gepubliceerd op 14 februari 2011
Uittreksel uit arrest nr. 147/2010 van 16 december 2010 Rolnummer 4908 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Lu Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, de rechters L(...)
Uittreksel uit arrest nr. 147/2010 van 16 december 2010 Rolnummer 4908 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter M. Melchior, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 22 maart 2010 in zake Joseph Petrella en Amanda Petrella, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 maart 2010, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat die bepaling ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de inbreng niet kan worden aangevoerd, ook wanneer het levensverzekeringscontract een technisch anders geformuleerde spaarvorm is, terwijl, indien de spaarinspanning van de erflater tot uiting was gekomen door de aankoop van effecten of andere spaartegoeden, de inbreng zou kunnen worden aangevoerd, en met andere woorden wel een vordering tot inbreng zou kunnen worden ingesteld ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (hierna : de wet van 25 juni 1992) dat bepaalt : « Inbreng of inkorting in geval van overlijden van de verzekeringnemer.
In geval van overlijden van de verzekeringnemer zijn de premies die hij heeft betaald, niet aan inbreng of inkorting onderworpen, behalve voor zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand, in welk geval de inbreng of de inkorting het bedrag van de opeisbare prestaties niet mag overschrijden ».
Die bepaling is opgenomen in « C. Rechten van de erfgenamen van de verzekeringnemer ten aanzien van de begunstigde » van afdeling V « Rechten van de begunstigde » van hoofdstuk II « Levensverzekeringsovereenkomsten » van titel III « Persoonsverzekeringen » van de wet van 25 juni 1992.
B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van het voormelde artikel 124 met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie doordat die bepaling ertoe zou leiden dat, wanneer een van de erfgenamen tijdens zijn leven is bevoordeeld door de erflater, de andere erfgenamen de inbreng van dat voordeel niet zouden kunnen eisen wanneer het gaat om het kapitaal van een levensverzekering die de erflater ten gunste van die erfgenaam heeft gesloten, terwijl zij dat wel zouden kunnen doen indien dat voordeel een andere vorm had aangenomen.
Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling heeft betrekking op twee categorieën van erfgenamen : enerzijds, degenen die, wanneer zij een schenking hebben ontvangen, aan de regels van de inbreng zijn onderworpen en, anderzijds, degenen die als begunstigden van een gemengde levensverzekeringsovereenkomst, niet aan die regels zijn onderworpen, althans niet wat het kapitaal betreft.
Wat het begrip « inbreng » betreft B.3.1. De artikelen 843 en 844 van het Burgerlijk Wetboek bepalen : «
Art. 843.Ieder erfgenaam die tot een erfenis komt, moet, zelfs indien hij onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardt, aan zijn medeërfgenamen inbreng doen van al hetgeen hij van de overledene, bij schenking onder de levenden, rechtstreeks of onrechtstreeks ontvangen heeft; hij mag de giften niet behouden noch de legaten opeisen, die hem door de overledene zijn gedaan, tenzij de giften en legaten hem uitdrukkelijk zijn gedaan bij vooruitmaking en buiten erfdeel of met vrijstelling van inbreng.
Art. 844.Zelfs ingeval de giften en legaten gedaan zijn bij vooruitmaking of met vrijstelling van inbreng, mag de erfgenaam ze bij de verdeling slechts behouden ten belope van het beschikbaar gedeelte; het meerdere is aan inbreng onderworpen ».
B.3.2. De kinderen van de erflater worden beschermd door voor die reservataire erfgenamen een voorbehouden gedeelte (« reserve ») vast te stellen waarover de erflater niet vrij kan beschikken.
Artikel 913 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De giften, hetzij bij akten onder de levenden, hetzij bij testament, mogen de helft van de goederen van de beschikker niet overschrijden, indien hij bij zijn overlijden slechts één kind achterlaat; een derde, indien hij twee kinderen achterlaat; een vierde, indien hij er drie of meer achterlaat ».
De langstlevende echtgenoot wordt beschermd door het bestaan van een voorbehouden erfdeel met betrekking tot het vruchtgebruik van de helft van de goederen van de nalatenschap.
Artikel 915bis, § 1, § 2, eerste lid, en § 4, van het Burgerlijk Wetboek, bepaalt : « § 1. Niettegenstaande elke andersluidende bepaling verkrijgt de langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik van de helft van de goederen van de nalatenschap. § 2. Giften bij akte onder de levenden of bij testament mogen niet tot gevolg hebben dat de langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik verliest van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap het gezin tot voornaamste woning diende en van het daarin aanwezige huisraad. [...] § 4. Wanneer de langstlevende echtgenoot opkomt samen met erfgenamen aan wie de wet een voorbehouden erfdeel toekent, wordt zijn voorbehouden erfdeel naar evenredigheid toegerekend op dat van de medeërfgenamen en op het beschikbaar gedeelte ».
Wat de levensverzekering en de rechten van de erfgenamen betreft B.4. De in het geding zijnde bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Artikel 124 is bedoeld voor het geval waarin de erfgenamen van de verzekeringnemer, zonder de uitkering te verkrijgen, samen met de aangewezen begunstigde tot de erfenis komen.
In zodanig geval zijn er twee mogelijkheden.
Enerzijds, wanneer de aangewezen begunstigde zelf een van de erfgenamen van de verzekeringnemer is, moet het vraagstuk worden geregeld van de inbreng in de nalatenschap van de gift die door de verzekeringnemer aan de aangewezen begunstigde is gedaan.
Anderzijds, wanneer de verzekeringnemer een begunstiging heeft toegekend op het voorbehouden erfdeel, is het de vraag of, en in welke mate, de reservataire erfgenamen de in de verzekeringsovereenkomst vervatte gift kunnen doen inkorten.
Laten wij onmiddellijk erop wijzen dat de eventuele inbreng en inkorting alleen mogen betrekking hebben op de gestorte premies en niet op het verzekerde kapitaal, dat nooit tot het vermogen van de verzekeringnemer heeft behoord. Deze oplossing was reeds neergelegd in artikel 43 van de wet van 1874.
Voorts wordt in het ontwerp, overeenkomstig de rechtsleer op dat gebied, verduidelijkt dat de regels betreffende de inbreng en de inkorting alleen toepasselijk zijn op de premies die de verzekeringnemer heeft betaald, in zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand.
Ten slotte, wanneer de som van de betaalde premies het bedrag van het verzekerde kapitaal overschrijdt, worden de inbreng en de inkorting tot dat bedrag beperkt » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, pp. 102-103).
B.5.1. In haar advies van 18 februari 2005 wijst de Commissie voor Verzekeringen erop dat in een aantal recente uitspraken van hoven en rechtbanken levensverzekeringsovereenkomsten als spaar- of beleggingsproducten worden geherkwalificeerd : « Sommige rechters zijn van oordeel dat de flexibelere verzekeringsproducten die recent hun intrede hebben gemaakt op de markt en die mikken op het spaargeld van gezinnen geen aleatoir karakter meer hebben en dat het dus niet meer gerechtvaardigd is om aan deze overeenkomsten de door de levensverzekeringsreglementering toegekende voordelen te verlenen.
Dergelijke rechterlijke reacties worden meestal waargenomen wanneer aanzienlijke bedragen in de vorm van koopsommen of periodieke premies belegd worden door personen van een zekere leeftijd en de winst van de overeenkomst aan een derde wordt toegekend in geval van overlijden. Op het ogenblik van het overlijden voelen de reservataire erfgenamen zich benadeeld door deze toekenning, die volgens hen bijdraagt tot het verduisteren van sommen die in principe in de nalatenschap hadden moeten worden opgenomen.
Artikel 121 van de wet van 25 juni 1992 belet hen echter, via het systeem van het beding ten behoeve van derden, hun rechten op het kapitaal te doen gelden. Er wordt namelijk van uitgegaan dat het door de derde geïnde kapitaal nooit tot het vermogen van de overledene heeft behoord.
Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 maakt het voor de erfgenamen echter wel mogelijk om de inkorting te vragen van de door de verzekeringnemer gestorte premies, maar enkel wanneer de verrichte stortingen kennelijk buiten verhouding staan tot zijn vermogenstoestand.
Om de sommen die uit hoofde van de overeenkomst gestort zijn terug te doen keren naar de nalatenschap, verkiezen sommige rechtbanken een diskwalificatie boven de toepassing van deze bepaling, waaraan strikt gedefinieerde voorwaarden verbonden zijn » (Commissie voor Verzekeringen, 18 februari 2005, DOC C/2004/6, Advies « inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten - Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 », pp. 1-2, www.cbfa.be).
B.5.2. In datzelfde advies onderzoekt de Commissie voor Verzekeringen de levensverzekering in het licht van de verplichting van de inbreng : « Wat de inbreng betreft, zou kunnen worden verondersteld dat de vrijgevigheid die onrechtstreeks vervat zit in de verzekeringsovereenkomst buiten erfdeel is gebeurd zodat de begunstigde doorgaans zou worden vrijgesteld van deze inbreng, tot het bewijs van het tegendeel is geleverd. Wanneer de overledene uitdrukkelijk een van zijn erfgenamen aanwijst om de verzekerde prestatie te ontvangen in plaats van ze aan zijn nalatenschap toe te kennen, wordt aangenomen dat hij aan deze erfgenaam een gift bij vooruitneming heeft willen toestaan buiten erfdeel, zoniet zou de aanwijzing ondoeltreffend zijn » (ibid., pp. 10-11).
Zij besluit : « Wat de inbreng betreft, zou kunnen verondersteld worden dat de vrijgevigheid die onrechtstreeks vervat zit in de begunstiging buiten erfdeel is gebeurd » (ibid., p. 12).
B.6.1. Krachtens artikel 121 van de wet van 25 juni 1992 heeft de begunstigde van een levensverzekering door het enkele feit van zijn aanwijzing recht op de verzekeringsprestaties.
Artikel 121 is een toepassing op de levensverzekering van de regels betreffende het beding ten behoeve van een derde. Vóór de aanvaarding van de begunstiging behoort het recht van de begunstigde reeds - weliswaar precair - tot zijn vermogen (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, p. 101).
Vermits het door de begunstigde geïnde kapitaal nooit tot het vermogen van de erflater heeft behoord, verhindert artikel 121 bijgevolg dat de andere erfgenamen hun rechten op dat kapitaal kunnen doen gelden.
B.6.2. Het in het geding zijnde artikel 124 voorziet wel in de mogelijkheid van inbreng van de door de verzekeringnemer betaalde premies, doch enkel op voorwaarde dat die stortingen kennelijk buiten verhouding tot zijn vermogenstoestand staan.
Het kapitaal dat ten gevolge van het overlijden van de verzekeringnemer aan de begunstigde wordt uitgekeerd, keert evenwel niet terug in de nalatenschap van de erflater-verzekeringnemer en ontsnapt aan de vordering van de erfgenamen.
B.6.3. De gunstregeling die aan de levensverzekering door artikel 124 is verleend - en eerder door artikel 43 van de wet van 11 juni 1874, zoals gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976 - was verantwoord door het feit dat de levensverzekering werd opgevat als een normale daad van voorzorg die een beperkte verarming van het vermogen inhield, omdat ze meestal de vorm aannam van de betaling van periodieke premies van een redelijk bedrag.
B.6.4. Thans is zulks evenwel niet meer het geval. Sommige verzekeringsproducten zijn echte financiële beleggingsinstrumenten geworden waarbij aanzienlijke spaartegoeden worden gemobiliseerd, met als gevolg dat het gedeelte dat toekomt aan de erfgenamen, ernstig kan worden aangetast.
B.6.5. In zijn arrest nr. 96/2008 van 26 juni 2008 heeft het Hof geoordeeld dat de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre zij ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal. Ten gevolge van een begunstiging door een verzekeringnemer van slechts een of meer van zijn kinderen, met uitsluiting van een of meer andere, worden de niet-begunstigde reservataire erfgenamen immers in werkelijkheid, in meer of mindere mate, onterfd, zodat de in het geding zijnde bepaling tot onevenredige gevolgen kan leiden wat de behandeling van verschillende categorieën van reservataire erfgenamen betreft, naargelang zij al dan niet begunstigde zijn van de levensverzekeringsovereenkomst van de erflater. Artikel 843 van het Burgerlijk Wetboek verplicht daarentegen alleen de erfgenamen tot de inbreng, met uitsluiting van de begiftigde die geen erfgenaam zou zijn, terwijl artikel 844 het de schenker mogelijk maakt de erfgenaam van de inbreng vrij te stellen. De inbreng - in tegenstelling tot de reserve die alleen in de bij de wet bepaalde gevallen kan worden uitgesloten, die alleen kan worden aangevoerd door de reservataire erfgenamen en die voor de erflater niet beschikbaar is - kan gewoon worden uitgesloten door de eenvoudige wil van de schenker en geen element maakt het mogelijk in dat opzicht te verantwoorden dat de in het geding zijnde verzekeringsovereenkomsten anders worden behandeld dan andere akten om niet. Het voorwerp van de vermoedens is weliswaar verschillend in het geval van de schenkingen en legaten bedoeld in het Burgerlijk Wetboek (de verplichting tot inbreng wordt vermoed) en in dat van de verzekeringen bedoeld in de in het geding zijnde bepaling (de vrijstelling van inbreng wordt vermoed); toch heeft de erflater in beide gevallen de mogelijkheid om zijn wil te laten primeren, zodat het verschil in behandeling niet als onverantwoord kan worden beschouwd.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre die bepaling ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de inbreng niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 16 december 2010.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.