Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 oktober 2010

Uittreksel uit arrest nr. 96/2010 van 29 juli 2010 Rolnummer 4924 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 9, 22, 23 en 24 van de wet van 10 januari 2010 tot wijziging van de wetgeving inzake kansspelen, ingesteld door de nv « Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2010204877
pub.
25/10/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 96/2010 van 29 juli 2010 Rolnummer 4924 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 9, 22, 23 en 24 van de wet van 10 januari 2010 tot wijziging van de wetgeving inzake kansspelen, ingesteld door de nv « Derby » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 april 2010 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 april 2010, is een vordering tot schorsing ingesteld van de artikelen 9, 22, 23 en 24 van de wet van 10 januari 2010 tot wijziging van de wetgeving inzake kansspelen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 februari 2010) door de nv « Derby », met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Waterloosesteenweg 715, Jean-Claude Delmotte, wonende te 1170 Brussel, Bosnimfenlaan 30, Didier Pottieuw, wonende te 1650 Beersel, Dachelenbergstraat 90, Chrystelle Crombin, wonende te 5651 Thy-le-Château, rue de Gourdinnes 53, Joël Gilles, wonende te 6210 Les Bons Villers, rue Edouard Givron 8A, Robert Sautier, wonende te 7080 La Bouverie, route d'Eugies 48, Naima Boutahar, wonende te 1030 Brussel, Haachtsesteenweg 344, Christophe Michel, wonende te 1315 Piétrebais, rue de Sart Mélin 11, en Catherine Orban, wonende te 1050 Brussel, Gustave Biotstraat 40.

Bij hetzelfde verzoekschrift vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van dezelfde wettelijke bepalingen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de omvang van de vordering tot schorsing B.1. De verzoekende partijen vorderen de schorsing van de artikelen 9, 22, 23 en 24 van de wet van 10 januari 2010 tot wijziging van de wetgeving inzake kansspelen.

B.2. Artikel 9, 4°, van de voormelde wet wordt bestreden in zoverre het tussen het derde en vierde lid van artikel 8 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers een vierde lid invoegt, dat bepaalt : « In de kansspelinrichtingen klasse IV zijn, met uitzondering van de weddenschappen, alleen de kansspelen toegestaan waarvoor vaststaat dat de speler gemiddeld per uur niet meer verlies kan lijden dan 12,50 euro ».

Artikel 22 van de wet van 10 januari 2010 wordt bestreden in zoverre het in de wet van 7 mei 1999 een artikel 43/2, § 2, invoegt.

Het nieuwe artikel 43/2 van de wet van 7 mei 1999 bepaalt : « § 1. Inzake paardenwedrennen worden enkel volgende weddenschappen toegelaten : 1° de onderlinge weddenschappen op paardenwedrennen die in België plaatsvinden en die worden georganiseerd door een renvereniging die erkend is door de bevoegde federatie;2° de onderlinge weddenschappen op paardenwedrennen die in het buitenland plaatsvinden onder de door de Koning te bepalen voorwaarden;3° de weddenschappen tegen vaste of conventionele notering op paardenwedrennen die in België plaatsvinden en die worden georganiseerd door een renvereniging die erkend is door de bevoegde federatie;4° de weddenschappen op paardenwedrennen die in het buitenland plaatsvinden, hetzij volgens de resultaten van de onderlinge weddenschappen, hetzij volgens de conventionele notering waarnaar de partijen verwijzen.De aanneming van deze weddenschappen is voorbehouden aan de exploitanten van de vaste kansspelinrichtingen bedoeld in artikel 43/4, § 2, tweede lid. § 2. Inzake paardenwedrennen kunnen : 1° de weddenschappen zoals bedoeld in artikel 43/2, § 1, 1°, enkel worden ingericht door of mits toestemming van de renvereniging die de betreffende wedren organiseert.Deze vereniging mag de vorm aannemen van een vereniging zonder winstoogmerk; 2° de weddenschappen zoals bedoeld in artikel 43/2, § 1, 2°, enkel worden ingericht onder de door de Koning bepaalde voorwaarden door de inrichter van de weddenschappen bedoeld in het 1°;3° de weddenschappen zoals bedoeld in artikel 43/2, § 1, 3°, enkel worden ingericht binnen de omheining van een renbaan met toestemming van de renvereniging die de betreffende wedren organiseert.Deze vereniging mag de vorm aannemen van een vereniging zonder winstoogmerk ».

Artikel 23 van de wet van 10 januari 2010 wordt bestreden in zoverre het in de wet van 7 mei 1999 een artikel 43/4, § 2, derde lid, derde streepje, invoegt, dat bepaalt : « Een vaste kansspelinrichting is uitsluitend bestemd voor het aannemen van weddenschappen, behoudens : [...] - de exploitatie van maximaal twee automatische kansspelen die weddenschappen op soortgelijke activiteiten aanbieden als deze die aangegaan worden in het wedkantoor. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder deze kansspelen kunnen worden uitgebaat ».

Het voormelde artikel 23 wordt eveneens bestreden in zoverre het in de wet van 7 mei 1999 een artikel 43/4, § 3, invoegt dat bepaalt : « § 3. Alle weddenschappen toegelaten overeenkomstig deze wet en waarvoor een inzet werd gedaan die het bedrag of de tegenwaarde bepaald door de Koning overschrijdt, dienen door de aannemer van de weddenschappen te worden geregistreerd, in een geïnformatiseerd systeem, waarbij de opgeslagen gegevens gedurende vijf jaar moeten worden bewaard.

De Koning bepaalt de gegevens die terzake moeten worden geregistreerd en de wijze waarop de registratie moet gebeuren ».

Artikel 23 wordt voorts bestreden in zoverre het in de wet van 7 mei 1999 een artikel 43/4, § 5, 1°, invoegt, dat bepaalt : « § 5. Buiten voormelde kansspelinrichtingen klasse IV mogen tevens worden aangenomen : 1° de onderlinge weddenschappen op paardenrennen en weddenschappen op sportevenementen andere dan paardenrennen en windhondenrennen, bij wijze van nevenactiviteit door de dagbladhandelaars, natuurlijke personen of rechtspersonen, die als commerciële onderneming zijn ingeschreven in de Kruispuntbank voor ondernemingen, voor zover ze niet worden aangenomen in gelegenheden waar alcoholische dranken worden verkocht voor verbruik ter plaatse.De Koning bepaalt de nadere voorwaarden waaraan de dagbladhandelaars moeten voldoen. Zij dienen te beschikken over een vergunning klasse F2 ».

Ten slotte wordt artikel 24 van de wet van 10 januari 2010 bestreden in zoverre het in de wet van 7 mei 1999 een artikel 43/7-5 invoegt, dat bepaalt : «

Art. 43/7.De Koning bepaalt : [...] 5. de regels van toezicht op en controle van de weddenschappen eventueel door middel van gebruik van een passend informaticasysteem ». B.3.1. Het nadeel aangevoerd door de eerste verzoekende partij - een naamloze vennootschap - zou bestaan in een aanzienlijk verlies van haar omzetcijfer en, op zeer korte termijn, in haar invereffeningstelling wegens het monopolie dat de wet zou toekennen aan de renverenigingen om de onderlinge weddenschappen in te richten op de paardenwedrennen gelopen in het buitenland en, vervolgens, om die in de krantenwinkels te commercialiseren, hetgeen zou leiden tot een oneerlijke concurrentie in haar nadeel.

B.3.2. Aangezien de uiteenzetting van het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel alleen is verbonden aan de mogelijke gevolgen, voor de verzoekende partijen, van artikel 22 van de bestreden wet van 10 januari 2010, alsook van artikel 23 ervan, in zoverre het in de wet van 7 mei 1999 een artikel 43/4, § 5, 1°, invoegt, gaat het Hof alleen ten aanzien van die bepalingen na of aan de voorwaarden voor de schorsing is voldaan.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.4. Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, moet de ontvankelijkheid van het beroep, en in bijzonder het bestaan van het vereiste belang, reeds bij het onderzoek van de vordering tot schorsing worden betrokken.

B.5.1. Luidens artikel 3 van haar statuten bestaat het maatschappelijk doel van de nv « Derby », eerste verzoekende partij, in « alle om het even welke verrichtingen, commerciële en financiële, roerende en onroerende welke rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op het aannemen van spelen en weddenschappen toegelaten door de wet ».

Zij preciseert in haar verzoekschrift dat zij actief is op het domein van de spelen en weddenschappen, en in het bijzonder in de sector van de weddenschappen op de paardenwedrennen, en dat haar activiteit zowel betrekking heeft op de inrichting van weddenschappen als op de aanneming ervan. Zij oefent een activiteit van bookmaker voor sportweddenschappen uit die zij voorstelt aan het publiek onder de naam « Ladbrokes » en controleert een netwerk van wedkantoren die volgens de nieuwe bestreden bepalingen inrichtingen van klasse IV zijn.

Ter ondersteuning van haar belang voert de eerste verzoekende partij aan dat de bestreden bepalingen haar rechtstreeks en ongunstig kunnen raken in zoverre zij de uitoefening van haar activiteit beperken door, voor de speler, het maximale uurverlies van de spelautomaten die zij kan uitbaten te begrenzen, en door haar te beletten sommige weddenschappen op de paardenwedrennen in te richten en de door haar ingerichte weddenschappen te commercialiseren in de krantenwinkels.

Zij verwijt de bestreden bepalingen eveneens de exploitatie van spelautomaten in de inrichtingen van klasse IV te beperken tot de automaten die weddenschappen voorstellen van dezelfde aard als die welke worden voorgesteld in een kantoor en die inrichtingen ertoe te verplichten de weddenschappen te registreren. Artikel 24 wordt eveneens verweten de Koning ertoe te machtigen aan de wedkantoren verplichtingen inzake toezicht op en controle van de weddenschappen op te leggen.

B.5.2. Rekening houdend met haar maatschappelijk doel, kan de verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de bestreden bepalingen en doet zij derhalve blijken van het vereiste belang.

B.6. Aangezien het beroep ontvankelijk is ten aanzien van een van de verzoekende partijen, moet het Hof niet nagaan of het dat ook is ten aanzien van de tweede tot de negende verzoekende partij, die door de eerste verzoekende partij tewerkgesteld zijn en in die hoedanigheid optreden.

Ten aanzien van de schorsingsvoorwaarden B.7. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

Ten aanzien van het ernstige karakter van het tweede middel B.8. De verzoekende partijen voeren, ter ondersteuning van hun tweede middel, de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met onder meer artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : VWEU), met betrekking tot de vrijheid van vestiging.

In een eerste onderdeel van het middel wordt het nieuwe artikel 43/2, § 2, van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, ingevoegd bij artikel 22 van de wet van 10 januari 2010, verweten een monopolie in te voeren in het voordeel van de renverenigingen en in het nadeel van de inrichters van weddenschappen die, zoals de eerste verzoekende partij, niet het statuut van renvereniging hebben. Die laatstgenoemden zouden, op straffe van zware strafrechtelijke sancties, de aan de renverenigingen voorbehouden weddenschappen niet kunnen inrichten, tenzij zij daartoe in voorkomend geval hun toestemming verkrijgen.

In een tweede onderdeel van het middel wordt het nieuwe artikel 43/4, § 5, 1°, van de wet van 7 mei 1999, ingevoegd bij artikel 23 van de wet van 10 januari 2010, verweten de krantenwinkels toe te staan onderlinge weddenschappen op paardenwedrennen aan te nemen, waardoor het commercialiseren, in een zeer uitgebreid netwerk van 5 600 krantenwinkels, van alleen die weddenschappen die door de renverenigingen kunnen worden ingericht, zou worden bevorderd, zodat hun monopoliepositie zou worden versterkt.

B.9.1. De weddenschappen op sportwedstrijden, met inbegrip van de paardenwedrennen, bieden, tegen een inleg die als betaling geldt, uitzicht op een geldprijs (HvJ, 21 oktober 1999, C-67/98, Zenatti, punt 18). Zij vormen dus een economische activiteit, waarvoor de in het VWEU neergelegde economische vrijheden, waaronder de vrijheid van vestiging, gelden (HvJ, 11 september 2003, C-6/01, Anomar, punten 44 en 47).

B.9.2. Het begrip vestiging, in de zin van artikel 49 van het VWEU, houdt in dat daadwerkelijk een economische activiteit wordt uitgeoefend door middel van een duurzame vestiging voor onbepaalde tijd in een andere lidstaat (HvJ, 25 juli 1991, C-221/89, Factortame, punt 20).

In zoverre een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, zoals « Ladbrokes », een economische activiteit uitoefent die verband houdt met de organisatie en de inzameling van weddenschappen via een op het Belgisch grondgebied gevestigd kantoor, zoals de eerste verzoekende partij, vormen de door de bestreden wetgeving opgelegde beperkingen ten aanzien van de activiteiten van dat kantoor, ook al betreft het een vennootschap die naar Belgisch recht is opgericht, een belemmering van de vrijheid van vestiging (HvJ, 6 november 2003, C-243/01, Gambelli, punt 46; HvJ, 6 maart 2007, C-338/04 et al., Placanica et al., punten 24 en 43; HvJ, 1 februari 2001, C-108/96, Mac Quen, punt 16).

B.9.3. Te dezen zou overigens geen toepassing kunnen worden gemaakt van artikel 51 van het VWEU, daar de diensten met betrekking tot spelen en weddenschappen zijn uitgesloten van de activiteiten verbonden aan de uitoefening van het openbaar gezag (HvJ, 26 april 1994, C-272/91, Commissie t. Italië, punt 11), noch van artikel 37 van het VWEU, daar dat laatste alleen het handelsverkeer in goederen beoogt en geen betrekking heeft op de monopolies van diensten (HvJ, 30 april 1974, 155-73, Sacchi, punt 10; HvJ, 11 september 2003, voormeld, punt 59).

Bovendien, aangezien geen enkele van de partijen aanvoert dat de renverenigingen zijn belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang door een handeling van het openbaar gezag, dienen de bestreden beperkende maatregelen niet te worden onderzocht in het licht van artikel 106, lid 2, van het VWEU (HvJ, grote kamer, 1 juli 2008, C-49/07, Motoe, punt 45).

B.10.1. Artikel 49 van het VWEU verzet zich tegen elke discriminerende belemmering, op grond van de nationaliteit of de zetel van de onderneming, van de vrije uitoefening van het recht van vestiging op het grondgebied van een andere lidstaat, tenzij die laatste aantoont dat die belemmering op relevante en evenredige wijze een aan de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid verbonden doel nastreeft (artikel 52 van het VWEU).

Datzelfde artikel verbiedt eveneens elke wetgeving die zonder onderscheid van toepassing is en die de uitoefening van de vrijheid van vestiging kan hinderen of minder aantrekkelijk maken, behalve wanneer die maatregel op relevante en evenredige wijze een gewettigd doel nastreeft dat met het Verdrag verenigbaar is en verantwoord is door dwingende redenen van algemeen belang (HvJ, 31 maart 1993, C-19/92, Kraus, punt 32; HvJ, 30 november 1995, C-55/94, Gebhard, punt 37; HvJ, 6 november 2003, voormeld, punt 65).

Het begrip belemmering dient ruim te worden geïnterpreteerd. Het kan actueel of potentieel, rechtstreeks of indirect zijn en moet geen bepaalde graad van ernst vertonen. Het gegeven, in de veronderstelling dat het aangetoond is, dat elke marktdeelnemer gemakkelijk zou kunnen voldoen aan de bij de bestreden wetgeving opgelegde voorwaarden om bepaalde weddenschappen op paardenwedrennen in te richten, leidt dus niet ertoe dat die voorwaarden ontsnappen aan de kwalificatie van belemmering.

B.10.2. Zonder zich in dit stadium van de rechtspleging te moeten uitspreken over het discriminerende karakter, in feite of in rechte, van de bestreden bepalingen - vraag die te dezen een gedetailleerde analyse van de wetgeving veronderstelt, hetgeen niet mogelijk is in de kader van de schorsingsprocedure -, blijkt uit een prima facie onderzoek van de nieuwe artikelen 43/2, § 2, en 43/4, § 5, 1°, van de wet van 7 mei 1999 dat die bepalingen de bij artikel 49 van het VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging lijken te belemmeren.

Die belemmeringen hebben betrekking op, enerzijds, de rechten toegekend aan de renverenigingen voor de organisatie van bepaalde weddenschappen op paardenwedrennen als dusdanig en, anderzijds, de voorwaarden waaronder een marktdeelnemer, zoals de eerste verzoekende partij, die rechten kan genieten.

Ten aanzien van de rechten toegekend aan de renverenigingen B.11. Uit het beperkte onderzoek waartoe in het kader van een vordering tot schorsing kan worden overgegaan, blijkt dat de nieuwe artikelen 43/2, § 2, en 43/4, § 5, 1°, van de wet van 7 mei 1999 meerdere maatregelen lijken te bevatten die de uitoefening van de vrijheid van vestiging van de vennootschappen die weddenschappen op paardenwedrennen inrichten en, zoals de eerste verzoekende partij, niet het statuut van renvereniging hebben, kunnen hinderen.

B.12.1. Op grond van het nieuwe artikel 43/2, § 2, van de wet van 7 mei 1999 kunnen de wedkantoren die niet het statuut van renvereniging hebben, in principe geen enkele onderlinge weddenschap op de paardenwedrennen inrichten, ongeacht of die plaatshebben in België of in het buitenland, noch weddenschappen tegen vaste of conventionele notering op paardenwedrennen in België. Van dat verbod wordt alleen afgeweken met toestemming van de renvereniging die de wedren inricht waarvan de resultaten het voorwerp uitmaken van de weddenschap in kwestie. Die vereniging lijkt als enige onderlinge weddenschappen te mogen organiseren - of de organisatie ervan te mogen toestaan - op de paardenwedrennen, zowel in België als in het buitenland. Uit de bewoordingen van het nieuwe artikel 43/2, § 2, blijkt dat de renvereniging bovendien erkend moet zijn door de bevoegde sportfederatie - namelijk de Belgische Federatie voor Paardenwedrennen -, wanneer die vereniging onderlinge weddenschappen wil inrichten op het resultaat van de wedrennen in België. In dit stadium van de rechtspleging staat echter niet vast dat een dergelijke vereiste ook geldt voor de organisatie van onderlinge weddenschappen op het resultaat van paardenwedrennen in het buitenland.

Bovendien kan alleen de erkende renvereniging die een paardenwedren in België organiseert, de organisatie van weddenschappen tegen vaste of conventionele notering op de resultaten van die wedren toestaan, en dit alleen binnen de renbaan.

Het staat overigens aan de Koning om bij een in de Ministerraad overlegd besluit het maximumaantal inrichters van weddenschappen vast te stellen voor de periodes die Hij bepaalt, op basis van criteria die ertoe strekken het aanbod te beperken ter bescherming van de speler en ter garantie van een doeltreffende controle (artikel 43/3, § 2).

B.12.2. Zonder dat het in dit stadium van de rechtspleging noodzakelijk is de voorwaarden nader te bepalen waaronder een renvereniging zelf weddenschappen op de door haar georganiseerde paardenwedrennen kan organiseren of de organisatie ervan kan toestaan, dient te worden vastgesteld dat de rechten die de wetgever aan de renverenigingen toekent, de volle uitoefening van de vrijheid van vestiging van wedkantoren die niet over een dergelijk statuut beschikken, lijken te kunnen hinderen.

Het gegeven dat wedkantoren van de renvereniging de toestemming zouden kunnen verkrijgen om onderlinge weddenschappen of weddenschappen tegen notering in te richten op de resultaten van de door haar georganiseerde paardenwedren, blijkt die conclusie niet te kunnen beïnvloeden. Immers, zowel de renvereniging als het wedkantoor dat haar toestemming zou vragen, beogen in principe weddenschappen op de betrokken paardenwedren in te richten. Die twee marktdeelnemers bevinden zich dus in een situatie van mededinging.

De wetgever biedt aldus aan marktdeelnemers die actief zijn op de markt van de weddenschappen op de paardenwedrennen (de renverenigingen), de mogelijkheid te beslissen of zij een wezenlijk deel van een dergelijke markt voor de mededinging openstellen of, integendeel, de toegang ertoe voor andere marktdeelnemers beletten (zie mutatis mutandis, HvJ, grote kamer, 1 juli 2008, C-49/07, Motoe, punten 51-52).

B.12.3. In dit stadium van de rechtspleging wijst niets overigens erop dat die situatie volledig kan worden gelijkgesteld met de toekenning van rechten aan een marktdeelnemer die aan een nauwgezette controle van de overheid is onderworpen en waarvan de organisatie en de werking « worden beheerst door overwegingen en eisen die verband houden met doelstellingen van algemeen belang » (HvJ, grote kamer, 8 september 2009, C-42/07, Ligua Portuguesa de Futebol Profissional, punt 66).

B.12.4. De rechten die zijn toegekend aan de renverenigingen voor de onderlinge weddenschappen, moeten ook worden beoordeeld rekening houdend met de mogelijkheid waarover voortaan bepaalde krantenwinkels beschikken om dergelijke weddenschappen aan te nemen, met uitsluiting van de weddenschappen tegen notering en de gemengde weddenschappen (nieuw artikel 43/4, § 5, van de wet van 7 mei 1999). Hieruit volgt dat een niet te verwaarlozen voorwaarde inzake de toegang tot de markt van de gokkers uitsluitend is voorbehouden aan de renverenigingen.

B.13.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd de toekenning van dergelijke rechten aan de renvereniging als volgt verantwoord : « De doelstellingen van het Belgisch kansspelbeleid zijn gericht op de bescherming van de speler, de financiële transparantie en controle op de geldstromen, de controle op het spel, en de identificatie van en controle op de organisatoren.

De regulering van de kansspelen is gebaseerd op de ' kanalisatiegedachte '. Om te voldoen aan de klaarblijkelijke speelbehoefte van de mens wordt het illegale aanbod bestreden door het toelaten van een ' beperkt ' legaal spelaanbod.

Het reguleren van illegale kansspelen draagt bij tot het beteugelen van deelneming aan kansspelen en is een geschikt en proportioneel middel om de aan het kansspelbeleid ten grondslag liggende doelstellingen te bereiken. Door het legale aanbod te beperken komt men tegemoet aan één van de pijlers van het kansspelbeleid zijnde de bescherming van de speler tegen gokverslaving » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1992/001, p. 4).

Er werd overigens gepreciseerd : « Artikel 43/1 omschrijft de weddenschappen die worden toegelaten.

Omwille van het kanalisatiebeleid om de Belgische reglementering conform de vigerende rechtspraak van het Europees Hof van Justitie te houden, verdient het de aanbeveling om enkel de weddenschappen toe te laten die actueel reeds op de Belgische markt aanwezig zijn en andere vormen van weddenschappen te verbieden. [...] Daarnaast worden in het wetsontwerp de onderlinge weddenschappen op paardenwedrennen die in het buitenland plaatsvinden onder de door de Koning te bepalen voorwaarden toegelaten voor de renvereniging die is erkend door de bevoegde federatie.

Actueel is deze mogelijkheid niet toegelaten in België. De door de Koning te bepalen voorwaarden moeten daarbij voorzien in een rechtstreekse of onrechtstreekse bijdrage aan de sector van de paardenwedrennen. Dergelijk initiatief is noodzakelijk gelet op de kritieke toestand van de sector van de paardenwedrennen in België en het feit dat als gevolg hiervan meer en meer Belgische paarden in het buitenland wedstrijden lopen » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1992/001, p. 33).

De staatssecretaris preciseerde voorts tijdens het debat in de commissie : « De ontworpen bepaling werd opgevat om de renverenigingen te steunen omdat de sector waartoe ze behoren het moeilijk heeft » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1992/006, p. 80).

B.13.2. Uit die uittreksels uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de wetgever een drievoudig doel nastreeft : de vrijwaring van het financiële evenwicht van de sector van de paardenwedrennen en, meer bepaald, van de renverenigingen; de bestrijding van de criminaliteit en de fraude; ten slotte, de bestrijding van spelverslaving en de bescherming van de consument.

Opdat zij verenigbaar kunnen worden geacht met het Verdrag, en zonder afbreuk te doen, zoals in B.10.2 is uiteengezet, aan de vraag of de in het geding zijnde belemmeringen al dan niet een discriminerend karakter hebben, moeten die doelstellingen op zijn minst dwingende redenen van algemeen belang vormen in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie.

B.13.3. Wat in de eerste plaats het doel bestaande in het vrijwaren van het financiële evenwicht van de sector van de paardenwedrennen en van de renverenigingen in het bijzonder betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie dat « loterijen en andere kansspelen weliswaar in belangrijke mate kunnen bijdragen aan de financiering van activiteiten zonder winstoogmerk of van algemeen belang, maar dat dit op zichzelf niet kan worden beschouwd als een objectieve rechtvaardigingsgrond voor beperkingen » van de in het Verdrag vastgestelde vrijheden van verkeer (HvJ, 24 maart 1994, C-275/92, Schindler, punt 60; HvJ, 6 oktober 2009, C-153/08, Commissie t. Spanje, punt 43). Meer bepaald heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de wil om de marktdeelnemers die houder zijn van de in het geding zijnde rechten, een « financiële stabiliteit en een aanvaardbaar rendement op investeringen uit het verleden » te waarborgen, niet zou kunnen worden beschouwd als een dwingende reden van algemeen belang (HvJ, 13 september 2007, C-260/04, Commissie t. Italië, punt 35).

Hieruit vloeit nog voort dat « de financiering van sociale activiteiten uit de inkomsten uit toegelaten spelen slechts een gunstig neveneffect en niet de werkelijke rechtvaardigingsgrond van het gevoerde restrictieve beleid [mag] zijn », (HvJ, 6 november 2003, voormeld, punt 62).

B.13.4. Zowel de bestrijding van spelverslaving en van de schadelijke individuele en maatschappelijke gevolgen van gokverslaving, als de bestrijding van de criminaliteit en de fraude vormen daarentegen dwingende redenen van algemeen belang die beide verband houden met de bescherming van diegenen voor wie de dienst wordt verricht en, meer in het algemeen, van de consumenten, alsook met de bescherming van de maatschappelijke orde (HvJ, 21 oktober 1999, voormeld, punt 31).

B.14.1. Om verenigbaar te zijn met artikel 49 van het VWEU moeten de op dergelijke redenen gegronde beperkende maatregelen ook geschikt zijn om de ermee beoogde doelen te bereiken en niet verder gaan dan wat daartoe noodzakelijk is (HvJ, 21 oktober 1999, voormeld, punt 31;

HvJ, 8 juli 2010, C-447/08 en C-448/08, samengevoegde zaken Otto Sjöberg en Anders Gerdin, punt 36).

Het staat aan de Ministerraad de pertinentie en de evenredigheid aan te tonen van de beperkingen die de bestreden wet aanbrengt ten aanzien van de vrijheid van vestiging van de wedkantoren.

B.14.2. Er dient evenwel te worden opgemerkt dat « de bijzonderheden van morele, religieuze of culturele aard, alsmede de aan kansspelen en weddenschappen verbonden moreel en financieel schadelijke gevolgen voor het individu en de samenleving rechtvaardigen dat de nationale autoriteiten over voldoende beoordelingsvrijheid beschikken om te bepalen, wat noodzakelijk is voor de bescherming van de consument en van de maatschappelijke orde » (HvJ, 3 juni 2010, C-203/08, Sporting Exchange, punt 27; HvJ, 6 november 2003, voormeld, punt 63; HvJ, grote kamer, 6 maart 2007, voormeld, punt 47).

Hieruit vloeit voort dat, hoewel zij inzonderheid zijn gehouden het evenredigheidsbeginsel in acht te nemen, « de lidstaten [...] vrij [zijn], aan de hand van hun eigen schaal van waarden hun beleidsdoelstellingen op het gebied van kansspelen te bepalen en in voorkomend geval het gewenste beschermingsniveau nauwkeurig te omlijnen » (HvJ, 3 juni 2010, Sporting Exchange, voormeld, punt 28;

HvJ, 8 juli 2010, voormeld, punt 37).

B.14.3. Bijgevolg dienen de pertinentie en de evenredigheid van de bestreden bepalingen te worden onderzocht in het licht van de twee voormelde gewettigde doelstellingen.

B.15.1. In verband met het doel om de spelgelegenheden te kanaliseren teneinde de consumenten te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van een te groot aanbod van weddenschappen op paardenwedrennen, blijkt na het beperkte onderzoek waartoe in het kader van een vordering tot schorsing kan worden overgegaan, dat de belemmeringen opgelegd aan de ondernemingen die actief zijn in die sector, zonder een renvereniging te zijn, niet op coherente en stelselmatige wijze een dergelijk doel nastreven.

Terwijl, op grond van het nieuwe artikel 43/2, § 2, van de wet van 7 mei 1999, het aanbod van weddenschappen op paardenwedrennen die vrij kunnen worden georganiseerd door de vennootschappen die op dat domein actief zijn, zonder een renvereniging te zijn, wordt beperkt, staat de wetgever de renverenigingen immers toe het aanbod van weddenschappen op paardenwedrennen die zij kunnen organiseren, uit te breiden.

De renverenigingen beschikken voortaan aldus over de mogelijkheid om onderlinge weddenschappen op de wedrennen in het buitenland in te richten, hetgeen volgens de verzoekende partijen, wat niet door de Ministerraad wordt betwist, een aanzienlijk deel van de markt van de weddenschappen op de paardenwedrennen uitmaakt. Bovendien staat de wetgever toe dat sommige krantenwinkels onderlinge weddenschappen aannemen, waardoor aan de consument de gelegenheid wordt geboden deel te nemen aan weddenschappen op paardenwedrennen op een plaats voor gewone consumptie. Omgekeerd verliezen de wedkantoren die niet het statuut van renvereniging hebben, de mogelijkheid waarover zij beschikten om, enkel met de toestemming van de minister van Financiën, weddenschappen tegen notering op de Belgische paardenwedrennen te organiseren.

Indien de Ministerraad die uitbreiding van de soorten van weddenschappen die kunnen worden georganiseerd door de renverenigingen en aangenomen door de krantenwinkels niet zou kunnen verantwoorden in het licht van het doel bestaande in de bescherming tegen spelverslaving en de andere schadelijke gevolgen van een te groot aanbod van weddenschappen op paardenwedrennen, lijken de beperkende maatregelen vervat in de nieuwe artikelen 43/2, § 2, en 43/4, § 5, 1°, van de wet van 7 mei 1999 niet redelijkerwijze te kunnen worden verantwoord door enkel dat doel (zie, mutatis mutandis, HvJ, 6 november 2003, voormeld, punt 69; HvJ, grote kamer, 6 maart 2007, punt 54).

B.15.2. Volgens de tussenkomende partijen houden de onderlinge weddenschappen bovendien minder risico's op verslaving in dan de weddenschappen tegen notering, gelet op het kleinere verschil (in het eerste geval) tussen de inleg en de mogelijke winst voor de gokker. In de veronderstelling dat die bewering juist is, blijkt het nog minder relevant het aanbod van de onderlinge weddenschappen te beperken, waarbij de organisatie ervan wordt voorbehouden aan uitsluitend de renverenigingen of de personen aan wie zij daarvoor de toestemming geven, zonder gelijkwaardige maatregelen te nemen ten aanzien van het aanbod van gemengde weddenschappen op wedrennen in het buitenland, die kunnen steunen op weddenschappen tegen notering (zie HvJ, 6 oktober 2009, voormeld, punt 42).

B.16.1. Wat vervolgens het doel bestaande in het bestrijden van criminaliteit en fraude betreft, heeft het Hof van Justitie daarentegen geoordeeld : « In deze optiek kan een gecontroleerd expansiebeleid in de kansspelsector zeer wel in logisch verband staan met de doelstelling om spelers van clandestiene spelen en weddenschappen, die als zodanig verboden zijn, aan te trekken tot toegestane en gereglementeerde activiteiten. [De] marktdeelnemers met een vergunning [moeten], teneinde deze doelstelling te verwezenlijken, een betrouwbaar, maar tegelijkertijd aantrekkelijk, alternatief bieden voor een verboden activiteit, hetgeen op zich een aanbod van een breed scala aan spelen, reclame van bepaalde omvang en gebruikmaking van nieuwe distributietechnieken kan impliceren » (HvJ, grote kamer, 6 maart 2007, voormeld, punt 55).

B.16.2. Niettemin beoogt de bestreden wetgeving niet enkel de bestrijding van criminaliteit en fraude op het gebied van weddenschappen op paardenwedrennen, maar ook de bescherming van de consument tegen gokverslaving, waarbij die twee doelstellingen voor het overige verband houden met de bescherming van de consument en van de maatschappelijke orde in het algemeen. Hieruit volgt dat zij in hun onderlinge samenhang moeten worden beschouwd (HvJ, 3 juni 2010, C-258/08, Ladbrokes, punt 26).

In dit verband is het doel bestaande in de bescherming van de consumenten tegen gokverslaving moeilijk verenigbaar met een expansief kansspelbeleid. Hieruit vloeit voort dat in principe « het juiste evenwicht [moet] worden gevonden tussen het vereiste, de vergunde kansspelen op gecontroleerde wijze uit te breiden met het doel het aanbod hiervan aantrekkelijk te maken voor het publiek, en de noodzaak om de verslaving van de consument aan dergelijke spelen zoveel mogelijk te beperken » (HvJ, 3 juni 2010, Ladbrokes, voormeld, punt 32).

De bestreden bepalingen zouden derhalve slechts als coherent kunnen worden beschouwd « indien de illegale activiteiten op aanzienlijke schaal plaatsvonden en de getroffen maatregelen tot doel hadden, de goklust van de consument in legale circuits te leiden », en dit op een pertinente en evenredige wijze (HvJ, 3 juni 2010, Ladbrokes, voormeld, punten 30 en 38).

B.16.3. Indien de Ministerraad geen bewijskrachtige elementen zou aanbrengen, met name in verband met het belang van de activiteiten van illegale weddenschappen en met het feit dat de bestreden bepalingen de omvang ervan werkelijk kunnen beperken, blijkt in dit stadium van de rechtspleging niet dat de opgelegde beperkingen van de vrijheid van vestiging van de wedkantoren voor paardenwedrennen die niet het statuut van renvereniging hebben, pertinente en evenredige maatregelen vormen om de strijd aan te binden tegen de illegale activiteiten op het gebied van spelen en weddenschappen.

B.16.4. De aan de renverenigingen toegekende rechten lijken het bovendien niet mogelijk te maken op coherente en systematische wijze de organisatie van de weddenschappen op paardenwedrennen die het hoogste risico op fraude vertonen in een circuit dat wordt verondersteld vertrouwenswaardig te zijn, te kanaliseren.

Immers, wegens de aard zelf ervan en zoals de verzoekende partijen aangeven, lijken de onderlinge weddenschappen in dat opzicht minder gevaar in te houden, waarbij de inrichter ervan niet speelt tegen de gokkers en wordt bezoldigd op basis van een vaste en vooraf bepaalde verhouding. De weddenschappen tegen notering plaatsen de gokker daarentegen tegenover de inrichter van de weddenschappen, waarbij die laatste dus belang erbij heeft dat de gokker zijn inleg verliest (zie daaromtrent, Kansspelcommissie, Activiteitenverslag 2007, p. 17).

De inrichting van elke onderlinge weddenschap is echter voorbehouden aan de renverenigingen of de personen aan wie zij daarvoor de toestemming geven, ondanks het feit dat dergelijke weddenschappen maar een beperkt risico op fraude inhouden. De gemengde weddenschappen op wedrennen in het buitenland, mogelijk tegen conventionele notering, zijn daarentegen niet aan hen voorbehouden, terwijl zij een groot risico op fraude vanwege de inrichter lijken in te houden.

B.17. Bijgevolg lijken de nieuwe artikelen 43/2, § 2, en 43/4, § 5, 1°, van de wet van 7 mei 1999 de vrijheid van vestiging te belemmeren op een wijze die niet verenigbaar is met artikel 49 van het VWEU in zoverre zij, zonder redelijke verantwoording, bijzondere rechten invoeren op het inrichten van verschillende soorten van weddenschappen op paardenwedrennen in het voordeel van de renverenigingen en de krantenwinkels toestaan weddenschappen aan te nemen die alleen door die verenigingen kunnen worden georganiseerd, en aldus een verschil in behandeling invoeren dat niet bestaanbaar lijkt met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Ten aanzien van de procedure voor het verkrijgen van de bijzondere rechten B.18.1. Zelfs in de veronderstelling dat het bestaan van bijzondere rechten inzake weddenschappen op paardenwedrennen kan worden beschouwd als een belemmering die redelijk verantwoord is, zou nog moeten worden nagegaan of de procedure voor de toekenning van dergelijke rechten aan sommige marktdeelnemers verenigbaar is met artikel [49] van het VWEU. [Beschikking tot verbetering van 14 september 2010] Het gegeven dat die toekenningsprocedure niet op een contractuele wijze verloopt, zoals dat het geval is voor de concessies van openbare dienst, maar bijdraagt tot de uitoefening van een opdracht van economisch toezicht, leidt niet ertoe dat die procedure ontsnapt aan het primaire recht van de Europese Unie en met name aan de transparantieverplichting en het beginsel van gelijke behandeling (HvJ, 3 juni 2010, Sporting Exchange, voormeld, punt 46).

B.18.2. In dat opzicht heeft het Hof van Justitie geoordeeld : « Wil een stelsel van voorafgaande administratieve vergunningen gerechtvaardigd zijn, niettegenstaande het feit dat het aan een fundamentele vrijheid derogeert, dan moet het volgens vaste rechtspraak immers zijn gebaseerd op objectieve criteria, die niet-discriminerend en vooraf kenbaar zijn, waardoor een grens wordt gesteld aan de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de autoriteiten opdat deze niet op willekeurige wijze wordt gebruikt » (HvJ, 3 juni 2010, Sporting Exchange, voormeld, punt 50).

Zo niet wordt het vergunningsstelsel beschouwd als een belemmering van het vrije verkeer en zal het alleen kunnen worden aanvaard op grond van afwijkende bepalingen waarin het Verdrag uitdrukkelijk voorziet of die verantwoord zijn door dwingende redenen van algemeen belang (HvJ, 13 september 2007, voormeld, punt 26).

B.19. Uit het nieuwe artikel 43/2, § 2, van de bestreden wet vloeit voort dat de onderlinge weddenschappen op de paardenwedrennen in België of in het buitenland, alsook de weddenschappen tegen vaste of conventionele notering op de paardenwedrennen in België alleen kunnen worden ingericht door of met de toestemming van de renvereniging die de wedren in kwestie inricht. Bovendien wordt voor sommige van die weddenschappen in elk geval geëist dat die verenigingen worden erkend door de bevoegde sportfederatie, namelijk de Belgische Federatie voor Paardenwedrennen.

B.20.1. Eisen van een inrichter van weddenschappen op paardenwedrennen dat hij de vorm van een renvereniging aanneemt, lijkt, na een prima facie onderzoek, geen relevant criterium van onderscheid in het licht van de door de bestreden wetgeving nagestreefde doelstellingen.

Het blijkt niet dat wanneer de inrichter van weddenschappen die activiteit cumuleert met het organiseren van de paardenwedren waarop die weddenschappen betrekking zullen hebben, de consument beter zou worden beschermd tegen gokverslaving of dat criminaliteit en fraude beter zouden worden bestreden.

Integendeel, in een dergelijk geval lijkt een verhoogd risico te bestaan op manoeuvres om het resultaat te beïnvloeden van de wedrennen met betrekking tot welke weddenschappen zijn ingericht (zie, mutatis mutandis, HvJ, grote kamer, 8 september 2009, voormeld, punt 71).

B.20.2. Zelfs in de veronderstelling, zoals de tussenkomende partijen aanvoeren, dat het risico op fraude onbestaande is wat de inrichting van de onderlinge weddenschappen betreft, dient evenwel te worden opgemerkt dat de renverenigingen eveneens bijzondere rechten genieten voor het inrichten van weddenschappen tegen vaste of conventionele notering op de paardenwedrennen die zij in België inrichten. Volgens diezelfde tussenkomende partijen bestaat in het kader van dergelijke weddenschappen echter een risico op fraude ten koste van de consument.

In dat laatste geval kunnen de weddenschappen weliswaar alleen worden ingericht binnen de renbaan. Hoewel die vereiste, door de bijzondere lokalisatie van het aanbod van de weddenschappen, het verbruik van diensten met betrekking tot weddenschappen kan beperken, blijkt in dit stadium van de rechtspleging niet hoe de maatschappelijke controle ten gevolge van die lokalisatie, het risico op frauduleus gedrag vanwege de inrichter van weddenschappen ten koste van de consument zou kunnen doen verdwijnen of beperken.

B.21.1. De wetgever stelt, althans voor de inrichting van sommige onderlinge weddenschappen, overigens als vereiste dat de renvereniging erkend is door de Belgische Federatie voor Paardenwedrennen.

Die vereiste blijkt niet verenigbaar te zijn met de transparantieverplichting. Geen enkele objectieve en vooraf vastgestelde voorwaarde lijkt immers te zijn verbonden aan de discretionaire bevoegdheid die ter zake is toegekend aan de Belgische Federatie voor Paardenwedrennen. Voor de rest is het niet uitgesloten dat de leidinggevende instanties van die vereniging, althans gedeeltelijk, zouden zijn samengesteld uit natuurlijke personen die belast zijn met het beheer van reeds erkende renverenigingen, hetgeen een belangenconflict bij die personen kan teweegbrengen.

B.21.2. Het gegeven dat een activiteit verband houdt met de sport belet niet dat de regels van het Verdrag van toepassing zijn wanneer die activiteit een economische activiteit vormt, hetgeen te dezen het geval is, zoals is uiteengezet in B.9.1 (HvJ, 15 december 1995, C-415/93, Bosman, punt 73). Meer nog, de in het geding zijnde activiteit heeft niet rechtstreeks betrekking op de vrijheid van interne organisatie van de sportverenigingen, noch op de specificiteit van sport, maar is een activiteit van weddenschappen die daarmee verband houdt (zie daaromtrent, Ger. EG, 25 januari 2005, T-193/02, Piau t. Commissie, punt 77).

B.22. De door de wetgever opgelegde voorwaarden om het statuut van renvereniging te genieten, en zo onderlinge weddenschappen en weddenschappen tegen notering op de paardenwedrennen in België te kunnen inrichten, vormen bijgevolg beperkingen van de fundamentele vrijheid verankerd in artikel 49 van het VWEU die niet redelijkerwijs verantwoord lijken.

Immers, voor de nadelige gevolgen voor de consument van een te grote concurrentie op de markt van de weddenschappen op paardenwedrennen, hoeft in het stadium van de toekenning van de voor de uitoefening van een dergelijke activiteit vereiste vergunningen niet te worden gevreesd (HvJ, 3 juni 2010, Sporting Exchange, voormeld, punt 58). Het lijkt derhalve niet verantwoord dermate weinig relevante voorwaarden en een dermate weinig transparante procedure op te leggen om een dergelijk statuut te verkrijgen.

B.23. Bijgevolg lijkt het nieuwe artikel 43/2, § 2, van de wet van 7 mei 1999 de vrijheid van vestiging te belemmeren op een wijze die niet verenigbaar is met artikel 49 van het VWEU, in zoverre het bijzondere rechten toekent aan de renverenigingen waarbij zonder redelijke verantwoording afbreuk wordt gedaan aan de beginselen van gelijke behandeling en transparantie en voert het een verschil in behandeling in dat niet bestaanbaar lijkt met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.24. Zonder dat het in dit stadium van de rechtspleging noodzakelijk is de andere in de vordering tot schorsing aangevoerde grieven te onderzoeken, dient het tweede middel als ernstig te worden beschouwd.

Ten aanzien van het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.25. De schorsing van een wetsbepaling door het Hof moet het mogelijk maken te vermijden dat, voor de verzoekende partij, een ernstig nadeel voortvloeit uit de onmiddellijke toepassing van de bestreden normen, nadeel dat niet of moeilijk zou kunnen worden hersteld in geval van een eventuele vernietiging.

B.26. Uit artikel 22 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof blijkt dat, om te voldoen aan de tweede voorwaarde van artikel 20, 1°, van die bijzondere wet, de persoon die een vordering tot schorsing instelt, in zijn verzoekschrift concrete en precieze feiten moet uiteenzetten waaruit voldoende blijkt dat de onmiddellijke toepassing van de bepalingen waarvan hij de vernietiging vordert, hem een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.

Die persoon moet met name het bestaan van het risico van een nadeel, de ernst ervan en het verband tussen dat risico en de toepassing van de bestreden bepalingen aantonen.

B.27. Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel veroorzaakt door de onmiddellijke uitvoering van de wet van 10 januari 2010 zou voortvloeien uit het monopolie dat die wet aan de renverenigingen toekent om de onderlinge weddenschappen op de in het buitenland gelopen paardenwedrennen in te richten en, vervolgens, om die in de krantenwinkels te commercialiseren, waardoor de eerste verzoekende partij in een ongunstige concurrentiepositie zou worden geplaatst en haar bestaan zelf zou kunnen worden aangetast.

Een verslag van een revisorenkantoor is als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd. Daarin wordt de financiële weerslag geanalyseerd van de inwerkingtreding van de bestreden wet op de situatie van de eerste verzoekende partij. In het verslag staat te lezen dat, volgens de bestuurders van de vennootschap, die laatste in enkele maanden na de inwerkingtreding van de bestreden wet 20 pct. van haar omzetcijfer zou kunnen verliezen, hetgeen een aanzienlijke vermindering van haar activiteit zou vertegenwoordigen (punt 148 van het verslag). Volgens de revisoren zou die raming realistisch zijn en kunnen leiden tot een vermindering van het bedrijfsresultaat waardoor de continuïteit van de vennootschap in het gedrang kan komen (punt 201 van het verslag).

B.28. Luidens artikel 61, eerste lid, van de wet van 10 januari 2010 treedt die wet in werking op 1 januari 2011. De Koning kan een datum van inwerkingtreding bepalen voorafgaand aan de in het eerste lid vermelde datum voor elke bepaling van die wet (artikel 61, tweede lid, van de wet van 10 januari 2010), hetgeen Hij tot op heden niet heeft gedaan.

B.29. Ten aanzien van de negatieve gevolgen die de in het tweede middel aangevoerde bepalingen zouden kunnen hebben voor het omzetcijfer van de eerste verzoekende partij, vormt het eenvoudige risico om een financieel verlies te lijden in beginsel geen risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

De eerste verzoekende partij toont bovendien met de raming van dat algemeen omzetcijfer voor het jaar dat volgt op de inwerkingtreding van de wet niet op voldoende concrete wijze aan welk risico van winstderving daaruit zou kunnen voortvloeien en evenmin wat de ernst van dat nadeel zou zijn. De in het verslag van de revisoren gemaakte raming berust immers op de ervaring uit het verleden die zou laten uitschijnen dat het gedrag van de consument zou kunnen veranderen met de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen (punt 98 van het verslag). Zij berust eveneens op de mogelijkheid om ongeveer 316 verkooppunten per maand te installeren, zodat het totale netwerk van krantenwinkels in twaalf maanden zou kunnen worden gedekt (punt 145 van het verslag). Het exploitatieverlies waartoe de bestreden bepalingen zouden kunnen leiden, is overigens rebus sic stantibus berekend (punt 201 van het verslag).

Dergelijke elementen kunnen geen ander dan een hypothetisch nadeel betreffen.

Overigens zal het Hof, tijdens het onderzoek van het beroep tot vernietiging, nog beschikken over de mogelijkheid om alle voorlopige maatregelen te nemen die vereist zouden zijn voor de vrijwaring van de rechten die aan de eerste verzoekende partij zijn verleend door het recht van de Europese Unie (HvJ, 19 juni 1990, C-213/89, Factortame ;

HvJ, grote kamer, 13 maart 2007, C-432/05, Unibet ).

B.30. Daar het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel niet is aangetoond, dient de vordering tot schorsing te worden verworpen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 29 juli 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^