gepubliceerd op 11 juni 2012
Uittreksel uit arrest nr. 27/2012 van 1 maart 2012 Rolnummer 5139 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 3 van het decreet van het Waalse Gewest van 6 oktober 2010 houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de pl Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 27/2012 van 1 maart 2012 Rolnummer 5139 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 3 van het decreet van het Waalse Gewest van 6 oktober 2010 houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie om het bestuur op plaatselijk niveau te versterken, ingesteld door Philippe Mettens.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 april 2011 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 april 2011, heeft Philippe Mettens, wonende te 7880 Vloesberg, Motte 33, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3 van het decreet van het Waalse Gewest van 6 oktober 2010 houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie om het bestuur op plaatselijk niveau te versterken (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 oktober 2010, tweede editie). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1.1. Het beroep is gericht tegen artikel L1125-2 van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, zoals aangevuld door artikel 3 van het decreet van 6 oktober 2010Relevante gevonden documenten type decreet prom. 06/10/2010 pub. 26/10/2010 numac 2010205459 bron waalse overheidsdienst Decreet houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie om het bestuur op plaatselijk niveau te versterken type decreet prom. 06/10/2010 pub. 27/10/2010 numac 2010205461 bron waalse overheidsdienst Decreet houdende wijziging van sommige bepalingen van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn om het bestuur op plaatselijk niveau te versterken sluiten, dat bepaalt dat de volgende personen geen lid kunnen zijn van het gemeentecollege : « [...] 4° de ambtenaren-generaal onderworpen aan de mandaatregeling binnen de diensten van de federale Regering, de Regering van een Gewest of een Gemeenschap en de instellingen van openbaar nut die ervan afhangen;5° de titularissen van een ambt binnen een instelling van openbaar nut en dat erin bestaat de algemene leiding erover te waarborgen ». B.1.2. Luidens artikel L1123-3 van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie bestaat het gemeentecollege uit de burgemeester, de schepenen en de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn indien de wetgeving die op hem van toepassing is, in zijn aanwezigheid binnen het gemeentecollege voorziet.
Luidens artikel L1123-4 wordt het gemeenteraadslid dat de meeste voorkeurstemmen heeft behaald op de lijst met de meeste stemmen onder de politieke fracties die betrokken zijn bij het meerderheidspact, van rechtswege tot burgemeester gekozen.
B.2. Het doel van het decreet van het Waalse Gewest van 6 oktober 2010 « houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie om het bestuur op plaatselijk niveau te versterken », wordt in de parlementaire voorbereiding ervan als volgt omschreven : « [...] het decreet strekt niet alleen ertoe de vertrouwensband met de burger-mandaatgever te versterken, maar ook de mandatarissen in staat te stellen, door hun met name voldoende tijd te geven, zich ten volle te wijden aan de aan hen toevertrouwde opdrachten. Naast een wezenlijke bijdrage tot de ethiek, wordt hier dus duidelijk een versterking beoogd van het doeltreffende en daadwerkelijke karakter van het optreden van de overheid » (Parl. St., Waals Parlement, 2009-2010, nr. 216-1, p. 2).
Ten aanzien van het belang van de verzoeker B.3.1. De verzoeker, die burgemeester van Vloesberg is, heeft zich kandidaat gesteld voor het mandaat van directeur-generaal van het operationele directoraat-generaal Economie, Tewerkstelling en Onderzoek van het Waalse Gewest. Zijn kandidatuur werd niet in aanmerking genomen, maar de betrekking staat nog steeds open. Hij is ook voorzitter van het directiecomité van de Programmatorische Federale Overheidsdienst Wetenschapsbeleid (POD Wetenschapsbeleid).
Hij is van mening dat, aangezien het begrip « ambtenaren-generaal » uit de federale reglementering is verdwenen, de bestreden bepaling niet van toepassing zou zijn op zijn huidige situatie.
B.3.2. Volgens de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet dient de gebruikte term « ambtenaren-generaal » in de gewone betekenis ervan te worden geïnterpreteerd, namelijk de ambtenaren die bij mandaat toevertrouwde verantwoordelijkheden op het hogere niveau van een administratie uitoefenen (Parl. St., Waals Parlement, 2009-2010, nrs. 216-3 en 217-3, p. 9, en CRIC, nr. 173, p. 28).
B.3.3. De verzoeker doet blijken van het vereiste belang in zoverre de bestreden bepaling zowel een mandaat van directeur-generaal bij het Waalse Gewest als de verdere uitoefening van zijn mandaat als voorzitter van het directiecomité van de POD Wetenschapsbeleid, een bij mandaat toegekend ambt, onverenigbaar maakt met zijn mandaat van burgemeester van een Waalse gemeente.
B.4. Het beroep is ontvankelijk.
Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.5. In zijn eerste middel voert de verzoeker een schending aan van de artikelen 8, 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat de bestreden bepaling een algemene onverenigbaarheid invoert tussen de uitoefening van het mandaat van burgemeester van een Waalse gemeente en de hoedanigheid van ambtenaar-generaal onderworpen aan de mandaatregeling binnen alle openbare administraties van de federale Staat, de gewesten of de gemeenschappen en binnen de instellingen van openbaar nut die van die administraties afhangen. Aldus zou op onevenredige wijze afbreuk zijn gedaan aan zijn fundamenteel recht om te worden verkozen.
B.6. Met het aannemen van de bestreden bepaling heeft de decreetgever een wezenlijke bijdrage willen leveren tot de ethiek en tegelijk het doeltreffend en het doelmatig karakter van het optreden van de overheid willen versterken : « Immers, de mandatarissen dienen in staat te worden gesteld zich ten volle te wijden aan de opdrachten die aan hen zijn toevertrouwd, in een klimaat van hervonden vertrouwen tussen die laatsten en de burger » (ibid., nrs. 216-3 en 217-3, p. 3).
B.7. In tegenstelling tot wat de verzoeker aanvoert, voegt de bestreden bepaling in het Wetboek van de plaatselijke democratie geen nieuwe grond van onverkiesbaarheid in : zij doet geenszins afbreuk aan zijn recht om zich kandidaat te stellen als gemeenteraadslid, aan zijn recht om te worden verkozen en zelfs in voorkomend geval om tot burgemeester te worden gekozen volgens het bij artikel L1123-4 van dat Wetboek vastgestelde mechanisme. De bestreden bepaling belet de kiezers van een Waalse gemeente evenmin te kiezen voor een kandidaat in de gemeenteraad.
De bestreden bepaling voert een onverenigbaarheid in tussen de uitoefening van een ambt binnen het gemeentecollege en de uitoefening van een bij mandaat toegewezen directieambt, dat niet door verkiezing is verkregen, binnen een openbare administratie van de federale Staat, een gewest of een gemeenschap of binnen een overheidsinstelling die daarvan afhangt. Zij beperkt uitsluitend het recht om die twee ambten gelijktijdig uit te oefenen, waarbij de betrokkene het recht wordt gelaten om te kiezen welk ambt hij zal uitoefenen.
B.8. Het eerste middel, dat berust op een verkeerde lezing van de bestreden bepaling, is niet gegrond.
Wat het tweede middel betreft B.9. Een tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 8, 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Het Hof wordt, in een eerste onderdeel, verzocht het verschil in behandeling te onderzoeken dat voortvloeit uit het algemene karakter van de bekritiseerde onverenigbaarheid, in zoverre die zonder onderscheid van toepassing is op alle Waalse gemeenten zonder rekening te houden met de grootte ervan.
Het Hof wordt, in een tweede onderdeel, verzocht het verschil in behandeling te onderzoeken dat voortvloeit uit de bestreden bepaling in zoverre zij uitsluitend de ambten beoogt die bij de overheid worden uitgeoefend, met uitsluiting van de privésector.
In een derde onderdeel voert de verzoekende partij aan dat het criterium van onderscheid, namelijk de wijze waarop de betrekkingen worden toegewezen (bij mandaat), geen relevant criterium is in het licht van het nagestreefde doel.
Ten slotte voert de verzoekende partij, in een vierde onderdeel, aan dat het begrip « aan de mandaatregeling onderworpen betrekking » niet eenvormig is in alle betrokken openbare administraties (dat geldt met name voor de mandatenregeling in het Waalse Gewest en in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest), zodat identieke situaties door de bestreden bepaling verschillend zouden kunnen worden behandeld.
B.10. Met het aannemen van de bestreden bepaling heeft de decreetgever een « nieuwe stap willen zetten in de integratie van de beginselen van behoorlijk bestuur die noodzakelijk zijn zoals zoveel hedendaagse strenge vereisten » (ibid., nr. 216-1, p. 2, en nrs. 216-3 en 217-3, p. 3), stap die, zoals in B.6 in herinnering is gebracht, een versterking van de ethiek impliceert, alsook een versterking van het doeltreffend en doelmatig karakter van het overheidsoptreden.
B.11.1. Wanneer een decreetgever onverenigbaarheden invoert die de gelijktijdige uitoefening van verschillende openbare ambten beletten met het hiervoor in herinnering gebrachte dubbele doel, volstaat de loutere vaststelling dat identieke onverenigbaarheden de uitoefening door andere personen van dezelfde of soortgelijke ambten, in voorkomend geval, in andere instellingen, niet op dezelfde wijze beperken, niet om de vernietiging van de maatregel te verantwoorden.
Overigens, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verhindert niet dat de decreetgever onverenigbaarheden vaststelt door middel van een algemene maatregel die van toepassing is op elke vergelijkbare instelling, wegens het algemene karakter van de doelstellingen die hij wil nastreven.
B.11.2. Te dezen is de decreetgever van oordeel geweest dat hij de vertrouwensband tussen de burger-mandaatgever en de verkozen mandataris diende te herstellen, maar ook de mandatarissen « in staat [moest] stellen, door hun met name voldoende tijd te geven, zich ten volle te wijden aan de aan hen toevertrouwde opdrachten » (ibid., nr. 216-1, p. 2).
B.12. De decreetgever vermocht redelijkerwijze ervan uit te gaan dat elke gemeente, ongeacht het inwonersaantal of de oppervlakte ervan, wordt bestuurd door een gemeentecollege waarvan de leden onafhankelijk en beschikbaar zijn om de opdrachten uit te voeren die de kiezers hun hebben toevertrouwd. De decreetgever kan oordelen dat de vereisten van ethiek, doeltreffendheid en doelmatigheid in het optreden van de overheid op dezelfde manier moeten worden toegepast op alle gemeenten die onder zijn bevoegdheid vallen.
Het eerste onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.
B.13. De decreetgever vermocht redelijkerwijs de invoering van onverenigbaarheden te beperken tot ambten die in de overheidssector worden uitgeoefend, omdat hij enkel « elke dubbelzinnigheid in verschillende wezenlijke domeinen van het optreden van de overheid » wenste weg te werken (ibid.). Het staat aan de decreetgever te oordelen of een persoon met een overheidsmandaat moet worden belet om terzelfder tijd bepaalde betrekkingen in de privésector uit te oefenen. De loutere vaststelling dat een dergelijke onverenigbaarheid thans niet bestaat, volstaat niet om het discriminerende karakter van de bestreden maatregel vast te stellen.
Het tweede onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.
B.14. Het door de decreetgever gekozen criterium van het mandaat is relevant en adequaat om een onderscheid te maken tussen de overheidsambten die hij onverenigbaar acht met de uitoefening van een plaatselijk overheidsmandaat.
Zonder dat het nodig is na te gaan of er nuances bestaan tussen de mandaatregelingen die door de federale overheid, de gemeenschappen of de gewesten zijn ingericht, dient te worden vastgesteld dat de tijd die nodig is voor de uitoefening van dergelijke mandaten een realiteit is waarmee de decreetgever redelijkerwijs vermocht rekening te houden om de bekritiseerde onverenigbaarheden vast te stellen.
Het derde en het vierde onderdeel van het tweede middel zijn niet gegrond.
B.15. Het tweede middel is bijgevolg niet gegrond.
Wat het derde middel betreft B.16. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels, de artikelen 33, 107 en 162 van de Grondwet en de artikelen 6, § 1, VIII, eerste lid, 1° en 4°, en 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen.
In een eerste onderdeel klaagt de verzoeker aan dat de decreetgever, in het voordeel van de andere entiteiten van de federale Staat, afstand heeft gedaan van de bevoegdheid om een onverenigbaarheid vast te stellen die van toepassing is op de Waalse plaatselijke mandatarissen, in zoverre hij refereert aan de door de andere overheden gegeven definitie van het mandaat.
In een tweede onderdeel voert de verzoeker aan dat de decreetgever het evenredigheidsbeginsel niet heeft nageleefd door afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de federale Staat, in zoverre de bestreden bepaling hem ertoe zou dwingen af te zien van het ambt dat hij thans uitoefent, waardoor de uitvoering, door de federale Staat, van de bevoegdheid die hem is toegewezen bij artikel 6bis van de voormelde bijzondere wet, overdreven moeilijk wordt gemaakt.
B.17.1. Luidens artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen zijn de gewesten bevoegd voor de ondergeschikte besturen en regelen zij in het bijzonder de samenstelling, de inrichting en de bevoegdheid van de provinciale en gemeentelijke instellingen, alsook de verkiezing van de organen ervan.
De gewesten hebben, krachtens die bepaling, de volle bevoegdheid om de ondergeschikte besturen te regelen in de ruimste betekenis van het woord, behoudens de daarin uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen.
B.17.2. De bestreden bepaling maakt deel uit van de algemene regeling die het Waalse Gewest heeft uitgevaardigd voor de organisatie van de gemeenten zoals die is opgenomen in het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie. Zij maakt deel uit van hoofdstuk V van boek I, titel II, van dat Wetboek, getiteld « Onverenigbaarheden en belangenconflicten », dat tot doel heeft de onverenigbaarheden betreffende de leden van de gemeenteraden en -colleges te definiëren en te regelen.
Het staat aan de decreetgever de waarborgen te bepalen die hij noodzakelijk acht om de goede werking te verzekeren van de gemeentelijke instellingen die onder zijn bevoegdheid vallen. Hij mag onverenigbaarheden invoeren die een gemeentelijke mandataris beletten een ambt binnen het gemeentecollege uit te oefenen wanneer die terzelfder tijd een ander mandaat of een ander ambt uitoefent.
Door een dergelijk cumulatieverbod in te voeren, regelt de decreetgever de rechtstoestand van de leden van de gemeentecolleges en blijft hij dus binnen de bevoegdheidssfeer die hem is toegewezen bij artikel 6, § 1, VIII, van de voormelde bijzondere wet. Hij regelt niet de werking van de instellingen van de federale Staat, de gemeenschappen of de gewesten die niet onder zijn bevoegdheid vallen en doet geen afbreuk aan artikel 162 van de Grondwet.
B.17.3. Om dezelfde redenen als die welke reeds in B.14 zijn uiteengezet, kan niet worden aangenomen dat de decreetgever ten voordele van de andere entiteiten van de federale Staat afstand zou hebben gedaan van zijn bevoegdheid om een dergelijke onverenigbaarheid vast te stellen.
B.17.4. In tegenstelling tot wat de verzoeker aanvoert, maakt de decreetgever de uitoefening van de federale bevoegdheden en in voorkomend geval die waarover de federale Staat inzake wetenschapsbeleid beschikt, niet overdreven moeilijk. De bestreden bepaling belet de verzoeker geenszins zijn ambt van voorzitter van het directiecomité van de POD Wetenschapsbeleid verder uit te oefenen. Zij dwingt hem in dat geval alleen ertoe af te zien van de uitoefening van een ambt binnen het college van een Waalse gemeente.
B.18. Het derde middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2012.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, R. Henneuse.