gepubliceerd op 17 augustus 2010
Uittreksel uit arrest nr. 58/2010 van 27 mei 2010 Rolnummer 4721 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 11, III, van afdeling IIbis van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van (...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 58/2010 van 27 mei 2010 Rolnummer 4721 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 11, III, van afdeling IIbis (« Regels betreffende de handelshuur in het bijzonder ») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het eerste kanton Charleroi.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 mei 2009 in zake de nv « InBev Belgium » tegen Jean Evaldre en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 juni 2009, heeft de Vrederechter van het eerste kanton Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 11, III, van de Handelshuurwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de overdrager van een handelshuur kan zijn gehouden tot alle verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst terwijl de overnemer die zijn verplichtingen niet heeft vervuld, tot niets gehouden zou zijn wanneer hij als gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard door de rechtbank van koophandel ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 10 van afdeling IIbis (« Regels betreffende de handelshuur in het bijzonder ») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 1 van de wet van 30 april 1951 « op de handelshuurovereenkomsten met het oog op de bescherming van het handelsfonds » en gewijzigd bij artikel 48, § 4, van de wet van 5 juli 1963 tot regeling van het statuut der gerechtsdeurwaarders, bepaalt : « Het verbod om de huur aan anderen over te dragen [...], kan geen beletsel zijn voor een overdracht [...] die samen geschiedt met de overdracht [...] van de handelszaak en slaat op de gezamenlijke rechten van de hoofdhuurder.
Wanneer echter de verhuurder of zijn familie een gedeelte van het onroerend goed bewoont, blijft het verbod van huuroverdracht [...] gelden.
De huurder die gebruik wil maken van het hem in het eerste lid toegekende recht van [...] huuroverdracht, moet aan de verhuurder het ontwerp van akte van overdracht [...] betekenen bij ter post aangetekende brief of bij exploot van gerechtsdeurwaarder. De verhuurder die meent wettige redenen te hebben om zich tegen de overdracht [...] te verzetten, is gehouden zijn met redenen omkleed verzet op dezelfde wijze te doen kennen, binnen dertig dagen na de betekening, anders wordt hij geacht ermee in te stemmen.
Het verzet is onder meer gegrond, wanneer de huurder de handel in het gehuurde goed sedert minder dan twee jaren heeft uitgeoefend of wanneer hij de hernieuwing der huur sedert minder dan twee jaren heeft verkregen, behoudens het geval van overlijden van de huurder of andere buitengewone omstandigheden, ter beoordeling van de rechter.
De huurder kan tegen het verzet in rechte opkomen binnen vijftien dagen, op straffe van verval ».
Ingevoegd bij artikel 1 van de wet van 30 april 1951, regelt artikel 11 van afdeling IIbis van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de gevolgen van de overdracht van een handelshuurovereenkomst die is toegestaan bij het voormelde artikel 10. Zoals het werd vervangen bij artikel 1, 3°, van de wet van 29 juni 1955 « tot wijziging van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten met het oog op de bescherming van het handelsfonds », bepaalt dat artikel 11 : « I.Bij overdracht van de gezamenlijke rechten van de hoofdhuurder, wordt de overnemer rechtstreekse huurder van de verhuurder. [...] III. De oorspronkelijke huurder blijft hoofdelijk gehouden tot alle uit de aanvankelijke huur voortvloeiende verplichtingen ».
B.2. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 11, III, van afdeling IIbis van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, doordat die bepaling een verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, de overdrager van een handelshuurovereenkomst en, anderzijds, de overnemer van diezelfde huurovereenkomst, die na zijn faillissement verschoonbaar wordt verklaard.
Alleen de eerstgenoemde zou kunnen zijn gehouden tot de verplichtingen die uit die huurovereenkomst voortvloeien.
B.3. De hoofdelijkheid waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, betekent dat de overdrager van een handelshuurovereenkomst, net zoals de overnemer, is gehouden tot de verplichtingen die uit die huurovereenkomst voortvloeien en dat hij, net zoals de overnemer, door de schuldeiser kan worden verzocht die verplichtingen uit te voeren (artikelen 1200 en 1203 van het Burgerlijk Wetboek).
De in het geding zijnde bepaling neemt artikel 11, III, van afdeling IIbis van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek over, zoals het was ingevoegd bij artikel 1 van de wet van 30 april 1951.
Tijdens de parlementaire voorbereiding van die wet werd die hoofdelijkheid voorgesteld als een compensatie voor de toekenning, bij artikel 10 van dezelfde afdeling, van het recht van de huurder van een handelshuurovereenkomst op de overdracht ervan : « [...] de vervanging van de oorspronkelijke huurder door een nieuwe huurder, die aan de verhuurder wordt opgedrongen, [rechtvaardigt] het behoud [...] van de hoofdelijke verantwoordelijkheid van de overdrager. De verhuurder heeft, inderdaad, onderhandeld met de huurder waarin hij vertrouwen stelde. Indien hij verplicht kan worden er een andere te dulden, is het billijk dat, als vergelding, de overdrager hem een waarborg geeft tegen de gevolgen van de tekortkomingen van zijn opvolger aan de uit de overgedragen huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen » (Parl. St., Kamer, 1947-1948, nr. 20, p. 26).
B.4. Artikel 82, eerste lid, van de faillissements wet van 8 augustus 1997Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1997 pub. 28/10/1997 numac 1997009766 bron ministerie van justitie Faillissementswet sluiten, zoals het was geformuleerd vóór de vervanging ervan bij artikel 9 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissements wet van 8 augustus 1997Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1997 pub. 28/10/1997 numac 1997009766 bron ministerie van justitie Faillissementswet sluiten, en houdende diverse fiscale bepalingen », bepaalde : « De verschoonbaarheid doet de schulden van de gefailleerde teniet en ontslaat de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde van hun verplichtingen ».
B.5. Het door de prejudiciële vraag beoogde verschil in behandeling vloeit voort uit de combinatie van die bepaling met de in het geding zijnde bepaling.
De omstandigheid dat de verhuurder geen rechtsmiddel meer kan aanwenden tegen de overnemer van de huurovereenkomst wegens diens verschoonbaarheid, ontneemt de in het geding zijnde bepaling haar verantwoording niet.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 11, III, van afdeling IIbis (« Regels betreffende de handelshuur in het bijzonder ») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 27 mei 2010.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.