die van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenoot zijn vader niet is ».
De vordering tot betwisting van het vaderschapsvermoeden moet dus worden ingesteld door de man die het vaderschap van het kind opeist, binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader is.
B.9. De in het geding zijnde bepaling stelt niet een absolute grond van niet-ontvankelijkheid in voor de vordering tot betwisting van een erkenning van vaderschap, maar stelt een termijn vast voor het instellen van een vordering tot betwisting van het vaderschap, wat wordt verantwoord door de zorg om de rechtszekerheid en een definitief karakter van de familiale relaties te waarborgen.
Artikel 330, § 1, van het Burgerlijk Wetboek voorziet ook in de mogelijkheid voor het kind om tussen de leeftijd van twaalf jaar en tweeëntwintig jaar of binnen een jaar na het ontdekken van het feit dat de persoon die het erkend heeft noch zijn vader, noch zijn moeder is, een dergelijke vordering in te stellen.
B.10. Door te bepalen dat de vordering tot betwisting van een vaderlijke erkenning die is ingesteld door de persoon die de afstamming opeist, moet worden ingesteld binnen één jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is, is artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek niet onbestaanbaar met de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt niet de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het bepaalt dat de vordering tot betwisting van een vaderlijke erkenning ingesteld door de persoon die de afstamming opeist, moet worden ingesteld binnen één jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 17 oktober 2013.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels