gepubliceerd op 23 augustus 2012
Uittreksel uit arrest nr. 87/2012 van 28 juni 2012 Rolnummer 5234 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 35bis tot 35viciessemel van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 87/2012 van 28 juni 2012 Rolnummer 5234 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 35bis tot 35viciessemel van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 24 oktober 2011 in zake de nv « Prospérité » tegen de Vlaamse Milieumaatschappij, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 november 2011, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 35bis tot 35viciessemel van de Oppervlaktewaterenwet van 26 maart 1971 die voor het Vlaams Gewest een heffing invoeren op de waterverontreiniging, zoals van kracht voor het heffingsjaar 2004, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat het middel onevenredig is ten opzichte van het nagestreefde doel, in de interpretatie waarbij deze heffing ook en onverminderd weegt op water dat buiten elk productie- of verwerkingsproces (zoals een lek, (toevallig) laten openstaan van de kraan, ...), in het milieu wordt ingebracht, zonder dat de heffingsplichtige in dat geval over de mogelijkheid beschikt om de vrijstelling te genieten, geheel dan wel gedeeltelijk, dan wel de vermindering van de heffing (1) hetzij op grond van de vaststelling dat het water ongewijzigd en zonder de inbreng van enige stof of substantie opnieuw in het oppervlaktewater terecht komt, (2) hetzij op grond van de vaststelling dat het water bij gebrek aan toevoeging van enige stof of substantie slechts een beperkte vervuiling tot stand brengt, (3) hetzij op grond van de vaststelling dat het, al dan niet al naargelang de oorzaak van het waterverbruik, gaat om water dat buiten de wil van de heffingsplichtige wegvloeit ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft de artikelen 35bis tot 35viciessemel van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, zoals ingevoegd bij het Vlaamse decreet van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting 1992, en zoals van kracht voor het heffingsjaar 2004.
Artikel 35bis, § 1, bepaalt dat de Vlaamse Milieumaatschappij (hierna : V.M.M.) belast is met de vestiging, de inning en de invordering van de heffing op de waterverontreiniging en met de controle op de naleving van de verplichtingen inzake de heffing. Paragraaf 2 heeft betrekking op het heffingsjaar. De paragrafen 3, 4, 5 en 6 bepalen wie al dan niet als heffingsplichtige moet worden beschouwd.
Artikel 35ter, § 1, bepaalt dat het bedrag van de heffing wordt vastgesteld als volgt : H = N x T, waarin H staat voor het bedrag van de verschuldigde heffing voor de waterverontreiniging, N voor de vuilvracht uitgedrukt in vervuilingseenheden, berekend volgens één van de in de afdelingen 3, 4, 5 en 6 van de wet bepaalde berekeningsmethoden, veroorzaakt in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar en T voor het in paragraaf 2 vermelde bedrag van het eenheidstarief van de heffing. De volgende paragrafen van het artikel hebben betrekking op het eenheidstarief van de heffing, het minimumbedrag, de vrijstellingen en de mogelijkheid om, onder bepaalde voorwaarden en binnen bepaalde grenzen terugbetaling te verkrijgen.
Afhankelijk van de situatie waarin de heffingsplichtige zich bevindt, voorziet de wet in verschillende formules om het aantal vervuilingseenheden te berekenen. Voor de zogenaamde kleine verbruikers wordt de vuilvracht in beginsel berekend op grond van het waterverbruik (artikel 35quater). Voor de grootverbruikers gebeurt dit op basis van meet- en bemonsteringsresultaten van het door hen geloosde afvalwater, dit wil zeggen op de werkelijke vuilvracht van het water (artikel 35quinquies), behalve indien de gegevens met betrekking tot het geloosde afvalwater die nodig zijn voor de toepassing van die methode, niet of onvolledig voorhanden zijn, in welk geval de vuilvracht wordt berekend op basis van omzettingscoëfficiënten (artikel 35septies).
Artikel 35sexies bepaalt dat, in het geval waarin het in een bepaald oppervlaktewater geloosde afvalwater geheel of gedeeltelijk afkomstig is van het gebruik van oppervlaktewater dat uit hetzelfde oppervlaktewater is opgenomen als datgene waarin het afvalwater wordt geloosd, de vuilvracht N, bepaald volgens artikel 35quinquies, § 1, mag worden verminderd met de vuilvracht N0 van het gebruikte oppervlaktewater, berekend op de wijze zoals aangegeven in het artikel.
De artikelen 35octies, 35novies, 35decies, 35undecies, 35duodecies, 35terdecies, 35quaterdecies, 35quaterdecies bis, 35quinquiesdecies, 35sexiesdecies en 35septiesdecies maken deel uit van afdeling 7 (« Vestiging en invordering van de heffing ») van hoofdstuk IIIbis van de voormelde wet. De artikelen 35octiesdecies, 35noviesdecies, 35vicies en 35viciessemel behelzen de overgangs- en slotbepalingen van dat hoofdstuk IIIbis.
B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie waarbij de heffing op de verontreiniging van het oppervlaktewater tevens wordt berekend op water dat buiten elk productie- of verwerkingsproces in het milieu wordt gebracht « (1) hetzij op grond van de vaststelling dat het water ongewijzigd en zonder de inbreng van enige stof of substantie opnieuw in het oppervlaktewater terecht komt, (2) hetzij op grond van de vaststelling dat het water bij gebrek aan toevoeging van enige stof of substantie slechts een beperkte vervuiling tot stand brengt, (3) hetzij op grond van de vaststelling dat het, al dan niet al naargelang de oorzaak van het waterverbruik, gaat om water dat buiten de wil van de heffingsplichtige wegvloeit », zonder dat de heffingsplichtige over een mogelijkheid beschikt om hetzij een vrijstelling te genieten, geheel of gedeeltelijk, hetzij een vermindering te verkrijgen.
Wat betreft de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.3.1. De verwerende partij voor de verwijzende rechter, de V.M.M., betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag om reden van onnauwkeurigheid, niet-toepasbaarheid op het onderliggende bodemgeschil en overschrijding van de bevoegdheid door de verwijzende rechter.
B.3.2.1. De onnauwkeurigheid van de gestelde prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 35bis tot 35viciessemel van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, te weten hoofdstuk IIIbis (« Bijzondere bepalingen voor het Vlaamse Gewest inzake heffingen op de waterverontreiniging »). Hoewel de verwijzende rechter alle bepalingen van hoofdstuk IIIbis in het geding brengt, bevat de prejudiciële vraag de noodzakelijke elementen die het Hof ertoe in staat stellen uitspraak te doen. Zij stelt eveneens inzonderheid de partij die opkomt voor de verdediging van de in het geding zijnde wetsbepalingen in de gelegenheid een dienstig verweer te voeren.
B.3.2.2. Aangaande de mogelijke niet-toepasbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen op het bodemgeschil, dient te worden vastgesteld dat het in de regel aan de verwijzende rechter toekomt de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil. Wanneer evenwel aan het Hof bepalingen worden voorgelegd die klaarblijkelijk niet op het bodemgeschil kunnen worden toegepast, onderzoekt het Hof de grondwettigheid van die bepalingen niet.
Te dezen zijn de artikelen 35bis tot 35viciessemel van de wet van 26 maart 1971 bepalingen aangaande de vaststelling van de heffing op verontreiniging van het oppervlaktewater, heffing die thans het voorwerp uitmaakt van het bodemgeschil. Evenwel heeft het bodemgeschil enkel betrekking op de omstandigheid dat, wanneer een grootverbruiker niet beschikt over de meet- en bemonsteringsresultaten van het door hem geloosde afvalwater, in casu de vuilvracht moet worden berekend op basis van de omzettingscoëfficiënten (artikel 35septies). Het Hof beperkt derhalve zijn onderzoek tot dat geval.
B.3.2.3. Wat de aangevoerde bevoegdheidsoverschrijding van de verwijzende rechter betreft, houdt het gegeven dat een rechter aan het Hof een prejudiciële vraag stelt en zijn beslissing daarbij motiveert op basis van elementen die kunnen neerkomen op een kritiek op de wet, niet in dat hij in de plaats van de decreetgever wil treden.
B.4.1. De Vlaamse Regering betwist in haar memorie van antwoord eveneens de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag. Volgens de Vlaamse Regering is de prejudiciële vraag onduidelijk, omdat niet wordt aangegeven welke de te vergelijken categorieën van personen zijn.
B.4.2. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag, de motieven van de verwijzingsbeslissing, alsook uit de memories van de partijen blijkt dat de verwijzende rechter aan het Hof vraagt of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden door de gelijke behandeling van heffingsplichtigen, te weten, enerzijds, de heffingsplichtigen die verontreinigd water in het milieu inbrengen en, anderzijds, de heffingsplichtigen die water buiten elk productie- of verwerkingsproces in het milieu inbrengen.
B.5. De prejudiciële vraag is ontvankelijk.
Ten gronde B.6.1. Uit artikel 35ter van de wet van 26 maart 1971 blijkt dat het bedrag van de heffing op de waterverontreiniging wordt bepaald naar gelang van de vuilvracht uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals aangegeven in B.1, voorziet de wet in verschillende formules, afhankelijk van de situatie waarin de heffingsplichtige zich bevindt.
In casu wordt een grootverbruiker geviseerd, ten aanzien van wie door de V.M.M. toepassing wordt gemaakt van artikel 35septies van de wet van 26 maart 1971 voor het bepalen van de hoegrootheid van de heffing, te weten de omzettingscoëfficiënten, omdat geen of onvolledige meet- en bemonsteringsresultaten voorhanden zijn.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.
B.6.2. In de interpretatie van de verwijzende rechter verleent geen enkele bepaling aan de heffingsplichtige de mogelijkheid om een vrijstelling, geheel of gedeeltelijk, dan wel een vermindering van de heffing te verkrijgen wanneer water buiten elk productie- of verwerkingsproces in het milieu wordt gebracht.
B.7. Het Hof kan een gelijke behandeling slechts afkeuren wanneer twee categorieën van personen die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
B.8. De milieuheffingen op de waterverontreiniging beogen, enerzijds, een beperking van de vervuiling van het water en, anderzijds, de financiering en verdeling van de geldelijke lasten ten gevolge van de milieuvervuiling, overeenkomstig het beginsel « de vervuiler betaalt ».
In de memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet dat heeft geleid tot het decreet van 21 december 1990 « houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991 » werd ter zake gesteld : « Milieuheffingen zijn derhalve niet alleen een middel om de collectieve maatregelen ter bestrijding van de milieuverontreiniging geheel of gedeeltelijk te bekostigen, maar ook en vooral een beleidsinstrument om de vervuilers ertoe aan te zetten de door hen veroorzaakte verontreiniging aan de bron te beperken » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 424/1, p. 10).
B.9. Een heffing ingegeven door het principe « de vervuiler betaalt » neemt het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie alleen dan in acht wanneer zij diegenen belast die vervuilen en wanneer zij rekening houdt met de mate waarin elke heffingsplichtige aan de hinder bijdraagt waartegen de belasting tracht op te komen.
B.10.1. Wanneer, bij de berekening van de heffing, geen rekening zou worden gehouden met de mate waarin de heffingsplichtige aan de hinder bijdraagt, zou de maatregel bijgevolg onevenredig zijn met de met die heffing nagestreefde doelstelling van bescherming van een gezond leefmilieu.
B.10.2. Te dezen kan voor de grootverbruikers toepassing worden gemaakt van verschillende formules voor de berekening van de vervuilingseenheden. In principe gebeurt die berekening op basis van meet- en bemonsteringsresultaten van het door hen geloosde afvalwater, dit wil zeggen op de werkelijke vuilvracht van het water (artikel 35quinquies), behalve indien de gegevens met betrekking tot het geloosde afvalwater die nodig zijn voor de toepassing van die methode, niet of onvolledig voorhanden zijn, in welk geval de vuilvracht wordt berekend op basis van de omzettingscoëfficiënten (artikel 35septies), waarbij gebruik wordt gemaakt van de forfaitaire formules die uitgaan van het gefactureerde waterverbruik en het op andere wijze gewonnen water, alsook eventueel de productiegegevens.
B.11. Derhalve wordt bij de berekening van de heffing in principe rekening gehouden met de mate waarin de heffingsplichtige aan de hinder bijdraagt.
De omstandigheid dat bij het niet of niet volledig voorhanden zijn van de meet- en bemonsteringsresultaten, gebruik zal worden gemaakt van forfaitaire berekeningsformules, is niet van die aard dat aan de in het geding zijnde bepalingen hun redelijke verantwoording wordt ontnomen.
B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 35bis tot 35viciessemel van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging schenden, wat de in artikel 35quinquies bedoelde heffingsplichtigen betreft, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in de interpretatie dat zij niet in de mogelijkheid voorzien aan de heffingsplichtigen een vrijstelling, geheel of gedeeltelijk, dan wel een vermindering van de heffing te verlenen wanneer water buiten elk productie- of verwerkingsproces in het milieu wordt ingebracht.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 28 juni 2012.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, M. Bossuyt