gepubliceerd op 05 april 2011
Uittreksel uit arrest nr. 18/2011 van 3 februari 2011 Rolnummer 4902 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 331 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde. H samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen,(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 18/2011 van 3 februari 2011 Rolnummer 4902 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 331 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 12 maart 2010 in zake Wim Bogaert en Martine Van Gysel tegen de « Maatschappij voor Grond- en Industrialisatiebeleid van het Linkerscheldeoevergebied », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 maart 2010, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 331 WIB/92, geïnterpreteerd in de zin dat de gevorderde vergoeding, die rechtstreeks of onrechtstreeks afhankelijk is van het bedrag van de winsten of de inkomsten van de onteigende, uitsluitend mag worden berekend op basis van de aanslagbiljetten over de laatste drie jaar die de onteigening voorafgaan, ook wanneer het inkomen van de onteigende - hier een landbouwer/fruitteler - in gezegde jaren forfaitair werd vastgesteld, artikel 16 van de Grondwet, die een integrale, nauwkeurige en juiste schadeloosstelling van de onteigende voorschrijft en, in samenlezing met het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, artikel 1 van het Aanvullend protocol van 20 maart 1952 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ? »;2. « Schendt artikel 331 WIB/92, geïnterpreteerd in de zin dat de gevorderde vergoeding, die rechtstreeks of onrechtstreeks afhankelijk is van het bedrag van de winsten of de inkomsten van de onteigende, uitsluitend mag worden berekend op basis van de aanslagbiljetten over de laatste drie jaar die de onteigening voorafgaan, ook wanneer het inkomen van de onteigende - hier een landbouwer/fruitteler - aan manifeste cycli onderhevig is en dus zonder rekening te houden met een toekomstige evolutie van de winsten of de inkomsten van de onteigende, artikel 16 van de Grondwet, die een integrale, nauwkeurige en juiste schadeloosstelling van de onteigende voorschrijft en, in samenlezing met het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, artikel 1 van het Aanvullend protocol van 20 maart 1952 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 331 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), dat bepaalt : « De aangiften inzake personenbelasting, vennootschapsbelasting of belasting van niet-inwoners zijn tegen de belastingplichtigen in te roepen voor de vaststelling van de vergeldingen of schadevergoedingen die zij voor om het even welke rechtsmacht vorderen van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de agglomeraties, de federaties van gemeenten, de gemeenten en andere Belgische openbare inrichtingen of instellingen, wanneer het bedrag van die vergeldingen of schadevergoedingen rechtstreeks of onrechtstreeks afhangt van het bedrag van hun winst of inkomsten.
Voor de toepassing van dit artikel is de administratie der belastingen ontheven van het beroepsgeheim en gehouden aan de met de betwisting belaste rechtsmacht aanslagbiljetten of een attest van niet-belastbaarheid te verstrekken over de laatste drie jaren die de schade waarvoor herstel wordt gevraagd voorafgaan.
Voor de toepassing van dit artikel wordt geen rekening gehouden met inkomstenwijzigingen welke door de belastingplichtige na het schadeverwekkend feit spontaan werden gedaan ».
B.2.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van de eerste twee leden van die bepaling met artikel 16 van de Grondwet en met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten de mens, wanneer de in het geding zijnde bepalingen in die zin worden geïnterpreteerd dat de vergoeding, die rechtstreeks of onrechtstreeks afhangt van het bedrag van de winsten of de inkomsten van de onteigende, uitsluitend mag worden berekend op basis van de aanslagbiljetten over de laatste drie jaren die de onteigening voorafgaan, ook wanneer het inkomen van de onteigende in die jaren forfaitair werd vastgesteld (eerste prejudiciële vraag) en ook wanneer dat inkomen aan manifeste cycli onderhevig is, zodat geen rekening wordt gehouden met de toekomstige evolutie van de winsten of de inkomsten van de onteigende (tweede prejudiciële vraag).
B.2.2. De verwijzende rechter verwijst tevens naar de eerste drie leden van artikel 342, § 1, van het WIB 1992, die bepalen : « Bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, geleverd door de belanghebbenden, hetzij door de administratie, worden de in artikel 23, § 1, 1° en 2° vermelde winst of baten voor elke belastingplichtige bepaald naar de normale winst of baten van ten minste drie soortgelijke belastingplichtigen en met inachtneming, volgens het geval, van het aangewende kapitaal, van de omzet, van het aantal werklieden, van de benuttigde drijfkracht, van de huurwaarde van in bedrijf genomen gronden, alsmede van alle andere nuttige inlichtingen.
De administratie kan te dien einde, in overleg met de betrokken beroepsgroeperingen, forfaitaire grondslagen van aanslag vaststellen.
De in vorig lid bedoelde forfaitaire grondslagen van aanslag mogen vastgesteld worden voor drie opeenvolgende aanslagjaren ».
Ofschoon die bepalingen niet ter toetsing zijn voorgelegd, kan het Hof ermee rekening houden bij het onderzoek van de prejudiciële vragen.
B.2.3. Gelet op hun samenhang, onderzoekt het Hof de twee prejudiciële vragen samen.
B.3.1. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».
Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.
De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».
B.3.2. Een billijke schadeloosstelling in de zin van artikel 16 van de Grondwet vereist in beginsel een integraal herstel van het geleden nadeel.
B.4.1. Artikel 331 van het WIB 1992 werd in zijn oorspronkelijke versie ingevoerd bij de wet van 8 maart 1951 ten gevolge van het aannemen van een amendement dat ertoe strekte « de oprechtheid van de fiscale aangiften van de belastingplichtigen te verzekeren » (Parl.
St., Kamer, 1950-1951, nr. 160, p. 25).
Vóór de coördinatie van het Wetboek van de inkomstenbelastingen in 1992 was het huidige artikel 331 als artikel 239 van het WIB opgenomen.
B.4.2. In de parlementaire voorbereiding van artikel 28 van de voormelde wet van 8 maart 1951 (thans artikel 331 van het WIB 1992) wordt uiteengezet : « Volgens deze nieuwe bepaling zal de belastingaangifte kunnen tegengeworpen worden aan de belastingplichtige, wanneer hij aan de openbare machten vergoedingen of schadeloosstellingen vraagt waarvan het bedrag afhangt van de hoegrootheid van het bedrijfsinkomen.
Daartoe ontslaat zij het bestuur van belastingen van het beroepsgeheim, wanneer dit bestuur gevraagd wordt om kohieruittreksels of attesten van niet-belastbaarheid voor de laatste drie jaren vóór het schadegeval waarvoor vergoeding wordt gevraagd [...] » (Parl. St., Senaat, 1950-1951, nr. 162, pp. 47-48).
B.5. Krachtens de in het geding zijnde bepalingen zijn de aangiften in de inkomstenbelastingen tegenstelbaar aan de belastingplichtigen voor het bepalen van de vergeldingen en de schadevergoedingen die zij van de in die bepalingen vermelde overheden vorderen, wanneer het bedrag van die vergeldingen of vergoedingen - te dezen een onteigeningsvergoeding - rechtstreeks of onrechtstreeks afhangt van het bedrag van hun winst of inkomsten (artikel 331, eerste lid). In dat geval is de fiscale administratie van het beroepsgeheim ontheven en dient zij de aanslagbiljetten of een attest van niet-belastbaarheid over de laatste drie jaren die aan de schade waarvoor herstel wordt gevraagd voorafgaan, aan de rechter te verstrekken (artikel 331, tweede lid).
B.6.1. In de interpretatie van de verwijzende rechter zou uit de in het geding zijnde bepalingen voortvloeien dat de rechter, om het bedrag van de onteigeningsvergoeding - wat de winstderving betreft - vast te stellen, zich uitsluitend zou dienen te baseren op de aanslagbiljetten over de drie jaren die de onteigening voorafgaan, ook wanneer het inkomen van de onteigende in die referteperiode forfaitair werd vastgesteld en ook wanneer dat inkomen aan manifeste cycli onderhevig is.
In die interpretatie zou de rechter niet vermogen rekening te houden met de inkomsten voor andere jaren dan de drie jaren die de onteigening voorafgaan; hij zou de onteigeningsvergoeding, wat de gederfde inkomsten betreft, uitsluitend op basis van de aanslagbiljetten van die referteperiode mogen berekenen en hij zou geen rekening mogen houden met voldoende zekere toekomstige evoluties van het inkomen van de onteigende. De in het geding zijnde bepalingen zouden aldus een onweerlegbaar vermoeden instellen.
B.6.2. Uit de toepassing van de in het geding zijnde bepalingen, aldus geïnterpreteerd, volgt niet noodzakelijk dat de op die basis berekende onteigeningsvergoeding niet zou beantwoorden aan de vereisten van artikel 16 van de Grondwet. De berekening van de onteigeningsvergoeding op basis van de in artikel 331 van het WIB 1992 bedoelde referentieperiode leidt immers in de regel tot een billijke schadeloosstelling, inzonderheid wanneer de inkomsten van de onteigende een vrij stabiel en voorspelbaar karakter hebben.
B.6.3. Wanneer bepaalde categorieën van belastingplichtigen, overeenkomstig de geldende regelgeving, ervoor opteren op een forfaitaire grondslag te worden belast in plaats van te kiezen voor de aangifte van hun werkelijke inkomsten, is er van een oogmerk van fiscale fraude in beginsel geen sprake. Welnu, de in het geding zijnde bepalingen strekken in eerste instantie ertoe onoprechte belastingaangiften te ontraden.
In dat verband bepaalt artikel 342, § 1, van het WIB 1992 dat de fiscale administratie, in overleg met de betrokken beroepsgroeperingen, forfaitaire grondslagen van aanslag kan vaststellen (tweede lid) en dat die forfaitaire grondslagen van aanslag voor drie opeenvolgende jaren mogen worden vastgesteld (derde lid).
B.6.4. Wanneer de inkomsten van de onteigende een onzeker en fluctuerend karakter hebben, zodat zij van jaar tot jaar aanzienlijk kunnen verschillen, kan de toepassing van de in het geding zijnde bepalingen, zoals geïnterpreteerd door de verwijzende rechter, ertoe leiden dat de onteigeningsvergoeding, wat de gederfde inkomsten betreft, in voorkomend geval niet beantwoordt aan het vereiste van een in beginsel integraal herstel van het geleden nadeel dat door artikel 16 van de Grondwet wordt gewaarborgd. Dat zou het geval zijn wanneer de inkomsten van de onteigende, over een langere periode beschouwd, in werkelijkheid doorgaans aanzienlijk hoger zijn dan uit de aangiften over de laatste drie jaren blijkt, doordat ten gevolge van bijzondere omstandigheden de inkomsten in die referteperiode aanzienlijk lager zijn uitgevallen.
B.6.5. In de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft, is artikel 331 van het WIB 1992 niet bestaanbaar met artikel 16 van de Grondwet, in zoverre het de rechter elke beoordelingsbevoegdheid ontzegt om bij het berekenen van de onteigeningsvergoeding, wat de gederfde inkomsten betreft, eveneens rekening te houden met andere criteria dan die welke in de in het geding zijnde bepalingen zijn vermeld.
B.6.6. De toetsing van de in het geding zijnde bepalingen, zoals geïnterpreteerd door de verwijzende rechter, aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, leidt niet tot een ander besluit.
B.6.7. In die interpretatie dienen de prejudiciële vragen bevestigend te worden beantwoord.
B.7.1. De in het geding zijnde bepalingen kunnen evenwel anders worden geïnterpreteerd.
Noch uit de bewoordingen van artikel 331 van het WIB 1992, noch uit de parlementaire voorbereiding van de oorspronkelijke versie ervan, kan worden afgeleid dat de rechter over geen enkele beoordelingsbevoegdheid zou beschikken om, voor het vaststellen van de onteigeningsvergoeding, wat de gederfde inkomsten betreft, andere criteria in aanmerking te nemen dan de referteperiode waarin artikel 331 voorziet. Meer bepaald kan uit de in het geding zijnde bepalingen niet worden afgeleid dat, in alle gevallen, de enige aanvaardbare basis voor de raming van de schade de aanslagbiljetten over de laatste drie jaren vóór de onteigening zou zijn.
B.7.2. Vermits de rechter ertoe gehouden is de onteigeningsvergoeding vast te stellen met eerbiediging van artikel 16 van de Grondwet, moet hij in voorkomend geval rekening kunnen houden met bijzondere omstandigheden die de vaststelling van het bedrag van die vergoeding wezenlijk kunnen beïnvloeden.
Die beoordelingsbevoegdheid betreft de situaties waarbij de inkomsten van de onteigende, over een langere periode beschouwd, in werkelijkheid doorgaans aanzienlijk hoger dan wel aanzienlijk lager zijn dan uit de aangiften over de laatste drie jaren blijkt, doordat ten gevolge van bijzondere omstandigheden, de inkomsten in die referteperiode uitzonderlijk aanzienlijk lager dan wel aanzienlijk hoger zijn uitgevallen dan doorgaans het geval is.
B.7.3. In beginsel sluiten de in het geding zijnde bepalingen de beoordelingsbevoegdheid van de rechter niet uit, ook niet in de gevallen dat de belastingplichtige op een forfaitaire grondslag werd belast. Het kan de betrokken belastingplichtige niet worden verweten dat hij, overeenkomstig de geldende regelgeving en zonder enig oogmerk van belastingontduiking, het voor hem meest gunstige fiscale stelsel heeft gekozen, temeer nu de in het geding zijnde bepalingen in eerste instantie ertoe strekken onoprechte belastingaangiften te voorkomen.
B.7.4. Een toetsing van de in het geding zijnde bepalingen, in die interpretatie, aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, leidt niet tot een ander besluit.
B.7.5. In die interpretatie dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Geïnterpreteerd in die zin dat het de rechter elke beoordelingsbevoegdheid ontzegt om bij het berekenen van de onteigeningsvergoeding, wat de gederfde inkomsten betreft, eveneens andere criteria in aanmerking te nemen dan die welke het vermeldt, schendt artikel 331 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 artikel 16 van de Grondwet. - Geïnterpreteerd in die zin dat het de rechter de beoordelingsbevoegdheid niet ontzegt om bij het berekenen van de onteigeningsvergoeding, wat de gederfde inkomsten betreft, eveneens andere criteria in aanmerking te nemen dan die welke het vermeldt, schendt artikel 331 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 artikel 16 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 3 februari 2011.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.