Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 december 2010

Uittreksel uit arrest nr. 109/2010 van 30 september 2010 Rolnummer 4830 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 19, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 12 januari 1973, gestel Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2010205845
pub.
16/12/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 109/2010 van 30 september 2010 Rolnummer 4830 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 19, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 198.374 van 30 november 2009 in zake Christel Demerlier tegen het Agentschap voor Infrastructuur in het Onderwijs, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 december 2009, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 19, eerste lid, van de bij koninklijk besluit van 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State, geïnterpreteerd in die zin dat de beroepen tot nietigverklaring slechts voor de afdeling bestuursrechtspraak kunnen worden gebracht door verzoekende partijen die doen blijken van een rechtstreeks belang bij de vernietiging van de bestreden beslissing, de in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet neergelegde beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat aldus een niet objectief en redelijk verantwoord verschil in behandeling wordt ingesteld tussen verzoekende partijen die een rechtstreeks belang hebben bij de nietigverklaring van de bestreden beslissing, enerzijds, en verzoekende partijen die een onrechtstreeks belang daarbij hebben, anderzijds ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 19, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt : « De aanvragen, moeilijkheden en beroepen tot nietigverklaring en cassatieberoepen bedoeld bij de artikelen 11, 12, 13, 14 en 16, 1° tot 6°, kunnen voor de afdeling bestuursrechtspraak worden gebracht door elke partij welke doet blijken van een benadeling of van een belang en worden schriftelijk ingediend bij de afdeling in de vormen en binnen de termijn door de Koning bepaald ».

B.2. De verwijzende rechter legt die bepaling voor aan het Hof in de interpretatie dat de beroepen tot nietigverklaring slechts voor de afdeling bestuursrechtspraak kunnen worden gebracht door verzoekende partijen die doen blijken van een rechtstreeks belang bij de vernietiging van de bestreden beslissing. Hij wenst van het Hof te vernemen of het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling tussen de verzoekende partijen, naargelang zij een rechtstreeks of een onrechtstreeks belang hebben bij de vernietiging van de bestreden beslissing, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

B.3.1. De Ministerraad werpt op dat de verzoekende partijen die een rechtstreeks belang hebben bij de vernietiging van de bestreden beslissing en de verzoekende partijen die een onrechtstreeks belang hebben bij die vernietiging, niet voldoende vergelijkbaar zijn.

B.3.2. De bewering volgens welke de situaties niet voldoende vergelijkbaar zijn, kan niet ertoe strekken dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet van toepassing zouden zijn. Zij kan enkel tot gevolg hebben dat de bewijsvoering van een bestaanbaarheid met die bepalingen wordt ingekort wanneer de situaties dermate verschillend zijn dat het onmiddellijk duidelijk is dat geen vaststelling van discriminatie zou kunnen voortvloeien uit de nauwgezette vergelijking ervan.

B.4.1. Het « belang » wordt door de wet niet omschreven. De wetgever heeft aan de Raad van State de zorg gelaten om dat begrip inhoud te geven (Parl. St., Kamer, 1936-1937, nr. 211, p. 34, en nr. 299, p. 18). De invulling van dat begrip mag evenwel niet in strijd zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.4.2. De voorwaarde volgens welke de verzoekende partij moet doen blijken van een belang bij haar beroep wordt gemotiveerd door de bezorgdheid de actio popularis niet toe te laten.

B.4.3. Het staat aan de Raad van State te oordelen of de verzoekende partijen die een zaak voor de Raad brengen, doen blijken van een belang bij hun beroep. De Raad van State dient er evenwel over te waken dat het belangvereiste niet op een buitensporig restrictieve of formalistische wijze wordt toegepast (zie in die zin : EHRM, 20 april 2004, Bulena t. Tsjechische Republiek, §§ 28, 30 en 35; 24 februari 2009, L'Erablière A.S.B.L. t. België, § 38; 5 november 2009, Nunes Guerreiro t. Luxemburg, § 38; 22 december 2009, Sergey Smirnov t.

Rusland, §§ 29-32).

In het arrest nr. 117/99 van 10 november 1999 heeft het Hof met name geoordeeld dat de artikelen 19 en 24 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, in die zin geïnterpreteerd dat de ambtenaar die een benoeming aanvecht, zijn belang bij het beroep verliest wanneer hij in de loop van de procedure op pensioen wordt gesteld, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.

B.5.1. Volgens de Raad van State houdt het rechtstreekse karakter van het belang in dat er een rechtstreeks causaal verband moet bestaan tussen het door de verzoekende partij geleden nadeel, enerzijds, en de bestreden beslissing, anderzijds (punt 8.4.1 van de verwijzingsbeslissing).

Het door de verzoekende partij geleden nadeel is in het voorliggende geval gelegen in de vermindering van haar bevorderingskansen, terwijl de bestreden beslissing een benoeming in dezelfde graad betreft.

B.5.2. Door vast te stellen dat het verband tussen de vernietiging van de bestreden beslissing en de bevorderingskansen van de verzoekster niet rechtstreeks is en dat het opstarten, na een eventuele vernietiging, van een bevorderingsprocedure een loutere mogelijkheid is, naast andere mogelijkheden (punten 8.4.2 en 8.4.3 van de verwijzingsbeslissing), heeft de Raad van State het belangvereiste niet op overdreven restrictieve of formalistische wijze toegepast.

B.6. In de interpretatie dat de beroepen tot nietigverklaring slechts voor de afdeling bestuursrechtspraak kunnen worden gebracht door verzoekende partijen die doen blijken van een rechtstreeks belang bij de vernietiging van de bestreden beslissing, wordt de toegang tot de Raad van State weliswaar verhinderd voor een bepaalde categorie van rechtzoekenden, maar die belemmering doet op zichzelf, gelet op de doelstelling van het belangvereiste, niet op buitensporige wijze afbreuk aan het recht op toegang tot een rechter.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 19, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 12 januari 1973, in de interpretatie dat de beroepen tot nietigverklaring slechts voor de afdeling bestuursrechtspraak kunnen worden gebracht door verzoekende partijen die doen blijken van een rechtstreeks belang bij de vernietiging van de bestreden beslissing, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 30 september 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^