gepubliceerd op 04 april 2012
Uittreksel uit arrest nr. 197/2011 van 22 december 2011 Rolnummer 5137 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 44, 45 en 75 van de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 15 september 2006, geste Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 197/2011 van 22 december 2011 Rolnummer 5137 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 44, 45 en 75 van de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 15 september 2006, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 6 april 2011 in zake de nv van publiek recht « Belgacom », in aanwezigheid van het auditoraat bij de Raad voor de Mededinging, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 april 2011, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 75 van de gecoördineerde wet van 15 september 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/09/2006 pub. 06/10/2006 numac 2006000704 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen type wet prom. 15/09/2006 pub. 06/10/2006 numac 2006000703 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen sluiten tot bescherming van de economische mededinging (WBEM), geïnterpreteerd in die zin dat het een beroep bij het Hof van Beroep te Brussel tegen de beslissingen of de handelingen van het auditoraat bij de Raad voor de Mededinging in het kader van een onderzoeksprocedure betreffende restrictieve mededingingspraktijken uitsluit, omdat geen enkele andere rechterlijke instantie van zulk een beroep kan kennisnemen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsook het recht op een daadwerkelijke jurisdictionele toetsing voor een onafhankelijke rechter in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, dat is gewaarborgd bij artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ? 2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord : Schenden de artikelen 44, 45 en 75 van de WBEM de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsook het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat het Hof van Beroep zich moet uitspreken over de regelmatigheid of de nietigheid van de onderzoekshandelingen betreffende restrictieve mededingingspraktijken, zonder dat een wettelijk kader dat de rechten van de onderneming waarborgt, de principes en nadere regels aangeeft volgens welke die jurisdictionele toetsing moet worden uitgevoerd, terwijl, indien diezelfde onderzoekshandelingen zouden worden uitgevoerd in het kader van een strafonderzoek, de betrokkene over rechten beschikt die bij wet zijn toegekend, met name bij de artikelen 131 en 235bis van het Wetboek van strafvordering ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 44, 45 en 75 van de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 15 september 2006 (hierna : WBEM), bepalen : «
Art. 44.§ 1. Het onderzoek van de zaken door het Auditoraat gebeurt : 1° op verzoek van de betrokkenen bedoeld bij artikel 9 in het geval van een aangemelde concentratie;2° ambtshalve of op verzoek van de minister of na een klacht van een natuurlijke of rechtspersoon die aantoont daarbij een rechtstreeks en dadelijk belang te hebben, in het geval van een inbreuk op de artikelen 2, § 1, 3, 9, § 1, of in geval van niet-naleving van een beslissing genomen krachtens de artikelen 9, § 5, 52, 53, 58 of 59;3° op verzoek van de minister van Middenstand, van een geëigende openbare instelling of ander overheidslichaam, belast met het toezicht of de controle op een economische sector in het geval van een inbreuk op artikel 2, § 1, op artikel 3 of op artikel 9, § 1;4° ambtshalve, op verzoek van de minister of de algemene vergadering van de Raad met het oog op een koninklijk besluit tot groepsgewijze ontheffing van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op grond van artikel 50;5° op verzoek van het Hof van beroep te Brussel in geval van toepassing van artikel 76, § 2. § 2. Ter vervulling van de hen opgedragen taken, kunnen de auditeurs alle noodzakelijke inlichtingen inwinnen bij de ondernemingen en ondernemingsverenigingen. Zij bepalen de termijn binnen welke deze inlichtingen hen moeten worden medegedeeld.
Wanneer de auditeurs tot een onderneming of een ondernemingsvereniging een verzoek om inlichtingen richten, duiden zij de rechtsgrond en het doel van hun verzoek aan.
Indien een onderneming of vereniging van ondernemingen de gevraagde inlichtingen niet binnen de door de auditeur gestelde termijn verstrekt of indien de verstrekte inlichtingen onvolledig, onjuist of verdraaid zijn, kan de auditeur de inlichtingen bij een met redenen omklede beslissing eisen.
Deze beslissing omschrijft de gevraagde inlichtingen en bepaalt binnen welke termijn ze moeten worden verstrekt. Als de beslissing tot verzoek om inlichtingen gericht is tot een van de aanmeldende ondernemingen, schorst zij bovendien de in artikel 58 bedoelde termijn tot de dag waarop de inlichtingen worden verstrekt of uiterlijk tot de dag waarop de termijn, bepaald door de auditeur, verstrijkt.
De beslissing wordt door de auditeur ter kennis gebracht van de ondernemingen waarvan de inlichtingen worden geëist. § 3. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, zijn de auditeurs en de door de minister gemachtigde ambtenaren van de Algemene Directie mededinging bevoegd om overtredingen van deze wet op te sporen en om deze overtredingen vast te stellen bij processen-verbaal die gelden als bewijs tot het tegendeel is bewezen.
Zij zijn eveneens bevoegd om alle inlichtingen op te sporen en om alle noodzakelijke vaststellingen te doen met het oog op de toepassing van de artikelen 6 tot 10.
Bij de uitvoering van de hun toevertrouwde opdrachten, zijn zij onderworpen aan het toezicht van de procureur-generaal.
Zij verzamelen alle inlichtingen, nemen alle geschreven of mondelinge verklaringen of getuigenissen af, doen zich alle documenten of inlichtingen, wie ook de houder ervan is, mededelen, die zij nodig achten ter vervulling van hun opdracht en waarvan zij kopie mogen nemen, en doen ter plaatse de nodige vaststellingen.
Zij mogen een huiszoeking verrichten : 1° in de woning van de ondernemingshoofden, bestuurders, zaakvoerders, directeurs, en andere personeelsleden alsook in de woning en in de lokalen die gebruikt worden voor professionele doeleinden van natuurlijke en rechtspersonen, intern of extern, belast met het commercieel, boekhoudkundig, administratief, fiscaal en financieel beheer, en zulks tussen 8 en 18 uur, en met voorafgaande machtiging door een onderzoeksrechter;2° in de lokalen, vervoermiddelen en andere plaatsen van de ondernemingen waar zij redelijkerwijze vermoeden bescheiden of gegevens te kunnen vinden, welke zij voor het vervullen van hun opdracht nodig achten en waarvan zij kopie mogen nemen, en zulks tussen 8 en 18 uur en met een voorafgaande machtiging door de voorzitter van de Raad voor de Mededinging of door een lid van de algemene vergadering van de Raad dat hiertoe door de voorzitter is gemachtigd. Bij het volbrengen van hun opdracht kunnen zij ter plaatse beslag leggen en verzegelen voor de duur van, en voor zover nodig voor, hun opdracht maar niet langer dan 72 uur in andere lokalen dan deze van de ondernemingen of ondernemingsverenigingen. Deze maatregelen worden vastgesteld in een proces-verbaal. Een kopie van dit proces-verbaal wordt bezorgd aan de persoon ten aanzien van wie deze maatregelen zijn genomen.
Bij het volbrengen van hun opdracht kunnen zij een beroep doen op de openbare macht.
Om over te gaan tot een huiszoeking, een beslaglegging of een verzegeling, moeten de in het eerste lid bedoelde ambtenaren bovendien houder zijn van een specifiek opdrachtbevel afgegeven door de auditeur. Dit bevel vermeldt het voorwerp en het doel van hun opdracht.
De auditeurs kunnen deskundigen aanstellen wier raadgevende opdracht zij bepalen. De auditeurs kunnen ook een beroep doen op de ambtenaren van de Algemene Directie Controle en Bemiddeling van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. § 4. Ongeacht de bijzondere wetten, die de geheimhouding van de mededelingen waarborgen, zijn de openbare besturen de auditeurs en de ambtenaren van de Algemene Directie mededinging bij de uitvoering van hun opdracht behulpzaam. § 5. Bij de uitoefening van hun onderzoeksbevoegdheid houden de auditeurs, de ambtenaren van de Algemene Directie mededinging en de ambtenaren van de Algemene Directie Controle en Bemiddeling zich voor : 1° het verhoor van personen aan de bepalingen van artikel 31, uitgezonderd het derde lid, van de wet van 15 juni 1935Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/06/1935 pub. 11/10/2011 numac 2011000619 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet op het gebruik der talen in gerechtszaken Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende het gebruik der talen in gerechtszaken;2° de opstelling van de oproepingen, processen-verbaal en rapporten, aan de bepalingen van artikel 11 van dezelfde wet.Wanneer meerdere personen het voorwerp uitmaken van het onderzoek, zal het rapport van de auditeur bedoeld in artikel 45, § 4, opgesteld worden in de taal van de meerderheid, rekening houdend met de bepalingen van voornoemd artikel 11. Wanneer er pariteit is, wordt gebruik gemaakt van één der landstalen volgens de noodwendigheden van de zaak. § 6. Alvorens het met redenen omkleed verslag zoals bepaald in de artikelen 45, § 4, 55, § 4, 59, § 2, of 62, § 5, bij de Raad neer te leggen, stelt het Auditoraat of de auditeur een inventaris op van alle documenten en gegevens verzameld tijdens het onderzoek en spreekt zich uit over hun vertrouwelijkheid.
De vertrouwelijkheid van de gegevens en documenten wordt beoordeeld ten aanzien van elke natuurlijke of rechtspersoon die kennis krijgt van het met redenen omkleed verslag. § 7. Wanneer het Auditoraat of de auditeur van oordeel is dat ten aanzien van de betrokken onderneming gegevens die door de natuurlijke of rechtspersoon die deze gegevens heeft verstrekt als vertrouwelijk zijn aangemerkt, niet als vertrouwelijk kunnen worden beschouwd, stelt hij deze natuurlijke of rechtspersoon hiervan per brief, fax of via e-mail op de hoogte en nodigt hen uit om hierover per brief, fax of via e-mail een standpunt mee te delen binnen de door hem bepaalde termijn.
Het Auditoraat of de auditeur spreekt zich vervolgens uit. Het Auditoraat of de auditeur kan beslissen dat het belang van een effectieve toepassing van deze wet zwaarder weegt dan de bescherming van het vertrouwelijke karakter van de verstrekte gegevens. Het Auditoraat of de auditeur deelt zijn beslissing mee aan de natuurlijke of rechtspersoon die de gegevens heeft verstrekt.
Wanneer het Auditoraat of de auditeur de vertrouwelijkheid van de gegevens aanvaardt, verzoekt hij, binnen de termijn die hij bepaalt, de natuurlijke of rechtspersoon die de vertrouwelijke gegevens heeft verstrekt om een niet-vertrouwelijke samenvatting of versie van het betreffende document, voorzover zulke samenvatting of versie zich nog niet in het dossier bevindt. De vertrouwelijke documenten worden vervolgens uit het onderzoeksdossier verwijderd en vervangen door de niet-vertrouwelijke samenvatting of versie.
Wanneer het Auditoraat of de auditeur de vertrouwelijkheid van de gegevens niet aanvaardt, deelt hij dit mee aan de natuurlijke of rechtspersoon die de gegevens heeft verstrekt met vermelding van de redenen waarom de gegevens niet als vertrouwelijk kunnen worden aangemerkt. Deze mededeling gebeurt per brief, fax of via e-mail. § 8. De natuurlijke of rechtspersoon die de gegevens heeft verstrekt, kan, binnen een termijn van tien dagen nadat de beslissing van het Auditoraat of van de auditeur werd meegedeeld, een beroep tegen deze beslissing instellen bij de Raad. Deze termijn wordt herleid tot twee werkdagen bij onderzoek of beslissing inzake concentraties.
Een raadslid van de Raad, aangewezen door de voorzitter, dat vervolgens geen zitting zal hebben in de kamer die de zaak behandelt, spreekt zich binnen een termijn van tien dagen uit over het beroep.
Deze termijn bedraagt twee werkdagen bij onderzoek of beslissingen inzake concentraties. Deze beslissing is niet vatbaar voor een afzonderlijk hoger beroep bij het Hof van beroep te Brussel. § 9. Het Auditoraat of de auditeur deelt geen vertrouwelijke gegevens mee zolang het raadslid van de Raad zich niet heeft uitgesproken over het beroep.
Art. 45.§ 1. De klachten en verzoeken betreffende de restrictieve mededingingspraktijken worden ingediend bij het Auditoraat. § 2. Indien het Auditoraat tot het besluit komt dat een klacht of een verzoek niet ontvankelijk of ongegrond is, seponeert het de klacht of het verzoek bij met redenen omklede beslissing. Het auditoraat kan een klacht of een verzoek ook bij een met redenen omklede beslissing seponeren gelet op het prioriteitenbeleid en de beschikbare middelen.
Een sepotbeslissing wordt bij aangetekend schrijven betekend aan de indiener van de klacht of het verzoek; daarbij wordt aan de indiener meegedeeld dat hij het dossier op de griffie kan raadplegen, tegen betaling een kopie ervan kan krijgen en tegen de beslissing tot sepot een beroep kan instellen bij de Raad. § 3. Het beroep bedoeld in § 2 wordt, op straffe van nietigheid, ingesteld door middel van een met redenen omkleed en ondertekend verzoekschrift dat wordt ingediend bij de griffie binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing. Het verzoekschrift beantwoordt, op straffe van nietigheid, aan de vereisten van artikel 76, § 2, derde lid, 1° tot 3°, 5° en 7°. De kamer van de Raad doet uitspraak op stukken. Deze uitspraak van de kamer is niet vatbaar voor hoger beroep of verzet. Indien de kamer het beroep gegrond acht, wordt het dossier terug overgemaakt aan het Auditoraat voor onderzoek en verslag aan de kamer. § 4. Indien het Auditoraat de klacht of het verzoek of desgevallend een ambtshalve onderzoek, gegrond acht, legt de auditeur het met redenen omkleed verslag namens het Auditoraat neer bij de kamer van de Raad. Dit verslag omvat het onderzoeksverslag, de punten van bezwaar en een voorstel tot beslissing; het is vergezeld van het onderzoeksdossier en van de inventaris van de stukken van dit dossier.
De inventaris bepaalt de vertrouwelijkheid van de stukken ten aanzien van elke partij die toegang heeft tot het dossier.
Het verslag omvat eveneens een met redenen omkleed voorstel tot reglementering zoals bepaald in het tweede lid van artikel 50, § 1, indien de auditeur meent dat de concrete feiten een algemene reglementering noodzakelijk maken ». «
Art. 75.Tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging en van de voorzitter, alsmede tegen stilzwijgende beslissingen tot toelating van concentraties door het verstrijken van de in de artikelen 58 en 59 bepaalde termijnen kan beroep worden ingesteld bij het Hof van beroep te Brussel, behalve wanneer de Raad voor de Mededinging een beslissing neemt met toepassing van artikel 79.
Het Hof van beroep doet uitspraak met volle rechtsmacht inzake de vermeende restrictieve praktijken en desgevallend inzake de opgelegde sancties evenals inzake de toelaatbaarheid van concentraties. Het Hof van beroep kan de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sedert de aangevochten beslissing van de Raad in overweging nemen.
Het Hof van beroep kan geldboetes en dwangsommen opleggen volgens de bepalingen zoals bedoeld in Afdeling 8 van Hoofdstuk IV ».
B.2. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 75 van de WBEM, geïnterpreteerd in die zin dat het niet voorziet in een beroep voor het Hof van Beroep te Brussel tegen de beslissingen en de handelingen van het auditoraat bij de Raad voor de Mededinging in het kader van een onderzoeksprocedure betreffende restrictieve mededingingspraktijken; bij ontstentenis van een jurisdictioneel beroep zou aldus afbreuk worden gedaan aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en aan de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsook aan het recht op een daadwerkelijke jurisdictionele toetsing door een onafhankelijke rechter in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, dat is gewaarborgd bij artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Uit de feiten van de zaak blijkt, enerzijds, dat de handelingen en beslissingen van het auditoraat betrekking hebben op beslagleggingen die werden uitgevoerd tijdens huiszoekingen die werden verricht krachtens een voorafgaande machtiging door de voorzitter van de Raad voor de Mededinging op grond van artikel 44, § 3, vijfde lid, 2°, van de WBEM en, anderzijds, dat de verwijzende rechter het auditoraat heeft verboden om de in beslag genomen elektronische gegevens aan het onderzoeksteam over te zenden, onder de voorwaarden die in het verwijzingsarrest zijn aangegeven en in afwachting van het antwoord van het Hof. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.
B.3. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 44, 45 en 75 van de WBEM en veronderstelt dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, wat impliceert dat het Hof van Beroep te Brussel bevoegd zou zijn om kennis te nemen van de beroepen tegen de voormelde beslissingen en handelingen van het auditoraat : doordat, bij ontstentenis van een bepaling die de uitoefening van die toetsing en de rechten van de betrokkenen regelt, die laatsten zouden worden onderworpen aan een behandeling die verschilt van die waarin meer bepaald de artikelen 131 en 235bis van het Wetboek van strafvordering voorzien voor de personen die betrokken zijn in een strafonderzoek, zouden de in het geding zijnde bepalingen afbreuk doen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aan de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en aan het recht op een eerlijk proces dat is gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.4. Gelet op de samenhang ervan, worden de twee vragen samen onderzocht.
B.5. Het Hof is niet bevoegd om wetskrachtige normen rechtstreeks te toetsen aan verdragsbepalingen. Tot de bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde rechten en vrijheden behoren evenwel de rechten en vrijheden die voortvloeien uit internationale verdragsbepalingen die België binden. Dat is het geval voor de verdragsbepalingen die in de twee prejudiciële vragen worden vermeld.
In zoverre die laatste verwijzen naar die verdragsbepalingen, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zijn zij ontvankelijk.
B.6. De WBEM verbiedt de restrictieve mededingingspraktijken die zijn omschreven in de artikelen 2 en 3 ervan, en onderwerpt de in artikel 6 omschreven concentraties aan de voorafgaande goedkeuring van de Raad voor de Mededinging, die zij opricht.
De Raad voor de Mededinging is een administratief rechtscollege; hij is samengesteld uit de algemene vergadering, het auditoraat en de griffie (artikel 11); hij is ingedeeld in kamers van drie raadsleden (artikel 19) die gemachtigd zijn om bij met redenen omklede beslissing uitspraak te doen over alle zaken waarmee de Raad wordt belast (artikel 20).
De auditeurs zijn onder meer belast met het ontvangen en het seponeren van de klachten en de verzoeken om voorlopige maatregelen, met het leiden en organiseren van het onderzoek volgens de regels die zijn vastgesteld bij de artikelen 44 en 45, en met het zich uitspreken over het vertrouwelijk karakter van de gegevens die zijn overgezonden (artikel 29). De auditeurs kunnen alle noodzakelijke inlichtingen inwinnen bij de ondernemingen (artikel 44, § 2), zijn bevoegd om overtredingen van de WBEM op te sporen en vast te stellen en om alle inlichtingen te verzamelen die zij nodig achten ter vervulling van hun opdracht; zij mogen een huiszoeking verrichten, ter plaatse beslag leggen en verzegelen onder de voorwaarden waarin de WBEM voorziet, een beroep doen op de openbare macht en deskundigen aanstellen (artikel 44, § 3).
De beslissingen inzake restrictieve mededingingspraktijken vormen het voorwerp van een procedure op tegenspraak (artikel 48) en zijn met redenen omkleed (artikel 52); hetzelfde geldt voor de beslissingen inzake concentratie (artikelen 55, 57 en 58). De voorzitter of het raadslid dat hij afvaardigt, kan voorlopige maatregelen nemen (artikel 62). Geldboeten en dwangsommen kunnen worden opgelegd (artikelen 63 tot 66). De beslissingen worden bekendgemaakt en ter kennis gebracht (artikelen 67 en 68) en er kan beroep tegen worden ingesteld voor het Hof van Beroep te Brussel. Dat Hof doet uitspraak met volle rechtsmacht inzake de vermeende restrictieve praktijken, inzake de opgelegde sancties en inzake de toelaatbaarheid van concentraties en kan geldboeten en dwangsommen opleggen (artikel 75). Het kan onder meer het auditoraat verzoeken om een onderzoek in te stellen (artikel 76, § 2, achtste lid), en tegen zijn arresten kan een voorziening in cassatie worden gericht (artikel 78). De Raad van State is bevoegd om kennis te nemen van de beslissingen van de Ministerraad inzake concentraties (artikel 77).
B.7. Zowel uit de formulering van de eerste prejudiciële vraag als uit de motivering van de beslissing waarbij de zaak bij het Hof aanhangig is gemaakt, volgt dat de verwijzende rechter van oordeel is dat de handelingen en beslissingen van het auditoraat niet het voorwerp kunnen uitmaken van het beroep voor het Hof van Beroep te Brussel waarin artikel 75 van de WBEM voorziet. Die bepaling beoogt immers de « beslissingen van de Raad voor de Mededinging en van de voorzitter », terwijl de wet in afzonderlijke beroepen voor de Raad of zijn voorzitter voorziet tegen bepaalde beslissingen van het auditoraat op zich, wat de vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens (artikel 44, § 8), het seponeren van klachten (artikel 45, § 2) of verzoeken om voorlopige maatregelen (artikel 62, § 3) betreft.
B.8. De in het geding zijnde bepalingen werden ingevoerd bij twee wetten van 10 juni 2006, de ene tot bescherming van de economische mededinging, de andere tot oprichting van de Raad voor de Mededinging, die vervolgens werden gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 15 september 2006Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 15/09/2006 pub. 29/09/2006 numac 2006011405 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Koninklijk besluit houdende coördinatie van de wet van 10 juni 2006 tot bescherming van de economische mededinging en van de wet van 10 juni 2006 tot oprichting van een Raad voor de Mededinging sluiten. Tijdens het gezamenlijk onderzoek van de bepalingen ervan door de Kamer van volksvertegenwoordigers, heeft de minister aangegeven dat zij ertoe strekten « een aangepast systeem van concurrentiebewaking [te ontwikkelen] », rekening houdend met het feit dat de bepalingen die sedert 1991 van kracht waren, « concurrentieverstorende praktijken [die] de marktwerking in de weg [staan] », niet hadden doen verdwijnen (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2180/004, p. 3).
B.9. Als een van de maatregelen om dat doel te bereiken werd het korps verslaggevers dat bij de vroegere bepalingen was ingesteld, omgevormd tot een onafhankelijk auditoraat dat bij de Raad wordt opgericht (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1665/2, p. 3) en waarvan de bevoegdheden overigens worden versterkt teneinde de procedures te verkorten, omdat het zich voortaan kan uitspreken over de vertrouwelijkheid van de stukken uit de dossiers en inlichtingen kan opeisen (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2180/001, p. 23).
Aldus heeft de wetgever het recht van verdediging van de betrokken ondernemingen willen waarborgen wat die vertrouwelijkheid en de bescherming van zakengeheimen betreft, overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ibid., pp. 26, 27 en 57).
B.10. Meer algemeen heeft de wetgever gewezen op de bevoegdheid van volle rechtsmacht die artikel 75 van de in het geding zijnde wet aan het Hof van Beroep te Brussel toekent (ibid., pp. 32 en 68) en op het inquisitoriale karakter van de procedure (ibid., DOC 51-2180/004, p. 11), en heeft hij aangegeven dat de beslissingen van de Raad voor de Mededinging « op zeer grondige wijze [kunnen] ingrijpen in de structuur van de markt evenals in de organisatie en de economische structuur van een onderneming » (ibid., DOC 51-2180/001, p. 69). Er werd in dat verband opgemerkt dat het auditoraat over uitgebreide bevoegdheden beschikte rekening houdend met het karakter van openbare orde van het mededingingsrecht (ibid., p. 49), doordat de Raad zelf het strafrechtelijk aspect van die wetgeving op de voorgrond had gesteld (ibid., p. 27); de rol van de verslaggever - voortaan de auditeur - werd beschouwd als die van een onderzoeker en aanklager (ibid., p. 25), en werd vergeleken met die van het parket (ibid., DOC 51-2180/004, pp. 30 en 36), waarbij de klager geen zeggenschap heeft over de procesvoering - in tegenstelling tot een burgerlijk proces -, rekening houdend met de noodzaak om het algemeen economisch belang dat steunt op de vrije mededinging, te beschermen (ibid., DOC 51-2180/001, pp. 13 en 14).
B.11. De rechten die zijn gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie impliceren, wat betreft maatregelen zoals die welke voor de verwijzende rechter worden betwist, dat de betrokkenen, binnen een redelijke termijn een daadwerkelijke jurisdictionele toetsing, zowel in feite als in rechte, kunnen verkrijgen van de regelmatigheid van de beslissing waarbij de maatregel is voorgeschreven en, in voorkomend geval, van de maatregelen die op grond van die beslissing zijn genomen; die toetsingsprocedure moet het, in geval van vaststelling van een onregelmatigheid, mogelijk maken hetzij te voorkomen dat de handeling plaatsvindt, hetzij, indien zij reeds heeft plaatsgevonden, de betrokkenen een gepast herstel te bieden (EHRM, 21 mei 2008, Ravon en anderen t. Frankrijk, § 28, en 21 december 2010, Société Canal Plus en anderen t. Frankrijk, § § 36 en 40).
B.12.1. De in het geding zijnde bepalingen bieden niet de mogelijkheid van een jurisdictionele toetsing - voor het Hof van Beroep te Brussel of voor een ander rechtscollege - van de maatregelen die door het auditoraat zijn genomen, zoals die welke voor de verwijzende rechter worden betwist; zoals in B.10 is aangegeven, werd aan de regelgeving die in die maatregelen voorziet een karakter van algemeen belang of van openbare orde toegeschreven, om het dwingende karakter van die maatregelen en een versterking van de bevoegdheden van het auditoraat te verantwoorden. Die regelgeving kan ertoe leiden dat, bij ontstentenis van een onmiddellijk beroep, onregelmatige stukken en elementen toegankelijk blijven totdat het onderzoek van de zaak is beëindigd en aan de bevoegde rechter is voorgelegd, en zelfs dat die laatste erdoor wordt beïnvloed, terwijl die stukken en elementen nadeel kunnen berokkenen aan diegenen die het voorwerp uitmaken van de maatregelen van het auditoraat. Weliswaar heeft de omstandigheid dat die stukken en elementen op onrechtmatige wijze zijn verkregen, enkel tot gevolg dat de rechter, bij het vormen van zijn overtuiging, ze rechtstreeks noch indirect in aanmerking mag nemen, hetzij wanneer de naleving van bepaalde vormvoorwaarden wordt voorgeschreven op straffe van nietigheid, hetzij wanneer de begane onregelmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast, hetzij wanneer de aanwending van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces. Niettemin tasten de in het geding zijnde bepalingen, rekening houdend met de in B.11 aangegeven vereisten, op discriminerende wijze het recht op een daadwerkelijke jurisdictionele bescherming aan dat de betrokkenen afleiden uit de bepalingen die door de prejudiciële vraag worden beoogd, in zoverre zij niet kunnen voorkomen dat de maatregel wordt genomen waardoor, zoals te dezen, gegevens het voorwerp zouden zijn van een mededeling die hun schade zou kunnen berokkenen. Die aantasting kan niet worden verantwoord door de bekommernis om een snelle behandeling van de dossiers te waarborgen.
Wellicht kunnen de in het geding zijnde procedures leiden tot de vaststelling dat de ondernemingen waarop zij betrekking hebben, zich niet schuldig hebben gemaakt aan restrictieve mededingingspraktijken, hetgeen het in B.11 beoogde gepaste herstel kan vormen. Opdat dit het geval zou zijn, is het echter nodig dat die ondernemingen niet meer worden benadeeld en dat elk voor hen nadelig gevolg wordt tenietgedaan.
B.12.2. In die interpretatie dient de eerste prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.13.1. Het Hof stelt echter vast dat artikel 75 van de WBEM anders kan worden geïnterpreteerd dan in B.7.
Uit hetgeen in B.2 is aangegeven, volgt immers dat de in het geding zijnde handelingen en beslissingen betrekking hebben op een beslaglegging die werd uitgevoerd tijdens een huiszoeking waartoe de voorzitter van de Raad voor de Mededinging machtiging had verleend, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij hun grondslag in die machtiging vinden. Welnu, de formulering van artikel 75 verzet zich niet ertegen dat de bevoegdheid van het Hof van Beroep te Brussel met betrekking tot de beslissingen van de Raad voor de Mededinging en van zijn voorzitter, de maatregelen omvat die op grond ervan zijn genomen door de component van de Raad die het auditoraat, krachtens artikel 11, § 2, van de WBEM, is.
B.13.2. In die interpretatie schenden de in het geding zijnde bepalingen de normen waarnaar de eerste prejudiciële vraag verwijst niet.
B.14. Het staat aan de wetgever om de jurisdictionele toetsing die in B.12 wordt beoogd en waarin het in het geding zijnde artikel 75, in de in B.13.1 aangegeven interpretatie, voorziet, te organiseren.
B.15. De in het geding zijnde bepalingen geven niet de modaliteiten aan volgens welke de jurisdictionele toetsing moet worden uitgevoerd.
Zij roepen aldus een verschil in behandeling in het leven tussen de rechtzoekenden die aan die toetsing zijn onderworpen en die welke zich, in het kader van een strafonderzoek, kunnen beroepen op de waarborgen waarin de wet voorziet, zoals die welke zijn ingeschreven in de artikelen 131 en 235bis van het Wetboek van strafvordering. Om dezelfde redenen, mutatis mutandis, als die welke in B.12 zijn aangegeven, is dat verschil in behandeling discriminerend.
B.16. In die interpretatie dient de tweede prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.17. Het Hof stelt echter vast dat de in het geding zijnde bepalingen anders kunnen worden geïnterpreteerd. Uit de in B.6 en B.10 aangegeven elementen blijkt immers dat de huiszoeking en de beslaglegging die aanleiding hebben gegeven tot het geschil dat bij het Hof van Beroep aanhangig is gemaakt, kunnen worden vergeleken met die welke worden verricht tijdens een strafonderzoek. Uit het verwijzingsarrest blijkt overigens dat de verwijzende rechter, uitspraak doende over een voorlopige regeling van de toestand die aan hem wordt voorgelegd, heeft vastgesteld dat hij, « in de huidige stand van de nationale wetgeving, het enige onafhankelijke rechtscollege was in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, waarop Belgacom een beroep kan doen ter kennisneming van haar grieven ».
In afwachting van een optreden van de wetgever, kan worden aangenomen dat het de verwijzende rechter toekomt om, rekening houdend met die elementen, de modaliteiten van die toetsing te bepalen, waarbij hij, in voorkomend geval, de artikelen 131 en 235bis van het Wetboek van strafvordering in aanmerking neemt.
B.18. In die interpretatie dient de tweede prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 44, 45 en 75 van de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 15 september 2006, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, indien zij worden geïnterpreteerd in die zin dat zij een jurisdictioneel beroep uitsluiten tegen de handelingen of beslissingen van het auditoraat bij de Raad voor de Mededinging die betrekking hebben op beslagleggingen die zijn uitgevoerd tijdens een huiszoeking verricht in het kader van een onderzoeksprocedure betreffende restrictieve mededingingspraktijken. - Dezelfde bepalingen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet, indien zij worden geïnterpreteerd in die zin dat zij een beroep voor het Hof van Beroep te Brussel niet uitsluiten tegen de handelingen of beslissingen van het auditoraat bij de Raad voor de Mededinging die betrekking hebben op beslagleggingen die zijn uitgevoerd tijdens een huiszoeking verricht in het kader van een onderzoeksprocedure betreffende restrictieve mededingingspraktijken. - Dezelfde bepalingen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, indien zij worden geïnterpreteerd in die zin dat zij het Hof van Beroep te Brussel verplichten zich uit te spreken over de regelmatigheid of de nietigheid van de onderzoekshandelingen betreffende restrictieve mededingingspraktijken zonder dat een wettelijk kader dat de rechten van de onderneming waarborgt, de principes en modaliteiten aangeeft volgens welke die jurisdictionele toetsing moet worden uitgevoerd. - Dezelfde bepalingen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet, indien zij worden geïnterpreteerd in die zin dat zij het Hof van Beroep te Brussel toestaan de modaliteiten te bepalen van de jurisdictionele toetsing waarin het voormelde artikel 75 voorziet, rekening houdend met, in voorkomend geval, de artikelen 131 en 235bis van het Wetboek van strafvordering.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 22 december 2011.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, R. Henneuse.