Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 mei 2011

Uittreksel uit arrest nr. 35/2011 van 10 maart 2011 Rolnummer 4895 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 9, tweede lid, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 3, van het Burgerlijk Wetboek Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2011202003
pub.
06/05/2011
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 35/2011 van 10 maart 2011 Rolnummer 4895 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 9, tweede lid, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 3, van het Burgerlijk Wetboek (« Regels betreffende de pacht in het bijzonder »), gesteld door de Vrederechter van het kanton Florennes-Walcourt.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J. Spreutels en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 10 maart 2010 in zake Jean Gouthière en Emma Lorge tegen Olivier Berwart, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 maart 2010, heeft de Vrederechter van het kanton Florennes-Walcourt de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 9, tweede lid, van de wet van 4 november 1969, die afdeling 3 van hoofdstuk II van titel VIII van boek III van het Burgerlijk Wetboek vormt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het een verschil in behandeling in het leven roept tussen kandidaten die dezelfde kwalificaties hebben voor de terugname van een landbouwbedrijf volgens criteria die niet objectief, niet relevant en niet conform de bedoeling van de wetgever zijn, en die te maken hebben met de leeftijd en de beroepsloopbaan van de verpachter die de pachtovereenkomst opzegt ? ». (...) III. In rechte (...) Wat de in het geding zijnde bepalingen en de draagwijdte van de prejudiciële vraag betreft B.1.1. De wet van 4 november 1969 tot wijziging van de pachtwetgeving en van de wetgeving betreffende het recht van voorkoop ten gunste van huurders van landeigendommen, die de « pachtwet » wordt genoemd, vormt afdeling 3 (« Regels betreffende de pacht in het bijzonder ») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 9 van die wet bepaalt : « De exploitatie van het goed dat van de pachter is teruggenomen op grond van bij artikelen 7, 1°, en 8, bepaalde reden, moet een persoonlijke, werkelijke en ten minste negen jaar voortgezette exploitatie zijn door degene of degenen die in de opzegging als aanstaande exploitant zijn aangewezen of, indien zij rechtspersonen zijn, door hun verantwoordelijke organen of bestuurders en niet alleen door hun aangestelden.

De opzeggingsreden bestaande in de persoonlijke exploitatie kan evenwel niet worden aangevoerd door personen noch, indien het om rechtspersonen gaat, door hun verantwoordelijke organen of bestuurders die, op het ogenblik van het verstrijken van de opzeggingstermijn, de leeftijd van 65 jaar zouden hebben bereikt of de leeftijd van 60 jaar wanneer het een persoon betreft die niet gedurende ten minste drie jaar landbouwexploitant is geweest; degene die na de stopzetting van zijn landbouwbedrijf het bedrijf verpacht, kan evenmin die reden aanvoeren.

De opzegging voor persoonlijke exploitatie kan evenmin als reden worden aangevoerd door de titularis van een vruchtgebruik gevestigd onder de levenden door de wil van de mens.

Degene of degenen die in de opzegging als aanstaande exploitant zijn aangewezen en indien zij rechtspersonen zijn, hun verantwoordelijke organen of bestuurders moeten : - ofwel houder zijn van een getuigschrift of diploma afgegeven na het volgen met goed gevolg van een landbouwcursus of van onderwijs aan een land- of tuinbouwschool; - ofwel landbouwexploitant zijn of geweest zijn in de voorbije periode van vijf jaar gedurende ten minste één jaar; - ofwel reeds effectief gedurende ten minste één jaar aan een landbouwexploitatie hebben deelgenomen.

De rechtspersonen bedoeld in dit artikel moeten opgericht zijn overeenkomstig de wet van 12 juli 1979 tot instelling van de landbouwvennootschap of in de vorm van een personenvennootschap of een eenpersoonsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Daarenboven moeten degenen die als bestuurder of zaakvoerder de leiding hebben van de activiteit die in de vennootschap wordt gevoerd, daadwerkelijke arbeid verrichten op het landbouwbedrijf ».

Artikel 7, eerste lid, van dezelfde wet bepaalt : « De verpachter kan bij het verstrijken van elke pachtperiode een einde maken aan de pacht, indien hij van een ernstige reden doet blijken. Ongeacht de in artikel 6 bedoelde redenen kunnen als ernstige redenen uitsluitend worden aanvaard : 1° het door de verpachter te kennen gegeven voornemen om zelf het verpachte goed geheel of gedeeltelijk te exploiteren of de exploitatie ervan geheel of gedeeltelijk over te dragen aan zijn echtgenoot, aan zijn afstammelingen of aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen. Ingeval het pachtgoed medeëigendom is of wordt van verscheidene personen, kan aan de pachtovereenkomst slechts een einde worden gemaakt voor de persoonlijke exploitatie ten behoeve van een medeëigenaar, zijn echtgenoot, zijn afstammelingen of aangenomen kinderen, of die van zijn echtgenoot of van de echtgenoot van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen, voor zover die medeëigenaar ten minste de onverdeelde helft van het pachtgoed bezit of zijn deel heeft verkregen door erfopvolging of legaat; [...] ».

Artikel 8, § 1, van dezelfde wet bepaalt : « Gedurende elk van de opeenvolgende pachtperiodes, met uitsluiting van de eerste en de tweede, kan de verpachter, in afwijking van artikel 4, een einde maken aan de pacht om zelf het verpachte goed geheel te exploiteren of de exploitatie ervan geheel over te dragen aan zijn echtgenoot, aan zijn afstammelingen of aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen of aan zijn bloedverwanten tot de vierde graad.

De bepalingen van artikel 7, 1°, tweede lid, zijn van toepassing ».

B.1.2. In zijn oorspronkelijke versie bepaalde artikel 9 van de pachtwet : « De exploitatie van het goed dat van de pachter is teruggenomen op grond van de bij artikels 7, 1°, en 8 bepaalde reden, moet een persoonlijke, werkelijke en ten minste negen jaar voortgezette exploitatie zijn door degene of degenen die in de opzegging als aanstaande exploitant zijn aangewezen en, indien zij rechtspersonen zijn, door hun verantwoordelijke organen of beheerders en niet alleen door hun aangestelden ».

De artikelen 7, 1°, en 8 van de wet voorzagen reeds erin dat de reden van de persoonlijke exploitatie eveneens betrekking had op de overdracht van de exploitatie aan de echtgenoot, de afstammelingen van de verpachter of zijn aangenomen kinderen of die van zijn echtgenoot.

Artikel 9 verzekerde een minimum aan waarborgen voor de uitgezette pachter door een persoonlijke, werkelijke en voortgezette exploitatie door de begunstigde van de opzegging te vereisen.

B.1.3. De wet van 7 november 1988 tot wijziging van de wetgeving betreffende de pacht en de beperking van de pachtprijzen heeft, enerzijds, de lijst uitgebreid van de bloedverwanten die het voordeel van de door de verpachter aangevoerde reden van persoonlijke exploitatie kunnen genieten en, anderzijds, de terugnemingsvoorwaarden verstrengd voor de persoonlijke exploitatie door de verpachter.

Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever, met behoud van « een evenwicht [...] tussen enerzijds de belangen van de pachter met het oog op zijn bedrijfszekerheid en anderzijds die van de verpachter die in landeigendommen geïnvesteerd heeft » (Parl. St., Kamer, 1981-1982, nr. 171/40, pp. 7, 11, 47 en 133), de positie van de pachter heeft willen verstevigen ten aanzien van de eigenaar die de pacht wil opzeggen (ibid., p. 8).

B.2. Uit de feiten en de rechtspleging voor de verwijzende rechter blijkt dat die laatste aan het Hof vraagt of artikel 9, tweede lid, van de pachtwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het een verschil in behandeling zou doen ontstaan onder kandidaten die dezelfde kwalificaties hebben voor de terugneming van een landbouwbedrijf wanneer dat artikel in die zin wordt geïnterpreteerd dat het een verpachter die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of de leeftijd van 60 jaar indien hij niet gedurende ten minste drie jaar landbouwexploitant is geweest, verbiedt de pachtovereenkomst te beëindigen teneinde die over te dragen aan een persoon die voldoet aan alle voorwaarden inzake leeftijd, verwantschapsband en beroepsbekwaamheid vereist bij de artikelen 7, 1°, en 8 van dezelfde wet. Het Hof beperkt het onderzoek van de vraag tot dat geval.

Wat de bevoegdheid van het Hof betreft B.3.1. De Ministerraad is van mening dat het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op de door de verwijzende rechter gestelde vraag aangezien die als enige doel zou hebben het Hof te vragen hem de interpretatie aan te wijzen die dient te worden gegeven aan artikel 9, tweede lid, van de pachtwet in zoverre het bepaalt dat « de opzeggingsreden [slechts] kan [...] worden aangevoerd door » bepaalde personen, en in het onderhavige geval te preciseren of die personen de verpachters zijn die de opzegging doen of de begunstigde die het voordeel van de opzegging geniet.

B.3.2. Het komt de verwijzende rechter, onder het toezicht van het Hof van Cassatie, toe om de norm of de normen te bepalen die van toepassing zijn op het geschil dat hem is voorgelegd. Het komt het Grondwettelijk Hof toe om zich uit te spreken over de interpretatie van een wetsbepaling die, zoals te dezen, strijdig zou kunnen zijn met een grondwetsbepaling waarvan het de naleving dient te verzekeren.

De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.4. Wanneer de wetgever de wet van 4 november 1969 heeft gewijzigd, heeft hij uitdrukkelijk aangegeven dat hij de mogelijkheden van opzegging voor persoonlijke exploitatie wou beperken en dat die opzegging « voortaan alleen mogelijk [is] ten voordele van personen beneden de pensioenleeftijd [...] of met voldoende beroepservaring » (Parl. St., Kamer, 1988, nr. 531/3, pp. 3 en 8, en Senaat, 1986-1987, nr. 586-2, p. 3).

Wat meer in het bijzonder de wil om misbruiken te voorkomen betreft, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Het gebeurt maar al te vaak dat een eigenaar-niet-landbouwer, die de opzegging betekent zogezegd met het oog op ' eigen exploitatie ', gelijk haalt. Het volstaat soms dat hij zelf zou kunnen exploiteren, en allerhande, op het eerste gezicht aanvaardbare redenen opgeeft waarvan de appreciatie volledig in de handen ligt van de vrederechter, die niet altijd een deskundige is ter zake. Vele hectaren landbouwgrond worden zo aan hun bestemming onttrokken » (Parl. St., Kamer, 1981-1982, nr. 156/1, p. 4).

B.5. De reden van een opzegging kan enkel worden aangevoerd door de afzender ervan, namelijk de verpachter, waarbij de uitgezette pachter slechts een exceptie tegen de begunstigde van de opzegging kan opwerpen wanneer het om de verpachter gaat. Een letterlijke interpretatie van de in het geding zijnde bepaling luidens welke « de opzeggingsreden bestaande in de persoonlijke exploitatie [...] niet [kan] worden aangevoerd door personen [...] » leidt dus ertoe dat ervan moet worden uitgegaan dat de betwiste leeftijdsbeperking betrekking heeft op de verpachter en niet op de begunstigde van de opzegging. Die interpretatie is in tegenspraak met de wil van de wetgever om de opzegging voor persoonlijke exploitatie beter te definiëren teneinde de misbruiken door de verpachters te voorkomen, alsook de terugneming door jonge landbouwers te bevorderen door te voorkomen dat de begunstigden van de opzegging de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt of niet over voldoende beroepservaring beschikken. Indien die interpretatie wordt gevolgd, zou een verpachter jonger dan 65 jaar immers een opzegging kunnen doen ten gunste van een begunstigde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, maar een andere verpachter die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, zou geen opzegging kunnen doen ten gunste van een afstammeling die alle vereiste beroepskwalificaties bezit en die niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

In die interpretatie is artikel 9, tweede lid, van de pachtwet niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.6. Een andere interpretatie van artikel 9, tweede lid, van die wet, in overeenstemming met de door de wetgever nagestreefde doelstelling, is evenwel mogelijk. Zij is gebaseerd op een lezing van die bepaling in samenhang met de artikelen 7, eerste lid, 1°, en 8, § 1, van diezelfde wet en geeft aan de in het geding zijnde bepaling een nuttige werking in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Door in artikel 9, tweede lid, twee specifieke uitsluitingsgronden toe te voegen aan de algemene voorwaarden waarin tot dan toe was voorzien om de opzegging van een pachtovereenkomst met het oog op de persoonlijke exploitatie te verantwoorden - waaronder de leeftijdsvoorwaarde -, wilde de wetgever voorkomen dat een te oude verpachter een opzegging zou kunnen doen voor zichzelf of ten voordele van een persoon die met hem verwantschapsbanden heeft maar die eveneens te oud is. In die zin begrepen is de leeftijdsvoorwaarde slechts van toepassing op de toekomstige uitbater en maakt zij het aldus mogelijk te voorkomen dat gronden aan hun landbouwbestemming worden onttrokken. De opzegging gedaan door een oudere verpachter om reden van persoonlijk gebruik ten voordele van zijn afstammelingen of bloedverwanten die beantwoorden aan de leeftijdsvoorwaarde bepaald in de in het geding zijnde bepaling, handhaaft uitdrukkelijk de landbouwbestemming van de gronden en verzekert het familiale karakter van de exploitatie, doelstelling die door de wetgever werd nagestreefd.

In die interpretatie is de in artikel 9, tweede lid, van de wet van 4 november 1969 vastgestelde leeftijdsvoorwaarde niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 9, tweede lid, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 3, van het Burgerlijk Wetboek (« Regels betreffende de pacht in het bijzonder ») schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het een verpachter ouder dan 65 jaar, of dan 60 jaar indien hij niet ten minste drie jaar landbouwexploitant is geweest, verbiedt de pachtovereenkomst voor persoonlijke exploitatie op te zeggen ten gunste van een van de in artikel 7, 1°, limitatief opgesomde personen. - Artikel 9, tweede lid, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 3, van het Burgerlijk Wetboek (« Regels betreffende de pacht in het bijzonder ») schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het een verpachter ouder dan 65 jaar, of dan 60 jaar indien hij niet ten minste drie jaar landbouwexploitant is geweest, toestaat de pachtovereenkomst voor persoonlijke exploitatie op te zeggen ten gunste van een van de in artikel 7, 1°, limitatief opgesomde personen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 10 maart 2011.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, R. Henneuse.

^