Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 september 2012

Uittreksel uit arrest nr. 82/2012 van 28 juni 2012 Rolnummers 5166, 5170, 5171, 5174, 5176 en 5177 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2012204214
pub.
24/09/2012
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 82/2012 van 28 juni 2012 Rolnummers 5166, 5170, 5171, 5174, 5176 en 5177 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals vervangen bij artikel 187 van de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen (I), ingesteld door Cécile Mayembe Kafutshi en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 juni 2011 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 juni 2011, heeft Cécile Mayembe Kafutshi, wonende te 1090 Brussel, Rechtschapenheidsstraat 1A, beroep tot gehele of gedeeltelijke (paragraaf 1, vijfde lid) vernietiging ingesteld van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals vervangen bij artikel 187 van de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen (I), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2010, derde editie.b. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 29 juni 2011 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 30 juni 2011, hebben Sammy Mukuna Bambili, wonende te 9600 Ronse, Kruisstraat 36/201, en Mako Hassan Mousse, wonende te 1080 Brussel, Kinemastraat 1/A, beroep tot gehele of gedeeltelijke (paragraaf 1, vierde en vijfde lid, en paragraaf 3, eerste lid, 3°) vernietiging ingesteld van voormeld artikel 9ter.c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juni 2011 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 2011, hebben de vzw « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Gaucheretstraat 164, de vzw « Association pour le droit des Etrangers », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kogelstraat 22, de vzw « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et les Etrangers », met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Visvijverstraat 80-82, en de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kogelstraat 22, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 187 van voormelde wet van 29 december 2010, in zoverre die bepaling een artikel 9ter, § 2 en § 3, eerste lid, 2° en 3°, invoegt in voormelde wet van 15 december 1980.d. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 30 juni 2011 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 1 juli 2011, hebben Patricia Deya Dimbu, wonende te 1130 Rixensart, rue du Plagniau 1, en Diogo Barry, wonende te 1020 Brussel, Meyers-Hennaustraat 4, beroep tot gehele of gedeeltelijke (paragraaf 1, vierde en vijfde lid, en paragraaf 3, eerste lid, 3°, of paragraaf 1, vijfde lid) vernietiging ingesteld van voormeld artikel 9ter. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5166, 5170, 5171, 5174, 5176 en 5177 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5166, 5170, 5171, 5176 en 5177 vorderen in hoofdorde de vernietiging van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals vervangen bij artikel 187 van de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen (I).

In ondergeschikte orde vorderen de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5166 en 5177 de vernietiging van paragraaf 1, vijfde lid, van de voormelde bepaling.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5170, 5171 en 5176 vorderen in ondergeschikte orde de vernietiging van paragraaf 1, vierde en vijfde lid, alsook van paragraaf 3, eerste lid, 3°, van de voormelde bepaling.

Het in de zaak nr. 5174 ingestelde beroep strekt tot de vernietiging van artikel 187 van de wet van 29 december 2010, in zoverre het artikel 9ter, § 2, artikel 9ter, § 3, 2°, en artikel 9ter, § 3, 3°, in de wet van 15 december 1980 invoegt.

Ten aanzien van de bestreden bepaling B.2. Artikel 187 van de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen (I) bepaalt : « [1°] Artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij wet van 15 september 2006 en gewijzigd bij de wetten van 6 mei 2009 en 7 juni 2009 wordt vervangen als volgt : [...] '

Art. 9ter.§ 1. De in België verblijvende vreemdeling die zijn identiteit aantoont overeenkomstig § 2 en die op zodanige wijze lijdt aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, kan een machtiging tot verblijf in het Rijk aanvragen bij de minister of zijn gemachtigde.

De aanvraag moet per aangetekende brief worden ingediend bij de minister of zijn gemachtigde en bevat het adres van de effectieve verblijfplaats van de vreemdeling in België.

De vreemdeling maakt samen met de aanvraag alle nuttige inlichtingen over aangaande zijn ziekte en de mogelijkheden en de toegankelijkheid tot een adequate behandeling in zijn land van herkomst of in het land waar hij verblijft.

Hij maakt een standaard medisch getuigschrift over zoals voorzien door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Dit medisch getuigschrift vermeldt de ziekte, haar graad van ernst en de noodzakelijk geachte behandeling.

De beoordeling van het in het eerste lid vermelde risico, van de mogelijkheden van en van de toegankelijkheid tot behandeling in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, en van de in het medisch getuigschrift vermelde ziekte, haar graad van ernst en de noodzakelijk geachte behandeling, gebeurt door een ambtenaar-geneesheer of een geneesheer aangeduid door de minister of zijn gemachtigde die daaromtrent een advies verschaft. Deze geneesheer kan, indien hij dit nodig acht, de vreemdeling onderzoeken en een bijkomend advies inwinnen van deskundigen. § 2. Bij zijn aanvraag toont de vreemdeling zijn identiteit voorzien in § 1, eerste lid, aan door middel van een identiteitsdocument of een bewijselement dat voldoet aan volgende voorwaarden : 1° het bevat de volledige naam, de geboorteplaats en -datum en de nationaliteit van betrokkene;2° het is uitgereikt door de bevoegde overheid overeenkomstig de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie;3° het laat toe een fysieke band vast te stellen tussen de titularis en de betrokkene;4° het is niet opgesteld op basis van loutere verklaringen van de betrokkene. De vreemdeling kan eveneens zijn identiteit aantonen door verschillende bewijselementen die, samen genomen, de constitutieve elementen van de identiteit bepaald in het eerste lid, 1°, bevatten op voorwaarde dat elk bewijselement minstens voldoet aan de voorwaarden voorzien in het eerste lid, 2° en 4°, en minstens één van de elementen voldoet aan de voorwaarde voorzien in het eerste lid, 3°.

De verplichting om zijn identiteit aan te tonen is niet van toepassing op de asielzoeker wiens asielaanvraag niet definitief werd afgewezen of die tegen deze beslissing een overeenkomstig artikel 20 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, toelaatbaar cassatieberoep heeft ingediend en dit tot op het ogenblik waarop een verwerpingsarrest inzake het toegelaten beroep is uitgesproken. De vreemdeling die van deze vrijstelling geniet, toont dit uitdrukkelijk aan in de aanvraag. § 3. De gemachtigde van de minister verklaart de aanvraag onontvankelijk : 1° indien de vreemdeling zijn aanvraag niet indient per aangetekende brief bij de minister of zijn gemachtigde of wanneer de aanvraag niet het adres van de effectieve verblijfplaats in België bevat;2° indien, in de aanvraag, de vreemdeling zijn identiteit niet aantoont op de wijze bepaald in § 2 of wanneer de aanvraag het bewijs voorzien in § 2, derde lid, niet bevat;3° indien het standaard medisch getuigschrift niet wordt voorgelegd bij de aanvraag of indien het standaard medisch getuigschrift niet beantwoordt aan de voorwaarden voorzien in § 1, vierde lid;4° in de gevallen bepaald in artikel 9bis, § 2, 1° tot 3°, of wanneer de ingeroepen elementen ter ondersteuning van de aanvraag tot machtiging tot verblijf in het Rijk reeds werden ingeroepen in het kader van een vorige aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk op grond van de huidige bepaling. § 4. De vreemdeling wordt uitgesloten van het voordeel van deze bepaling, wanneer de minister of zijn gemachtigde van oordeel is dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene handelingen gepleegd heeft bedoeld in artikel 55/4. § 5. De in § 1, vijfde lid, vermelde deskundigen worden benoemd door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De Koning stelt de procedureregels vast bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en bepaalt eveneens de wijze van bezoldiging van de in het eerste lid vermelde deskundigen. § 6. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de gemachtigde van de minister en de leden van zijn dienst, wat betreft de medische gegevens waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen. ' 2° In artikel 12bis, § 4, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden ' aangeduid overeenkomstig artikel 9ter, § 2 ', vervangen door de woorden ' aangeduid overeenkomstig artikel 9ter, § 5 ' ». Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.3.1. In de zaken nrs. 5166, 5170, 5171, 5176 en 5177 voert de Ministerraad aan dat het beroep niet ontvankelijk is omdat de verzoekende partijen geen belang hebben om in rechte te treden. Zij zouden immers niet aantonen dat de bepaling waarvan zij de vernietiging vorderen, hen op zekere, rechtstreekse en persoonlijke wijze zou kunnen raken.

B.3.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.3.3. Alle verzoekende partijen in de zaken nrs. 5166, 5170, 5171 en 5177 hebben bij de Belgische overheden een machtiging tot verblijf in het Rijk om medische redenen op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 aangevraagd. In hun verzoekschrift verduidelijken zij dat hun aanvragen werden verworpen met toepassing van de bestreden bepaling, die volgens hen niet bestaanbaar is met de subjectieve rechten die zij aanvoeren. Zij tonen bijgevolg voldoende hun belang aan om de vernietiging van het bestreden artikel 9ter te vorderen.

B.3.4. De verzoekende partij in de zaak nr. 5176 heeft aan het Hof, bij een brief die op 20 oktober 2011 ter griffie is ingekomen, laten weten dat zij bij een beslissing van de Commissaris-generaal van 20 juli 2011 als vluchteling is erkend.

Rekening houdend met het feit dat het in de hoedanigheid van vluchteling is dat de voornoemde verzoekende partij een machtiging tot verblijf op het Belgische grondgebied heeft verkregen, heeft zij geen belang meer om een machtiging tot verblijf om andere redenen, in casu om medische redenen, aan te vragen. Zij verliest bijgevolg haar belang om in rechte te treden.

B.4.1. In de zaak nr. 5174 betwist de Ministerraad de ontvankelijkheid van het beroep dat door de eerste en de derde verzoekende partij is ingesteld. Volgens hem zou uit de stukken van het dossier niet blijken dat de raad van bestuur van de voornoemde verzoekende partijen correct was samengesteld om de beslissing om in rechte te treden te nemen. Ten aanzien van de eerste verzoekende partij zou evenmin zijn aangetoond dat de beslissing om het beroep in te stellen, bij meerderheid van stemmen zou zijn genomen.

B.4.2. Het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 5174 is ingesteld door vier verenigingen zonder winstoogmerk : de vzw « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », de vzw « Association pour le droit des Etrangers », de vzw « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et les Etrangers » en de vzw « Ligue des Droits de l'Homme ».

Overeenkomstig artikel 2 van haar statuten heeft de tweede verzoekende partij, de vzw « Association pour le droit des Etrangers », onder meer tot doel hulp en rechtsbijstand te verlenen aan vreemdelingen en meer in het bijzonder aan studenten, vluchtelingen en gastarbeiders.

Volgens haar statuten heeft de vierde verzoekende partij, de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », tot doel « het bestrijden van onrecht en van elke willekeurige inbreuk op de rechten van een individu of een gemeenschap. Zij verdedigt de beginselen van gelijkheid, vrijheid, solidariteit en humanisme waarop de democratische samenlevingen zijn gegrondvest en die zijn afgekondigd onder meer door de Belgische Grondwet [en] het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens [...] ».

B.4.3. Er kan worden aangenomen dat een maatregel die de voorwaarden bepaalt opdat een vreemdeling een machtiging tot verblijf op het Belgische grondgebied om medische redenen kan genieten, van die aard is dat hij het maatschappelijk doel van de verzoekende verenigingen ongunstig kan raken.

B.4.4. Aangezien de tweede en de vierde verzoekende partij doen blijken van een belang om in rechte te treden en aangezien hun beroep ontvankelijk is, dient het Hof niet te onderzoeken of het dat ook is ten aanzien van de eerste en de derde verzoekende partij.

Ten gronde Met betrekking tot de zaken nrs. 5166, 5170, 5171, en 5177 B.5. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5166 en 5170 voeren ter ondersteuning van hun verzoekschrift een enig middel aan, dat uit zes grieven bestaat, en identiek is aan het eerste middel in de zaken nrs. 5171 en 5177. Dat middel is afgeleid uit de schending, door artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, vervangen bij artikel 187 van de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen (I), van de artikelen 10, 11, 22, 23, eerste lid en derde lid, 2°, en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet, met de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 2, 3, 5, 7, 9, 10 en 11bis van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, met de artikelen 2, 3 en 8, § 5, van de wet van 13 juni 1999 betreffende de controlegeneeskunde, alsook met de artikelen 119, 122, 124, 126, § 4, en 141 van de Code van geneeskundige plichtenleer van de Nationale Orde van Geneesheren.

B.6.1. Volgens de Ministerraad is het middel onontvankelijk ratione temporis omdat de bestreden bepaling de rol van de ambtenaar-geneesheer in de bij artikel 9ter, § 1, vijfde lid, geregelde procedure niet zou hebben gewijzigd ten opzichte van de regeling die in de wet van 15 december 1980 is ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

B.6.2. De omstandigheid dat een middel is gericht tegen een nieuwe wettelijke bepaling die een draagwijdte heeft die soortgelijk is aan die van een bepaling die reeds bestond, leidt op zich niet tot de onontvankelijkheid van dat middel.

B.6.3. Ofschoon de bestreden bepaling, die artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij de wet van 15 september 2006 en gewijzigd bij de wetten van 6 mei 2009 en 7 juni 2009, heeft vervangen, een draagwijdte heeft die soortgelijk is aan die van het vervangen artikel, heeft de wetgever bij het aannemen van de bestreden bepaling zijn wil tot uitdrukking gebracht om opnieuw te wetgevend op te treden door aan de oorspronkelijke tekst wijzigingen ten gronde aan te brengen. Zodoende heeft hij zich de inhoud ervan toegeëigend, zodat de bepaling binnen de wettelijke termijn voor het Hof kan worden bestreden.

De exceptie wordt verworpen.

B.7.1. De Ministerraad werpt vervolgens de onontvankelijkheid van het middel ratione materiae op in zoverre daarin de schending van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt en van de wet van 13 juni 1999 betreffende de controlegeneeskunde wordt aangevoerd.

Bovendien zouden de verzoekende partijen in hun verzoekschrift niet voldoende aangeven in welk opzicht de artikelen 22, 23, eerste lid en derde lid, 2°, 144 en 145 van de Grondwet zouden zijn geschonden.

Volgens de Ministerraad zouden de verzoekende partijen, door de situatie van iedere persoon die met een arbeidsovereenkomst is aangeworven, te vergelijken met die van de vreemdeling die een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 aanvraagt, bij gebrek aan preciseringen een buitenlandse onderdaan kunnen beogen die op regelmatige wijze een beroepsactiviteit op het Belgische grondgebied uitoefent. Zij zouden aldus twee categorieën van vreemdelingen vergelijken terwijl artikel 191 van de Grondwet inhoudt dat een vergelijking tussen Belgen en vreemdelingen wordt gemaakt.

B.7.2. Het door de verzoekende partijen aangevoerde middel bestaat uit zes grieven. De bestreden bepaling zou afbreuk doen aan het recht van de vreemdeling om een menswaardig leven te leiden, aan zijn recht op bescherming van de gezondheid, aan zijn recht op geneeskundige bijstand, alsook aan zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven.

De bestreden bepaling zou volgens de verzoekende partijen eveneens een discriminerend verschil in behandeling teweegbrengen tussen de vreemdelingen die zijn onderworpen aan de medische controle die zij invoert en elke andere patiënt die aan een medisch controle is onderworpen. Ten slotte wordt de bestreden bepaling eveneens bekritiseerd in zoverre zij een gelijke behandeling zou invoeren onder vreemdelingen die een machtiging tot verblijf aanvragen, naargelang die aanvraag al dan niet op medische redenen is gegrond.

De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling meer in het bijzonder dat zij niet in de volgende waarborgen voorziet : de mogelijkheid om het geschil te beslechten tussen de door de Dienst Vreemdelingenzaken aangewezen geneesheer en de behandelende geneesheer van de vreemdeling over de gezondheidstoestand van die laatste of de behandelingen die hem moeten worden verstrekt; de mogelijkheid om dat medisch geschil voor een rechtscollege te brengen; de noodzaak voor de controlearts om zijn onafhankelijkheid ten aanzien van zijn opdrachtgever aan te tonen; de verplichting voor de geneesheer om ervaring en bekwaamheid inzake controlegeneeskunde aan te tonen; de aan de geneesheer opgelegde verplichting om te doen blijken van de specialisatie die het onderzoek van de aandoening zou vereisen; de verplichting voor de geneesheer om de specialist te raadplegen met wie hij van mening verschilt, om de persoon te onderzoeken alvorens zijn advies te verstrekken, om de medische gegevens waarover hij beschikt, bij te houden en, ten slotte, de waarborg niet tussen te komen in de behandeling van de behandelende geneesheer.

B.7.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, beperken de partijen zich niet ertoe twee categorieën van vreemdelingen te vergelijken, maar zetten zij voldoende uiteen in welk opzicht volgens hen afbreuk zou worden gedaan aan het recht van de vreemdeling om een menswaardig leven te leiden, aan zijn recht om geen onmenselijke of vernederende behandeling te ondergaan en aan zijn recht om de bescherming van zijn gezondheid te genieten, wegens het gebrek aan waarborgen dat zij in hun middel aanklagen en dat in strijd zou zijn met de artikelen 22 en 23 van de Grondwet. De verzoekende partijen klagen in een van hun grieven ook het verschil in behandeling aan dat bij de bestreden wet is ingevoerd ten aanzien van de vreemdelingen die een machtiging tot verblijf om medische redenen aanvragen en die niet dezelfde rechten zouden genieten als die welke elke patiënt geniet die aan een medisch onderzoek wordt onderworpen.

B.8.1. Met betrekking tot de wet van 13 juni 1999 betreffende de controlegeneeskunde erkennen de verzoekende partijen in hun verzoekschrift dat de situatie van de vreemdeling die bij de bestreden wet aan de controle van de echtheid en de ernst van zijn ziekte is onderworpen, niet onder het toepassingsgebied van de genoemde wet valt. Zij voeren evenwel aan dat rekening zou moeten worden gehouden met het gelijksoortig karakter van de situatie die die wetten omvatten, aangezien de controles die daarin worden beoogd, ertoe strekken de echtheid en de ernst na te gaan van de aandoening van een persoon die een voordeel of de toekenning van een daarmee samenhangend recht aanvraagt.

In artikel 2 van de voormelde wet van 13 juni 1999 wordt de controlegeneeskunde omschreven als de medische activiteit die door een arts wordt verricht in opdracht van een werkgever om de arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of ongeval van een werknemer te controleren. De controlearts onderzoekt aldus de echtheid van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer, gaat de vermoedelijke duur ervan na, alsook, in voorkomend geval, de andere medische gegevens die op de werknemer betrekking hebben. Zoals de Ministerraad opmerkt, past de controlegeneeskunde dus binnen het strikte kader van het bestaan van een arbeidsovereenkomst die bij de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten is geregeld, wanneer de uitvoering van de overeenkomst wordt geschorst wegens de onmogelijkheid voor de werknemer om zijn werk te verrichten ten gevolge van ziekte of een ongeval.

B.8.2. Gelet op de verschillende doelstellingen van de medische controle is het redelijkerwijs verantwoord dat de bestreden bepaling niet in dezelfde procedure voorziet als die van de wet van 13 juni 1999.

Het Hof dient evenwel te onderzoeken of de bij de bestreden bepaling ingevoerde procedure de betrokken vreemdelingen voldoende waarborgen biedt ten aanzien van de in het middel aangevoerde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.9. De in artikel 9ter bedoelde procedure is in de wet van 15 december 1980 ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. De wetgever heeft een specifieke procedure willen invoeren voor de ernstig zieke vreemdelingen, die zich onderscheidt van de procedure die van toepassing is op de personen die de subsidiaire bescherming aanvragen, wier situatie in het kader van de asielprocedure door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen wordt onderzocht. In de memorie van toelichting kan het volgende worden gelezen : « Vreemdelingen die op zodanige wijze lijden aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor hun leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in hun land van herkomst of het land waar zij verblijven kunnen, ten gevolge van de rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens, vallen onder de toepassing van artikel 15, b), van de Richtlijn 2004/83/EG (onmenselijke of vernederende behandeling).

Niettemin was het volgens de regering niet opportuun om aanvragen van vreemdelingen die beweren ernstig ziek te zijn via de asielprocedure te behandelen, en dit om de volgende redenen : - De asielinstanties beschikken niet over de vereiste competenties om de medische situatie van een vreemdeling of de medische omkadering in het land van oorsprong of het land waar zij kunnen verblijven, in te schatten; - De procedure bij de asielinstanties is niet geschikt om in dringende medische gevallen toegepast te worden. De tussenkomst van minstens twee instanties (CGVS-RVV) is strijdig met de nood om dadelijk een standpunt in te nemen; - Budgettair : worden de asielinstanties ook voor deze problematiek bevoegd, dan zijn tal van bijkomende investeringen noodzakelijk (medische experten, uitbreiding opzoekingswerk naar situaties in het land van herkomst, bijkomend werk in beoordeling van de dossiers).

Het ontwerp stelt dus een verschil in behandeling in tussen de ernstig zieke vreemdelingen, die een machtiging tot verblijf in België moeten aanvragen, en de andere personen die de subsidiaire bescherming aanvragen, van wie de situatie in het kader van de asielprocedure wordt onderzocht.

Dit verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door het objectief criterium van de grond van de aanvraag, naargelang het feit of die aanvraag wordt ingediend op basis van de ernstige ziekte waaraan de aanvrager lijdt, of op basis van een andere vorm van ernstige schade, die het mogelijk maakt om een beroep te doen op de subsidiaire bescherming. De elementen die tot staving van beide typen van aanvragen worden aangevoerd zijn immers fundamenteel verschillend : de aanvraag gebaseerd op een ander criterium voor toekenning van de subsidiaire bescherming vereist dat de verklaringen van de aanvrager op hun geloofwaardigheid worden beoordeeld (subjectief gegeven), daar waar de aanvraag gebaseerd op een ernstige ziekte in wezen gebaseerd is op een geneeskundig onderzoek (objectief gegeven).

Deze objectieve diagnose kan echter niet worden gesteld door de Belgische autoriteiten, of dit nu de minister of zijn gemachtigde of de asielinstanties zijn, en vereist een medisch advies. Uitgaande van deze constatering is het doel van het ingevoerde systeem de asielinstanties niet te belasten met aanvragen die zij momenteel niet moeten behandelen en waarover zij zich hoe dan ook niet rechtsreeks kunnen uitspreken.

Het middel dat gebruikt wordt om dit doel te bereiken is de instelling van een specifieke wettelijke procedure met duidelijk gestelde voorwaarden, die leidt tot een beslissing van de minister of diens gemachtigde, in artikel 9ter, dat gebaseerd is op de huidige praktijk.

Dit middel is in verhouding met het nagestreefde doel omdat het geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor de bedoelde vreemdelingen om het statuut van subsidiaire bescherming in te roepen en te genieten, maar enkel een parallelle procedure, naast de asielprocedure, organiseert.

In verband met bovenvermelde rechtvaardiging inzake het ontbreken van de nodige bevoegdheden van de asielinstanties op medisch vlak, waarover de Raad van State heeft opgemerkt dat ze wordt tegengesproken door het feit dat de situatie van ernstig zieke vreemdelingen vandaag gedeeltelijk al is gedekt door het advies dat het CGVS heeft uitgebracht in het kader van een dringend beroep, moet worden opgemerkt dat het inroepen van louter medische redenen in dit verband vrij zeldzaam is en dat het advies van het CGVS omtrent dergelijke redenen hoe dan ook slechts is gebaseerd op een informeel onderzoek van de situatie, hoofdzakelijk op grond van een medisch attest dat de asielzoeker voorlegt. De minister of zijn gemachtigde kan alleszins een dergelijk type van advies in vraag stellen, op grond van een medisch tegenadvies van de adviserend geneesheer van de Dienst Vreemdelingenzaken, bij het onderzoeken van de opportuniteit van een maatregel tot verwijdering van de betrokkene. De procedure van het advies van het CGVS kan dus niet worden vergeleken met een procedure die de bedoeling heeft een machtiging tot verblijf toe te kennen aan ernstig zieke vreemdelingen en die gegrond is op een medisch advies in de eigenlijke zin.

Aan bovenvermelde rechtvaardiging inzake het ontbreken van aanpassing van de asielprocedure aan dringende medische gevallen, waarover de Raad van State ook een opmerking heeft gemaakt, kan worden toegevoegd dat de asielprocedure start met wat men de ' Dublin '-procedure noemt, dat wil zeggen het vaststellen van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, die ook niet is aangepast in het geval van een dringende medische situatie.

Wat meer bepaald de georganiseerde procedure betreft, schrijft artikel 9ter voor dat deze vreemdelingen een verblijfsaanvraag kunnen indienen bij de minister of zijn gemachtigde. Zij dienen dan wel, behoudens de in de wet voorziene uitzondering, duidelijk hun identiteit aan te tonen. De appreciatie van de medische toestand en de medische omkadering in het land van oorsprong gebeurt door een ambtenaar-geneesheer die daaromtrent een advies verschaft. Hij kan zonodig de vreemdeling onderzoeken en een bijkomend advies inwinnen van deskundigen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, pp. 9 tot 12).

B.10. Bij artikel 2 van de wet van 7 juni 2009 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 heeft de wetgever de woorden « of een geneesheer aangeduid door de minister of zijn gemachtigde » ingevoegd tussen de woorden « ambtenaar-geneesheer » en de woorden « die daaromtrent een advies verschaft », zoals zij aanvankelijk in artikel 9ter voorkwamen. De wetgever, die vaststelde dat het sedert de inwerkingtreding van de voormelde bepaling op 1 juni 2007 niet vanzelfsprekend was om geneesheren te vinden die bereid waren het ambtenarenstatuut aan te nemen, heeft geoordeeld dat het bij een overmaat aan werk opportuun was om het mogelijk te maken dat een geneesheer die geen ambtenaar is, een advies kon uitbrengen.

In de parlementaire voorbereiding van de wet kan het volgende worden gelezen : « Om redenen van operationaliteit zal het gaan om geneesheren die aangeduid worden door de minister of zijn gemachtigde door middel van een protocol met ziekenhuizen, consortia van controle-artsen en dokterspraktijken. In deze overeenkomst zal duidelijk worden gesteld dat het advies dat de geneesheren moeten geven objectief en van hoogstaande kwaliteit dient zijn.

De aanduiding van geneesheren door middel van een protocol is noodzakelijk want de geneesheren dienen op regelmatige basis samen te werken met de Dienst Vreemdelingenzaken en met de deskundigen aangeduid overeenkomstig artikel 9ter. Indien iedere geneesheer dit advies zou kunnen geven, zou de procedure niet werkbaar zijn » (Parl.

St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1891/001, p. 3).

B.11. Over het verschil in behandeling tussen de vreemdelingen die op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet een machtiging tot verblijf om medische redenen aanvragen en de personen die de subsidiaire bescherming aanvragen op grond van artikel 48/4 van die wet, heeft het Hof bij zijn arrest nr. 95/2008 van 26 juni 2008 geoordeeld : « B.10. Het verschil in behandeling tussen de ernstig zieke vreemdelingen, die op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet een machtiging tot verblijf in België moeten aanvragen, en de andere personen die de subsidiaire bescherming aanvragen, van wie de situatie in het kader van de asielprocedure door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen wordt onderzocht, is in de memorie van toelichting uitvoerig verantwoord, mede naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, pp. 187-190) : [...] B.11. Op grond van de voormelde parlementaire voorbereiding en de draagwijdte van het woord ' kan ' in artikel 48/4, § 1, van de Vreemdelingenwet, ingevoegd bij (het eveneens bestreden) artikel 26 van de wet van 15 september 2006, moet worden vastgesteld dat artikel 9ter van de Vreemdelingenwet geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor de bedoelde vreemdelingen om het statuut van subsidiaire bescherming aan te voeren en te genieten, maar enkel een parallelle procedure, naast de asielprocedure, organiseert. Bij de beoordeling van het middel dient dan ook rekening ermee te worden gehouden dat de weigering van een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet niet noodzakelijk betekent dat de vreemdeling niet de subsidiaire bescherming zou kunnen genieten.

B.12. Het verschil in behandeling van beide categorieën van vreemdelingen berust op een objectief criterium, namelijk of de aanvraag wordt ingediend door een vreemdeling die op zodanige wijze lijdt aan een ziekte dat deze een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in het land van herkomst of van verblijf, dan wel door een vreemdeling die een reëel risico loopt op andere ernstige schade in de zin van artikel 15 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 ' inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming ', Richtlijn waarnaar artikel 3, lid 3, van de Procedurerichtlijn verwijst.

B.13. Het verschil in behandeling wordt verantwoord door de aard van het onderzoek dat moet worden gevoerd en dat in de parlementaire voorbereiding als ' objectief ' wordt omschreven omdat het is gebaseerd op medische vaststellingen. Bij de beoordeling van die aanvragen wordt overigens, anders dan de verzoekende partij beweert, niet alleen rekening gehouden met de gezondheidstoestand van de aanvrager doch ook met het adequaat karakter van de medische behandeling in het land van herkomst of in het land waar hij verblijft, zoals blijkt uit paragraaf 1 van de bestreden bepaling.

Daarbij dient in voorkomend geval ook te worden onderzocht of de aanvrager effectief toegang heeft tot de medische behandeling in dat land. Wanneer de procedure op grond van artikel 9ter dat niet mogelijk zou maken, zou hij, met toepassing van hetgeen in B.11 is vermeld, een beroep moeten kunnen doen op de procedure van de subsidiaire bescherming om dit alsnog te laten onderzoeken, ter eerbiediging van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.14. De regeling waarin artikel 9ter voorziet, biedt voldoende waarborgen voor de aanvrager van de machtiging tot verblijf. Zo verleent de procedure recht op tijdelijk verblijf, zoals blijkt uit artikel 7, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 17 mei 2007 ' tot vaststelling van de uitvoeringsmodaliteiten van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ' (Belgisch Staatsblad, 31 mei 2007, tweede editie). Op grond van dat artikel geeft de gemachtigde van de minister bij een ontvankelijke aanvraag op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet immers de instructie aan de gemeente om de aanvrager in te schrijven in het vreemdelingenregister en hem in het bezit te stellen van een attest van immatriculatie model A. In dat verband werd tijdens de parlementaire voorbereiding benadrukt dat een ernstig zieke vreemdeling die toch zou zijn uitgesloten van het voordeel van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet om welkdanige reden, niet zal worden verwijderd indien hij dermate ernstig ziek is dat zijn verwijdering een schending zou zijn van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, p. 36), verwijdering die in dergelijke omstandigheden niet mogelijk zou zijn, zoals het Hof heeft beslist in zijn arrest nr. 141/2006 van 20 september 2006.

Tegen een weigeringsbeslissing van de minister of zijn gemachtigde staat op grond van artikel 39/2 van de Vreemdelingenwet een annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen open. Gelet op de bijzonderheden van de procedure van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet en de aard van de gegevens waarop een beslissing moet steunen, ook met betrekking tot het risico en de mogelijke behandeling in het land van herkomst vastgesteld in het advies van een ambtenaar-geneesheer, voorziet een dergelijk annulatieberoep in een voldoende waarborg van rechtsbescherming.

B.15. Uit wat voorafgaat volgt dat het verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording is ».

B.12. Door het aannemen van de bestreden wet van 29 december 2010 heeft de wetgever gevolg willen geven aan het arrest nr. 193/2009 van 26 november 2009, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het voormelde artikel 9ter om de volgende redenen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond : « B.3.1. De artikelen 9ter en 48/4 van de wet van 15 december 1980 vormen samen de omzetting, in Belgisch recht, van artikel 15 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 ' inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming '. In dat artikel 15 wordt het begrip ' ernstige schade ' gedefinieerd die bepaalde personen dreigen te lijden aan wie, om die reden, het voordeel van subsidiaire bescherming moet worden toegekend door de lidstaten. Luidens artikel 15 van de richtlijn bestaat ' ernstige schade ' onder meer uit ' foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst '.

B.3.2. De subsidiaire beschermingsstatus betreft de personen die geen aanspraak kunnen maken op de vluchtelingenstatus maar die, om andere redenen dan die welke zijn vermeld in het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, internationale bescherming nodig hebben tegen het risico dat zij lopen om het slachtoffer te worden van een onmenselijke of vernederende behandeling in hun land van herkomst, met schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet het recht waarborgt om op het grondgebied van een Staat te blijven louter om de reden dat die Staat betere medische verzorging kan verstrekken dan het land van herkomst : de omstandigheid dat de uitwijzing de gezondheidstoestand of de levensverwachting van de betrokkene beïnvloedt, volstaat niet om een schending van die bepaling op te leveren. Enkel ' in zeer uitzonderlijke gevallen, wanneer de humanitaire redenen die pleiten tegen de uitwijzing dwingend zijn ', kan een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag aan de orde zijn (EHRM, grote kamer, 27 mei 2008, N. t. Verenigd Koninkrijk, § 42).

Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat de wetgever heeft geoordeeld dat de personen die aan een ernstige ziekte lijden en die niet in hun land van herkomst of het land waar zij verblijven kunnen worden verzorgd, moesten worden behoed voor het risico van schending van artikel 3 van het Verdrag, door voor hen een specifieke procedure in te voeren die verschilt van de procedure tot subsidiaire bescherming bedoeld in artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980, omdat de autoriteiten die belast zijn met de toekenning van die subsidiaire bescherming niet de middelen hebben om zelf de voorwaarden betreffende de gezondheidstoestand van de aanvragers te beoordelen, en dat om ' geen afbreuk [te doen] aan de mogelijkheid voor de bedoelde vreemdelingen om het statuut van subsidiaire bescherming in te roepen en te genieten ' (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, pp. 10 en 11).

B.4.1. In zijn arrest nr. 95/2008 van 26 juni 2008 heeft het Hof geoordeeld dat de keuze van de wetgever om twee verschillende procedures in te voeren voor de toekenning van subsidiaire bescherming naargelang de aanvraag tot het verkrijgen van bescherming tegen een onmenselijke of vernederende behandeling wordt gemotiveerd door de gezondheidstoestand van de aanvrager dan wel door een andere reden, op zich niet strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat de aanvragen tot machtiging tot verblijf om medische redenen, die onder de toepassing van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vallen, door de minister of zijn gemachtigde worden behandeld en niet door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, zoals alle andere aanvragen die - eveneens vanwege een dreigende schending van het voormelde artikel 3 - onder de subsidiaire beschermingsstatus vallen, niet strijdig was met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.4.2. Daarbij heeft het Hof niet de ontvankelijkheidsvoorwaarde met betrekking tot het bezit van een identiteitsdocument onderzocht, die enkel geldt voor de aanvragers van subsidiaire bescherming die redenen aanvoeren die verband houden met hun gezondheidstoestand.

B.5.1. Een van de belangrijkste doelstellingen van de wet van 15 september 2006, die de wet van 15 december 1980 grondig wijzigde, was het tegengaan van fraude en van misbruiken van de asielprocedure (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, pp. 7 en 9). Die doelstelling komt eveneens voor in artikel 19, lid 3, onder b), van de voormelde Richtlijn 2004/83/EG, dat de lidstaten verplicht de subsidiaire beschermingsstatus in te trekken, te beëindigen of te weigeren deze te verlengen ' indien [de betrokkene] feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiaire beschermingsstatus '.

B.5.2. In het licht van die doelstelling is het niet onredelijk te eisen dat de betrokkene zijn identiteit kan aantonen. Bovendien dient de minister of zijn gemachtigde blijkens de in het geding zijnde bepaling, alsook blijkens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM, grote kamer, 27 mei 2008, N. t. Verenigd Koninkrijk, § § 32-42), te onderzoeken welke medische zorgen de betrokkene in zijn land van herkomst krijgt. Een dergelijk onderzoek vereist dat zijn identiteit en nationaliteit kunnen worden vastgesteld.

B.5.3. Gelet op die doelstellingen volstaat als bewijs van de identiteit van de betrokkene elk document waarvan de waarachtigheid niet ter discussie kan worden gesteld. Een identiteitsdocument dient niet te worden voorgelegd indien de identiteit op een andere wijze kan worden aangetoond. De in het geding zijnde bepaling gaat bijgevolg, door te eisen dat die persoon beschikt over een identiteitsdocument, verder dan hetgeen noodzakelijk is om de identiteit en de nationaliteit van de aanvragers te bepalen, vermits het mogelijk is, zoals de situatie van de asielaanvragers en die van de aanvragers van de subsidiaire bescherming op grond van artikel 48/4 aantonen, de identiteit van die personen vast te stellen zonder te eisen dat zij beschikken over een identiteitsdocument.

B.5.4. De enige mogelijkheid, voor een persoon die wegens een medische reden bescherming aanvraagt en die niet beschikt over een identiteitsdocument, om zijn aanvraag ontvankelijk te laten verklaren en zijn gezondheidstoestand te laten onderzoeken, is op geldige wijze aan te tonen dat hij in de onmogelijkheid verkeert om het vereiste identiteitsdocument in België te verwerven.

B.6. Door de aanvragers van subsidiaire bescherming die zich beroepen op een ernstige ziekte, een ontvankelijkheidsvoorwaarde op te leggen die niet wordt opgelegd aan de andere aanvragers van subsidiaire bescherming terwijl die laatsten geen objectieve elementen kunnen aanvoeren die even gemakkelijk verifieerbaar zijn als een medische motivering, brengt artikel 9ter een verschil in behandeling teweeg tussen die twee categorieën van aanvragers. Ook al kan het objectieve criterium van de grond van de aanvraag tot bescherming rechtvaardigen dat verschillende instanties worden belast met het onderzoek ervan, toch is dat criterium niet pertinent voor de verplichting om te beschikken over een identiteitsdocument of om de onmogelijkheid zulk een document in België te verwerven aan te tonen. Het verschil in behandeling wat de ontvankelijkheidsvoorwaarde van de aanvraag tot subsidiaire bescherming betreft, naar gelang van de reden van de aanvraag, is bijgevolg niet redelijk verantwoord ».

B.13.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 29 december 2010 blijkt dat de wetgever een antwoord op dat arrest wou formuleren door de procedure volgens welke de vreemdeling zijn identiteit op rechtsgeldige wijze kan aantonen, te verduidelijken. Aldus zou voortaan niet enkel meer rekening worden gehouden met een « identiteitsdocument », met name een nationaal paspoort of een identiteitskaart, maar ook met andere documenten waaruit de identiteit van de vreemdeling afdoende blijkt (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0771/001, p. 145).

B.13.2. De wetgever wou eveneens andere wijzigingen aanbrengen teneinde tegemoet te komen aan de behoeften op het terrein.

Dienaangaande kan in de memorie van toelichting het volgende worden gelezen : « De procedure inzake medische regularisatie dient erop gericht te zijn om werkelijk ernstig zieke vreemdelingen tot het verblijf toe te laten indien hun verwijdering humanitair onaanvaardbare gevolgen zou hebben. De praktijk leert echter dat de huidige procedure op enkele punten kan aanzetten tot oneigenlijk gebruik.

Zo kan bijvoorbeeld vermeld worden dat in 2009 de aanvragen om medische redenen goed waren voor 33 % van de totale regularisatieaanvragen en dit terwijl de medische regularisatie bedoeld was als een absoluut uitzonderlijke procedure. Bovendien konden in 2008 slechts in minder dan 6 % van de aanvragen de ingeroepen medische redenen uiteindelijk ten gronde worden weerhouden, in 2009 was dit 8 % (m.n. 754 gunstige beslissingen op 8 575 aanvragen).

Door daarnaast meer precieze eisen te stellen van de informatieve pertinentie van het medisch getuigschrift dat moet worden voorgelegd, wordt de procedure duidelijker gekaderd. Zo zal er een standaard medisch getuigschrift worden voorzien via een koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Het medisch getuigschrift dient in elk geval zowel de ziekte, haar graad van ernst als de noodzakelijk geachte behandeling te vermelden, gezien de beoordeling van deze drie gegevens noodzakelijk is wil men de finaliteit van de procedure eerbiedigen.

Daarnaast zal o.m. ook expliciet worden vereist dat de betrokkene alle nuttige inlichtingen overmaakt. De aanvraag zal onontvankelijk worden verklaard wanneer de vreemdeling de indieningsprocedure niet volgt (aanvraag via aangetekende brief), wanneer hij niet voldoet aan de verplichting tot identificatie, of wanneer het medisch getuigschrift niet beantwoordt aan de gestelde voorwaarden » (ibid., pp. 146-147).

B.14.1. Het koninklijk besluit van 17 mei 2007 « tot vaststelling van de uitvoeringsmodaliteiten van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » is gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 januari 2011 (Belgisch Staatsblad, 28 januari 2011, tweede editie) teneinde de bestreden wet uit te voeren. Als bijlage bij dat koninklijk besluit worden de gegevens vermeld die moeten voorkomen op het standaard medisch getuigschrift dat wordt geëist van de vreemdeling die een aanvraag tot machtiging tot verblijf om medische redenen indient.

De door de vreemdeling aangewezen geneesheer moet aldus een medische voorgeschiedenis van de patiënt vermelden en een volledige diagnose van zijn gezondheidstoestand maken, in casu via een gedetailleerde beschrijving van de aard en de ernst van de aandoeningen op basis waarvan de aanvraag tot machtiging tot verblijf wordt ingediend.

Bewijsstukken zoals een verslag van een geneesheer-specialist kunnen worden voorgelegd. De geneesheer is ook ertoe gehouden de eventuele door de patiënt gevolgde behandeling, de duur van de behandeling en de gevolgen die het stopzetten van de behandeling voor zijn gezondheid zou kunnen hebben, te vermelden. De evolutie en de prognose van de aandoening(en) waaraan de patiënt lijdt, alsook de eventuele specifieke noden in verband met de nabehandeling moeten eveneens op het medisch getuigschrift worden vermeld.

In de bijlage bij het koninklijk besluit van 24 januari 2011, die verwijst naar de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, wordt nog verduidelijkt dat een meer gedetailleerd medisch verslag bij het standaard medisch getuigschrift kan worden gevoegd met instemming van de patiënt.

B.14.2. Zoals het vijfde lid van paragraaf 1 van de bestreden bepaling aangeeft, is het op basis van dat standaard medisch getuigschrift dat de ambtenaar-geneesheer of een door de minister of zijn gemachtigde aangewezen geneesheer zijn advies verstrekt. Indien hij zulks noodzakelijk acht, kan hij de vreemdeling ook onderzoeken en aanvullend advies inwinnen van deskundigen in de in artikel 4 van het koninklijk besluit van 17 mei 2007 opgesomde disciplines.

B.15. Niets wijst erop dat de wetgever in dat kader heeft willen afwijken van de rechten van de patiënt die in de wet van 22 augustus 2002 zijn vastgelegd. Bovendien zijn zowel de ambtenaar-geneesheer als de door de minister of zijn gemachtigde aangewezen geneesheer of nog de deskundigen die zouden moeten optreden ertoe gehouden de Code van geneeskundige plichtenleer van de Nationale Orde van geneesheren, met inbegrip van de regels inzake onafhankelijkheid en ethiek die daarin worden voorgeschreven, na te leven. Daaruit vloeit voort dat er in dat opzicht geen verschil in behandeling bestaat tussen de in de bestreden bepaling bedoelde vreemdelingen en elke andere patiënt.

B.16. Wat betreft de omstandigheid dat de wetgever heeft gekozen voor een specifieke procedure ten aanzien van die categorie van vreemdelingen, zoals het Hof in zijn arrest nr. 95/2008 van 26 juni 2008 heeft vastgesteld, waarvan de motieven in B.11 in herinnering zijn gebracht, is het zo dat die procedure wordt verantwoord door de bijzondere aard van het onderzoek waartoe moet worden overgegaan, aangezien het op medische vaststellingen berust.

Uitgaande van de vaststelling dat de aanvragen op grond van medische redenen steeds talrijker werden en onrechtmatig konden blijken, vermocht de wetgever redelijkerwijs te oordelen dat, teneinde tegemoet te komen aan de behoeften op het terrein, van de aanvrager van een machtiging tot verblijf moest worden geëist dat hij een attest van zijn ziekte door een beëdigd beroepsbeoefenaar diende voor te leggen.

Zodoende wordt niet op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de rechten van de betrokken vreemdelingen, rekening houdend met het feit dat, zoals het Hof in het voormelde arrest heeft opgemerkt, de procedure recht geeft op een tijdelijk verblijf, zoals blijkt uit artikel 7, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 17 mei 2007, dat, zoals in de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 december 2006 is beklemtoond, een « ernstig zieke vreemdeling die uitgesloten is van het voordeel van artikel 9ter om een van die redenen, niet zal worden verwijderd indien hij dermate ernstig ziek is dat zijn verwijdering een schending zou zijn van artikel 3 EVRM » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, p. 36) en dat een beroep tot vernietiging van een beslissing tot weigering van de minister of van zijn gemachtigde krachtens artikel 39/2 van de Vreemdelingenwet bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kan worden ingesteld.

B.17. Het in de zaken nrs. 5166 en 5170 aangevoerde enige middel en het in de zaken nrs. 5171 en 5177 aangevoerde eerste middel zijn niet gegrond.

B.18. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5171 en 5177 leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10, 11, 23, eerste lid en derde lid, 2°, en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

In een eerste grief verwijten de verzoekende partijen de bestreden bepaling dat zij aan de vreemdeling de verplichting oplegt dat hij een standaard medisch getuigschrift moet overleggen, op straffe van onontvankelijkheid van zijn aanvraag, waardoor het recht van de vreemdeling om een menswaardig leven te leiden en zijn daaruit voortvloeiend recht om geen onmenselijke en vernederende behandeling in zijn land van herkomst te ondergaan, in gevaar worden gebracht.

In een tweede grief voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling een discriminerend verschil in behandeling doet ontstaan tussen, enerzijds, de ernstig zieke vreemdeling die een machtiging tot verblijf aanvraagt op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet en, anderzijds, de aanvragers van subsidiaire bescherming op grond van artikel 48/4 van die wet in zoverre de eerstgenoemden de reële risico's van een onmenselijke en vernederende behandeling waaraan zij zich blootstellen, enkel zouden kunnen aantonen via een standaard medisch getuigschrift dat beantwoordt aan de in paragraaf 1, vierde lid, van het bestreden artikel 9ter bedoelde voorwaarden, terwijl de laatstgenoemden het bewijs van die risico's via alle wijzen van bewijsvoering zouden kunnen leveren.

B.19. Artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet heeft betrekking op de subsidiaire beschermingsstatus. Het bepaalt : « § 1. De subsidiaire beschermingsstatus wordt toegekend aan de vreemdeling, die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt en die geen beroep kan doen op artikel 9ter, en ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade zoals bepaald in paragraaf 2 en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen en niet onder de uitsluitingsgronden zoals bepaald in artikel 55/4, valt. § 2. Ernstige schade bestaat uit : a) doodstraf of executie;of, b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst;of, c) ernstige bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het geval van een internationaal of binnenlands gewapend conflict ». B.20. Aangezien de eerste grief zich op geen enkele wijze onderscheidt van het eerste middel, is hij om dezelfde redenen niet gegrond.

B.21. Wat de tweede grief betreft, is het middel onontvankelijk in zoverre daarin een schending van artikel 191 van de Grondwet wordt aangevoerd. Dat artikel kan immers enkel worden geschonden door een bepaling die een verschil in behandeling instelt tussen Belgen en vreemdelingen en niet door een bepaling die een verschil in behandeling tussen twee categorieën van vreemdelingen invoert.

B.22.1. Zoals blijkt uit de in B.9 aangehaalde parlementaire voorbereiding van de wet van 15 september 2006, heeft de wetgever een procedure willen invoeren voor de ernstig zieke vreemdelingen die de machtiging tot verblijf op het Belgische grondgebied aanvragen, een procedure die zich onderscheidt van die welke van toepassing is op de aanvragers van subsidiaire bescherming. Zoals het Hof in zijn arrest nr. 95/2008 heeft geoordeeld, is dat verschil in behandeling tussen beide categorieën van vreemdelingen niet zonder redelijke verantwoording, temeer daar, zoals het Hof in B.11 van het voormelde arrest heeft vastgesteld, de weigering van een verblijfstitel op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet niet noodzakelijk betekent dat de vreemdeling de subsidiaire bescherming niet kan genieten.

B.22.2. De vereiste van een standaard medisch getuigschrift vanwege de vreemdeling die een aanvraag tot machtiging tot verblijf op grond van het in het geding zijnde artikel 9ter indient, doet geen afbreuk aan het voorgaande. Zoals het Hof in het voormelde arrest heeft opgemerkt, verantwoordt de aard van het onderzoek waartoe in het kader van een aanvraag op grond van die bepaling moet worden overgegaan, dat een verschil in behandeling tussen beide categorieën van vreemdelingen wordt ingevoerd. Voor het overige zou de vreemdeling wiens aanvraag tot machtiging tot verblijf om medische redenen zou worden geweigerd, nog kunnen vragen om de subsidiaire bescherming te kunnen genieten, waarbij van alle bewijsmiddelen gebruik kan worden gemaakt teneinde het reële risico van een onmenselijke en vernederende behandeling bij een terugkeer naar zijn land van herkomst, aan te tonen. In dat geval is het door de verzoekende partijen aangeklaagde verschil in behandeling onbestaande.

B.23. Het middel is niet gegrond.

Met betrekking tot de zaak nr. 5174 B.24. De verzoekende partijen leiden hun eerste en tweede middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 2, onder e), in samenhang gelezen met artikel 15, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 « inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming ».

Er wordt aangeklaagd dat de bestreden bepaling, op straffe van onontvankelijkheid van de door een ernstig zieke vreemdeling ingediende aanvraag tot machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, voorwaarden oplegt met betrekking tot het voorleggen van een identiteitsdocument of van andere bewijselementen en dat zij de betrokken vreemdeling niet meer toelaat aan te tonen dat hij in de onmogelijkheid verkeert om het vereiste identiteitsdocument voor te leggen.

Aldus zou, wat het bewijs van de identiteit betreft, een onverantwoord verschil in behandeling bestaan naargelang, enerzijds, een machtiging tot verblijf wordt gevraagd op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet dan wel om subsidiaire bescherming wordt verzocht op grond van artikel 48/4 van dezelfde wet (eerste middel), en naargelang, anderzijds, een machtiging tot verblijf wordt gevraagd op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, dan wel op grond van artikel 9bis van diezelfde wet (tweede middel).

B.25.1. De memorie van toelichting bij het ontwerp, dat de wet van 29 december 2010 is geworden, vermeldt in verband met de voorwaarden met betrekking tot de identificatie van de aanvragers van een machtiging tot verblijf om medische redenen : « Het nieuwe artikel 9ter, § 2, eerste lid, vermeldt de vier cumulatieve voorwaarden waaraan de documenten die de verzoeker neerlegt, moeten voldoen. Het kan bijvoorbeeld gaan over een getuigschrift van identiteit of een consulaire kaart of een militair zakboekje of een huwelijksboekje of een oud nationaal paspoort of een rijbewijs of een getuigschrift van nationaliteit of een vonnis van een Belgische rechtbank met betrekking tot de toekenning van de status van staatloze of een getuigschrift van staatloosheid afgeleverd door het CGVS of een getuigschrift afgeleverd door het HCR met betrekking tot de status van vluchteling bekomen door de betrokkene in een derde land of een kieskaart.

Het nieuwe artikel 9ter, § 2, tweede lid, vermeldt de voorwaarden waaraan de documenten moeten voldoen die, samen genomen, de constitutieve elementen van de identiteit aantonen. Deze bewijselementen kunnen bijvoorbeeld zijn een geboorteakte of een huwelijksakte of een akte van bekendheid of een getuigschrift van verlies van identiteitsdocumenten, afgeleverd door de autoriteiten van het land van herkomst of een attest van immatriculatie of een Bivr.

De weerhouden criteria laten toe, om op een efficiënte wijze en conform het arrest van het Grondwettelijk Hof, vast te stellen ' of de waarachtigheid van één of meerdere bewijselementen voorgelegd door de betrokkene niet ter discussie kan worden gesteld '. Uit de rechtspraak van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen blijkt immers dat een bewijskrachtig document dient te zijn uitgegeven door een overheid, voorzien te zijn van de nodige gegevens ter verificatie en niet louter te zijn opgesteld op basis van verklaringen van de titularis.

Het verschil inzake het bewijs van identiteit tussen de aanvrager van subsidiaire bescherming die een ernstige ziekte inroept en de aanvrager van subsidiaire bescherming gebaseerd op artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 wordt gerechtvaardigd door de keuze van de wetgever in 2007 bij de omzetting van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004.

De wetgever heeft inderdaad beslist om het onderzoek van de procedure tot toekenning van een verblijfsvergunning om medische redenen toe te vertrouwen aan de Dienst vreemdelingenzaken in het kader van een procedure tot regularisatie van verblijf en deze met betrekking tot de subsidiaire bescherming (behalve medische redenen) aan het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen in het kader van het onderzoek van de asielaanvraag. De asielprocedure laat toe om de identiteit vast te stellen tijdens een gehoor voor het CGVS, terwijl de procedure 9ter een schriftelijke procedure betreft die noodzakelijkerwijs gebaseerd is op documenten die worden voorgelegd » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0771/001, pp. 145-146).

B.25.2. Die verantwoording voor het verschil in behandeling inzake het bewijzen van de identiteit tussen de ernstig zieke vreemdeling die een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet aanvraagt en de kandidaat voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980, is ingevoerd ingevolge een opmerking van de afdeling wetgeving van de Raad van State met betrekking tot het voorontwerp van wet, die in de volgende bewoordingen was geformuleerd : « Daarbij dienen in het licht van overweging B.6. van het voormelde arrest nr. 193/2009 in de memorie van toelichting de redenen te worden opgegeven waarom de regeling waarin de ontworpen bepaling voorziet alleen wordt opgelegd aan de aanvrager van de subsidiaire bescherming die zich beroept op een ernstige ziekte en niet aan de overige aanvragers van de subsidiaire bescherming op grond van artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 » (ibid., p. 292).

B.25.3. Twee parlementsleden hebben een amendement nr. 17 ingediend, dat ertoe strekte het ontworpen artikel te schrappen en dat als volgt werd verantwoord : « Artikel 179 vervangt artikel 9ter inzake het recht op verblijf wegens ernstige ziekte. De noodzaak om dit artikel aan te passen volgt uit een arrest van [het] Grondwettelijk Hof.

Volgens het advies van de Raad van Staat (blz 289) voldoet het voorontwerp niet aan de vaststellingen van het Grondwettelijk Hof. De tekst van het uiteindelijke ontwerp werd licht aangepast, maar onvoldoende.

Zo zegt de RvS (blz 292) dat in de memorie van toelichting de redenen moeten worden opgegeven waarom de regeling waarin de ontworpen bepaling voorziet alleen wordt opgelegd aan de aanvrager van de subsidiaire bescherming die zich beroept op een ernstige ziekte en niet aan de overige aanvragers van de subsidiaire bescherming op grond van artikel 48/4 Vw.

De achterliggende gedachte is dat verblijf omwille van ernstige ziekte een aanvraag is van subsidiaire bescherming en dus ook had moeten vallen onder de toepassing van art 48/4; de asielaanvrager van subsidiaire bescherming op grond van art 48/4 moet geen identiteitsbewijs tonen, de aanvrager op grond van art 9ter wel - vandaar discriminatie zegt het GwH. De memorie van toelichting zegt alleen maar (blz 146) dat het verschil ' wordt gerechtvaardigd door de keuze van de wetgever in 2007 bij de omzetting van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 '. Dit argument is niet geldig : het is evident dat de wetgever rekening dient te houden met het arrest van het Grondwettelijk Hof.

Dit artikel is niet amendeerbaar en moet dus worden verworpen » (Parl.

St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0771/012, pp. 1 en 2).

De Staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en Asielbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen heeft in de Commissie voor de Binnenlandse Zaken het volgende geantwoord : « [De] Staatssecretaris [...] is, in tegenstelling tot de indieners van amendement Nr. 17, niet van oordeel dat de regering (opnieuw) een discriminerende maatregel invoert. Hij herhaalt dat de bewijsmogelijkheden inzake identiteit ingevolge rechtspraak van het Grondwettelijk Hof moesten worden gewijzigd. Er wordt ook benadrukt dat de procedure tot het verkrijgen van een verblijfsmachtiging op grond van ernstige medische redenen niet zomaar mag worden gelijkgesteld met de procedure tot het verkrijgen van de subsidiaire beschermingsstatus as such » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0771/019, pp. 17-18).

Het amendement werd uiteindelijk verworpen (ibid., p. 21).

B.26.1. Zoals het Hof bij zijn arrest nr. 193/2009 van 26 november 2009 heeft geoordeeld, is het, rekening houdend met het doel van de wet van 15 september 2006 dat erin bestond fraude en misbruiken van de asielprocedure tegen te gaan, een doel dat eveneens in artikel 19, lid 3, onder b), van de Richtlijn 2004/83/EG voorkomt en dat ook in herinnering is gebracht door de wetgever in de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0771/001, pp. 146-147), niet onredelijk te eisen dat de vreemdeling die een machtiging tot verblijf om medische redenen vraagt zijn identiteit aantoont. De minister of zijn gemachtigde moeten, in voorkomend geval, eveneens kunnen bepalen of er in het land van herkomst van de betrokkene geen adequate behandeling bestaat en dienen daartoe zijn identiteit en zijn nationaliteit te kennen.

In dit verband werd in de memorie van toelichting beklemtoond « dat in 2009 de aanvragen om medische redenen goed waren voor 33 % van de totale regularisatieaanvragen en dit terwijl de medische regularisatie bedoeld was als een absoluut uitzonderlijke procedure » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0771/001, pp. 146-147).

B.26.2. Bij zijn arrest nr. 193/2009 van 26 november 2009 heeft het Hof geoordeeld dat de vereiste dat de vreemdeling die een machtiging tot verblijf vraagt op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet over een identiteitsdocument moest beschikken, verder ging dan wat noodzakelijk was om de identiteit en de nationaliteit van de aanvragers te bepalen, aangezien de identiteit van de asielaanvragers en van de aanvragers van subsidiaire bescherming op grond van artikel 48/4 kan worden vastgesteld zonder te eisen dat zij over een dergelijk identiteitsdocument beschikken. Volgens het Hof « volstaat als bewijs van de identiteit van de betrokkene elk document waarvan de waarachtigheid niet ter discussie kan worden gesteld ».

B.26.3. Om aan dat arrest tegemoet te komen vereist de bestreden bepaling niet meer dat de betrokken vreemdeling zijn identiteit uitsluitend kan bewijzen door de voorlegging van een identiteitsdocument, maar laat ook andere documenten toe waarvan de waarachtigheid niet ter discussie kan worden gesteld, zodat de bewijsvoering met betrekking tot de identiteit aanzienlijk is versoepeld.

B.26.4. Bij zijn arrest nr. 95/2008 van 26 juni 2008 heeft het Hof geoordeeld dat de keuze van de wetgever om twee verschillende procedures in te voeren, naargelang een machtiging tot verblijf om medische redenen wordt gevraagd dan wel om subsidiaire bescherming wordt verzocht op grond van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Hoewel dat verschil in procedures niet kon verantwoorden dat in het eerste geval het bewijs van de identiteit uitsluitend kon worden geleverd door middel van een identiteitsdocument, kan het wel redelijkerwijs verantwoorden dat de noodzakelijke bewijsvoering met betrekking tot de identiteit in beide gevallen niet op een identieke manier dient te verlopen.

Er kan immers worden aangenomen dat het voorleggen van een document om zijn identiteit te bewijzen niet wordt vereist van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming aanvraagt, ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade zoals bepaald in paragraaf 2 van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen. Aldus kan de situatie waarin een dergelijke vreemdeling zich bevindt, van dien aard zijn dat zij het verkrijgen van een dergelijk document zeer moeilijk en zelfs onmogelijk maakt. De vreemdeling die een machtiging tot verblijf om medische redenen aanvraagt, wordt daarentegen in beginsel niet met dat soort van moeilijkheden geconfronteerd.

B.27. Het eerste middel is niet gegrond.

B.28.1. In het tweede middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 9ter van de Vreemdelingenwet een discriminatie zou inhouden, doordat het niet voorziet dat de vreemdeling die een machtiging tot verblijf aanvraagt om medische redenen, kan aantonen dat hij in de onmogelijkheid is om een identiteitsdocument voor te leggen, terwijl dat wel mogelijk is in de situatie die wordt beoogd door artikel 9bis van de Vreemdelingenwet.

B.28.2. Vóór de totstandkoming van de bestreden wet moest een vreemdeling die een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis of op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet aanvroeg, zijn identiteit bewijzen door middel van een identiteitsdocument. De enige mogelijkheid voor een persoon die niet beschikte over een dergelijk document, om zijn aanvraag ontvankelijk te laten verklaren, was op geldige wijze aan te tonen dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om het vereiste identiteitsdocument in België te verwerven.

B.28.3. Volgens de bestreden bepaling moet de vreemdeling die een machtiging tot verblijf om medische redenen aanvraagt zijn identiteit niet uitsluitend meer bewijzen door een identiteitsdocument voor te leggen, maar mag hij dat bewijs voortaan ook leveren aan de hand van andere documenten die voldoen aan de door de wet gestelde vereisten.

Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft opgemerkt in haar advies bij de bestreden bepaling (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0771/001, pp. 291-292), zou de wetgever niet zijn tegemoetgekomen aan de bezwaren die het Hof had geformuleerd in het arrest nr. 193/2009, indien hij bij gebreke van een identiteitsdocument, had blijven vereisen, zoals in artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, dat de betrokkene, opdat zijn aanvraag ontvankelijk zou zijn, op geldige wijze aantoont dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om dergelijk document te verkrijgen, nu hij voortaan het bewijs van zijn identiteit ook met andere documenten kan leveren. Voortaan volstaat immers dat elk document waarvan de waarachtigheid niet ter discussie kan worden gesteld, als bewijs van identiteit kan gelden.

B.29. Het tweede middel is niet gegrond.

B.30. In een derde middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het beginsel van het medisch beroepsgeheim.

Zij klagen aan dat het nieuwe artikel 9ter, § 3, 3°, inhoudt dat de minister of ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken in strijd met het medisch beroepsgeheim kennis nemen van de inhoud van het standaard medisch getuigschrift en kunnen beoordelen of de vermeldingen die erin voorkomen met betrekking tot de ziekte, de graad van ernst ervan en de noodzakelijk geachte behandeling, aan de voorwaarden van artikel 9ter, § 1, vierde lid, van de wet beantwoorden terwijl zij niet over de vereiste medische kwalificaties en kennis beschikken.

B.31.1. Als antwoord op een suggestie die door de afdeling wetgeving van de Raad van State in haar advies met betrekking tot het voorontwerp van wet is geformuleerd (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0771/001, p. 292), heeft de wetgever in paragraaf 6 van artikel 9ter, gepreciseerd dat artikel 458 van het Strafwetboek van toepassing was op de gemachtigde van de minister en op de leden van zijn dienst, wat betreft de medische gegevens waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen.

B.31.2. Aangezien elke persoon die in het kader van de in artikel 9ter bedoelde procedure medische informatie moet ontvangen, gehouden is tot het beroepsgeheim is het middel niet gegrond in zoverre het de schending van het medisch beroepsgeheim beoogt.

B.32. Wat de minister of zijn gemachtigde betreft, zou van hen niet kunnen worden geëist dat zij, terwijl zij een administratieve beslissing moeten nemen, over medische beroepsbekwaamheid beschikken omdat het kader waarin de beslissing past, de vaststelling impliceert van het bestaan van een ziekte, van de ernst ervan en van de noodzaak van een behandeling. De beslissing van de minister of van zijn gemachtigde is immers gebaseerd op medische vaststellingen door geneesheren, ongeacht of het gaat om die welke in het standaard medisch getuigschrift zijn vervat, om het advies dat door de ambtenaar-geneesheer of door de door de minister aangewezen geneesheer is verstrekt of nog om de verslagen van deskundigen die eventueel in de procedure dienden op te treden. Ten slotte zou de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, waarbij een beroep tegen de door de minister of zijn gemachtigde genomen beslissing van niet-ontvankelijkheid wordt ingesteld, de wettigheid van de beslissing en het evenredige karakter ervan nog kunnen toetsen.

B.33. Het derde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 28 juni 2012.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, R. Henneuse

^