Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 april 2010

Uittreksel uit arrest nr. 21/2010 van 25 februari 2010 Rolnummer 4741 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 69, § 3, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loon Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2010201491
pub.
30/04/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 21/2010 van 25 februari 2010 Rolnummer 4741 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 69, § 3, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 25 juni 2009 in zake de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers tegen A.R., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 juli 2009, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 69, § 3, van de op 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, geïnterpreteerd in die zin dat het een voorlopige bewindvoerder die is aangewezen op grond van artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek, niet toestaat om in het belang van het kind (beschermde persoon) verzet aan te tekenen tegen de betaling aan de persoon bedoeld in de §§ 1, 2 of 2bis van de genoemde bepaling, in tegenstelling tot de vader, de moeder, de adoptant, de pleegvoogd, de toeziende voogd, de curator of de rechthebbende, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2, 3 en 26 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat werd aangenomen te New York op 20 november 1989, alsook met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat de toegang tot een rechterlijke instantie waarborgt in geval van betwistingen over burgerlijke rechten en verplichtingen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 69, § 3, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 19 december 1939. Artikel 69 bepaalt : « § 1. De kinderbijslag en het kraamgeld worden uitgekeerd aan de moeder. In geval van volle adoptie van het kind door twee personen van hetzelfde geslacht, wordt de kinderbijslag betaald aan de oudste van de adoptanten.

Als de moeder het kind niet daadwerkelijk opvoedt, wordt de kinderbijslag betaald aan de natuurlijke of rechtspersoon die deze rol vervult.

Wanneer de twee ouders die niet samenwonen het ouderlijke gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed, wordt de kinderbijslag volledig aan de moeder betaald. De kinderbijslag wordt echter volledig aan de vader betaald vanaf diens aanvraag, als het kind en hijzelf op die datum dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.

Als een van de ouders de opportuniteit betwist van de betaling van de kinderbijslag op grond van de bepalingen van het derde lid, kan hij de arbeidsrechtbank vragen hemzelf als bijslagtrekkende aan te wijzen, in het belang van het kind. Die aanwijzing heeft uitwerking de eerste dag van de maand na de maand waarin de beslissing van de rechtbank betekend is aan de bevoegde kinderbijslaginstelling.

In de situaties bedoeld in het derde lid kan de kinderbijslag op vraag van beide ouders gestort worden op een rekening waartoe ze beiden toegang hebben.

De adoptiepremie wordt betaald aan de adoptant.

Als echtgenoten of samenwonenden in de zin van artikel 343 van het Burgerlijk Wetboek het kind samen geadopteerd hebben, bepalen zij aan wie van beiden de adoptiepremie betaald wordt. In geval van betwisting of van niet-aanwijzing, wordt de premie uitbetaald aan de vrouwelijke adoptant indien de echtgenoten of samenwonenden van verschillend geslacht zijn of aan de oudste van de echtgenoten of de samenwonenden indien deze van hetzelfde geslacht zijn. § 2. De kinderbijslag wordt aan het rechtgevend kind zelf uitbetaald : a) als het gehuwd is;b) als het ontvoogd is of de leeftijd van 16 jaar bereikt heeft en niet bij de in § 1 bedoelde persoon woont.Aan deze laatste voorwaarde is voldaan door afzonderlijke hoofdverblijfplaatsen als bedoeld in artikel 3, 1e lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, of als met daartoe voorgelegde officiële documenten aangetoond wordt dat de gegevens in het Rijksregister niet of niet meer overeenstemmen met de realiteit; c) als het zelf bijslagtrekkende is voor één of meer van zijn kinderen. Het kind bedoeld in deze paragraaf kan evenwel in zijn eigen belang een andere persoon als bijslagtrekkende aanwijzen, op voorwaarde dat die persoon met het kind verbonden is door verwantschap of aanverwantschap in de eerste graad. De verwantschap verworven door adoptie wordt in aanmerking genomen.

Het kind bedoeld in deze paragraaf is rechtsbekwaam om zelf als eiser of verweerder in rechte op te treden in de geschillen betreffende de rechten op kinderbijslag. § 2bis. In afwijking van de §§ 1 en 2, bepaalt de Koning de persoon die kan aangeduid worden als bijslagtrekkende in het geval van een ontvoering van het kind. Hij bepaalt eveneens wat er moet verstaan worden onder ontvoering alsook de periode tijdens welke deze persoon bijslagtrekkende kan zijn. § 3. In het belang van het kind, kan de vader, de moeder, de adoptant, de pleegvoogd, de toeziende voogd, de curator of de rechthebbende, volgens het geval, overeenkomstig artikel 594, 8°, van het Gerechtelijk Wetboek, verzet aantekenen tegen de betaling aan de persoon bedoeld in de §§ 1, 2 of 2bis ».

B.2.1. Het voormelde artikel 69, § 3, creëert een verschil in behandeling tussen de vader, de moeder, de adoptant, de pleegvoogd, de toeziende voogd, de curator of de rechthebbende, enerzijds, en de voorlopige bewindvoerder, anderzijds, vermits alleen de eerstgenoemden gemachtigd zijn om, in het belang van de rechtgevende van de kinderbijslag, verzet aan te tekenen tegen de betaling ervan aan de personen die zijn aangewezen bij artikel 69, §§ 1, 2 en 2bis.

B.2.2. De Ministerraad doet in hoofdorde gelden dat de prejudiciële vraag niet pertinent zou zijn voor de oplossing van het geschil omdat de verwijzende rechter, door in zijn motieven aan te geven dat de voorlopige bewindvoerder door manoeuvres van de tegenpartij zou zijn verhinderd om verzet aan te tekenen, ervan zou uitgaan dat verzet wel degelijk een rechtsmiddel is dat voor die laatste openstaat; dat zou een onderzoek naar de grondwettigheid van een bepaling die in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij dat verzet niet toestaat, overbodig maken.

B.2.3. Het staat niet aan de partijen, noch, in de regel, aan het Hof om de pertinentie te betwisten van de prejudiciële vragen die een rechter aan het Hof stelt. Het loutere feit dat de rechter aangeeft dat een partij in feite niet in staat is geweest om een rechtsmiddel aan te wenden, impliceert niet dat hij geen rekening kan houden, om een geschil te beslechten dat betrekking heeft op de rechten van die partij, met het antwoord op een prejudiciële vraag over de grondwettigheid van een bepaling die in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij die partij geen rechtsmiddel ter beschikking stelt.

B.3.1. Artikel 488bis, a) tot en met k), van het Burgerlijk Wetboek regelt het voorlopige bewind over de goederen toebehorend aan een meerderjarige die, geheel of gedeeltelijk, zij het tijdelijk, wegens zijn gezondheidstoestand, niet in staat is zijn goederen te beheren.

B.3.2. Artikel 488bis, a), van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 18 juli 1991Relevante gevonden documenten type wet prom. 18/07/1991 pub. 04/04/2018 numac 2018030682 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de bescherming van de goederen van personen die wegens hun lichaams- of geestestoestand geheel of gedeeltelijk onbekwaam zijn die te beheren », bepaalt : « De meerderjarige die, geheel of gedeeltelijk, zij het tijdelijk, wegens zijn gezondheidstoestand, niet in staat is zijn goederen te beheren, kan met het oog op de bescherming ervan, een voorlopige bewindvoerder toegevoegd worden, als hem nog geen wettelijke vertegenwoordiger werd toegevoegd ».

B.3.3. De voorlopige bewindvoerder wordt aangesteld door de vrederechter overeenkomstig artikel 488bis, c), § 1, van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 488bis, f), van hetzelfde Wetboek omschrijft diens opdracht.

B.3.4. Die opdracht bestaat erin « de goederen van de beschermde persoon als een goed huisvader te beheren of de beschermde persoon in dat beheer bij te staan » (artikel 488bis, f), § 1, eerste lid).

De bevoegdheden van de voorlopige bewindvoerder worden door de rechter bepaald (artikel 488bis, f), § 2, eerste lid) en hij is bij wet verplicht « de toepassing van de sociale wetgeving [te] vorderen in het belang van de beschermde persoon » (artikel 488bis, f), § 5). In voorkomend geval kan hij door de rechter worden gemachtigd om de sociale uitkeringen zoals kinderbijslag te ontvangen.

B.4. Artikel 69, § 3, van de voormelde gecoördineerde wetten van 19 december 1939 staat de vader, de moeder, de adoptant, de pleegvoogd, de toeziende voogd, de curator of de rechthebbende toe om, naar gelang van het geval, verzet aan te tekenen tegen de betaling van de kinderbijslag aan de moeder, aan de vader, aan het rechtgevende kind of aan de persoon die is aangeduid als bijslagtrekkende in geval van ontvoering van het kind. Die mogelijkheid tot verzet, die werd geboden « in het belang van het kind », stond oorspronkelijk enkel voor de vader open en werd, bij latere wijzigingen van de gecoördineerde wetten, uitgebreid tot de verschillende personen die zijn opgesomd in de in B.1 weergegeven bepaling.

B.5. De mogelijkheid om verzet aan te tekenen die door de in het geding zijnde bepaling aan die personen wordt geboden en de bevoegdheden van de voorlopige bewindvoerder hebben beide tot doel de belangen te beschermen van de persoon die die personen en die bewindvoerder ten laste hebben. Het is bijgevolg niet verantwoord dat de mogelijkheid om dat verzet aan te tekenen wordt geweigerd aan de voorlopige bewindvoerder vermits dat verzet betrekking heeft op sociale uitkeringen die precies behoren tot de goederen die de voorlopige bewindvoerder moet beheren. Noch de omstandigheid dat de opdracht van die laatste, in tegenstelling tot die van de personen die door de in het geding zijnde bepaling worden beoogd, beperkt is tot het beheer van de goederen van de beschermde persoon, noch de omstandigheid dat de kinderbijslag niet zou vallen binnen het vermogen van de voorlopige bewindvoerder of van de beschermde persoon, kunnen dat verschil in behandeling rechtvaardigen.

B.6. Het voormelde artikel 69, § 3, in die zin geïnterpreteerd dat het een voorlopige bewindvoerder die is aangewezen op grond van artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek, niet toestaat om verzet aan te tekenen, wanneer het belang van de beschermde persoon het vereist, tegen de betaling aan de persoon bedoeld in de paragrafen 1, 2 of 2bis van hetzelfde artikel 69, in tegenstelling tot de vader, de moeder, de adoptant, de pleegvoogd, de toeziende voogd, de curator of de rechthebbende, tast op discriminerende wijze de rechten van de betrokken personen aan.

B.7. Vermits de in B.6 vastgestelde leemte zich bevindt in de aan het Hof voorgelegde tekst, komt het de verwijzende rechter toe een einde te maken aan de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid, vermits die vaststelling is uitgedrukt in voldoende precieze en volledige bewoordingen om toe te laten dat de in het geding zijnde bepaling wordt toegepast met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 69, § 3, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een voorlopige bewindvoerder die is aangewezen op grond van artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek, niet toestaat om verzet aan te tekenen, wanneer het belang van de beschermde persoon het vereist, tegen de betaling aan de persoon bedoeld in de paragrafen 1, 2 of 2bis, van het voormelde artikel 69.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, op de openbare terechtzitting van 25 februari 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, P. Martens.

^