Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 april 2010

Uittreksel uit arrest nr. 16/2010 van 18 februari 2010 Rolnummer 4704 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Antwer Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2010201278
pub.
30/04/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 16/2010 van 18 februari 2010 Rolnummer 4704 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 november 2008 in zake het openbaar ministerie tegen S.F. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 mei 2009, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 21ter VTSV de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6.1 van het E.V.R.M., in die zin dat een ongelijkheid bestaat tussen enerzijds een verdachte en anderzijds een beklaagde, vermits de Kamer van Inbeschuldigingstelling t.a.v. eerstgenoemde - wanneer vastgesteld wordt dat de redelijke termijn overschreden werd - bij toepassing van artikel 235bis S.V. verval van strafvordering kan uitspreken, terwijl de feitenrechter t.a.v. laatstgenoemde - wanneer hij vaststelt dat de redelijke termijn overschreden werd - deze sanctie niet zou kunnen uitspreken vermits als dusdanig niet voorzien in artikel 21ter V.T.S.V. ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schendt, doordat de vonnisrechter, wanneer hij vaststelt dat de redelijke termijn werd overschreden, niet de sanctie van het verval van de strafvordering kan uitspreken, terwijl de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering dat verval wel kan uitspreken.

B.1.2. De door de verwijzende rechter gemaakte vergelijking betreft een interpretatie van artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering zoals die kon voortvloeien uit een arrest van het Hof van Cassatie van 8 april 2008 (Cass., 8 april 2008, P.07.1903.N). In dat arrest oordeelde het Hof : « 10. Overeenkomstig artikel 235bis Wetboek van Strafvordering onderzoekt de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve of op verzoek van een der partijen de regelmatigheid van de procedure bij de regeling van de rechtspleging en in de andere gevallen waarin ze kennisneemt van de zaak. 11. Hieruit volgt dat wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van artikel 235ter Wetboek van Strafvordering kennisneemt van de zaak en bij die gelegenheid door de inverdenkinggestelde geroepen wordt uitspraak te doen over de overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen daarvan op het verdere verloop van de procedure, zij toepassing moet maken van artikel 235bis, § 1, § 2 en § 3, Wetboek van Strafvordering.Zij dient dan overeenkomstig dit artikel over dit geschilpunt dat de regelmatigheid van de procedure betreft, een debat op tegenspraak te houden en uitspraak te doen. De kamer van inbeschuldigingstelling is immers een nationale instantie tot dewelke de inverdenkinggestelde zich kan richten als bedoeld in artikel 13 EVRM ».

Dat arrest betekende een ommekeer ten opzichte van de vroegere rechtspraak, die stelde dat enkel de vonnisrechter uitspraak doet over de overschrijding van de redelijke termijn (Cass., 8 november 2005, P.05.1191.N), nadat die rechtspraak door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens expliciet was veroordeeld (EHRM, 25 september 2007, De Clerck t. België, § § 84-85).

B.1.3. Aangezien artikel 235bis als enige mogelijke sancties de onontvankelijkheid of het verval van de strafvordering (artikel 235bis, § 5) en de nietigheid « van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging » (artikel 235bis, § 6) vermeldt, vermocht de verwijzende rechter redelijkerwijze ervan uit te gaan dat het onderzoeksgerecht dat de overschrijding van de redelijke termijn vaststelt, de onontvankelijkheid of het verval van de strafvordering kon uitspreken. Daarom stelde hij het Hof een vraag betreffende artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, dat de vonnisrechter die de overschrijding van de redelijke termijn vaststelt, niet een dergelijke mogelijkheid geeft.

B.1.4. In drie recente arresten verduidelijkte het Hof van Cassatie evenwel zijn rechtspraak : « Hieruit volgt dat het onderzoeksgerecht dat als nationale instantie bedoeld in artikel 13 EVRM geroepen wordt om bij schending van het verdrag een passende rechtshulp te verlenen, vaststelt dat de redelijke termijn binnen dewelke eenieder het recht heeft op de berechting van zijn zaak, is overschreden, onaantastbaar oordeelt welke het passende rechtsherstel is. Het kan daartoe oordelen dat dit rechtsherstel in dat stadium van de rechtspleging is bereikt door de enkele vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn en dat de verwijzingsrechter dit gegeven in aanmerking zal nemen bij de beoordeling van de grond van de zaak » (Cass., 27 oktober 2009, P.09.0901.N). « Het onderzoeksgerecht dat beslist over de regeling van de rechtspleging, kan nochtans ook over de overschrijding van de redelijke termijn oordelen.

Alleen wanneer het oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn de bewijsvoering en het recht van verdediging van de verdachte ernstig en onherstelbaar heeft aangetast, zodat geen eerlijk strafproces en beoordeling van de burgerlijke rechtsvordering meer mogelijk is, kan het hem van rechtsvervolging ontslaan.

Aldus wordt de verdachte overeenkomstig artikel 13 EVRM daadwerkelijke rechtshulp geboden om door het vonnisgerecht en eventueel, onder de hierboven vermelde beperking, door het onderzoeksgerecht een miskenning van zijn recht op een proces binnen redelijke termijn te doen vaststellen.

De kamer van inbeschuldigingstelling heeft evenwel niet de bevoegdheid om louter omwille van de overschrijding van de redelijke termijn het verval van de strafvordering uit te spreken waarbij dan nog de burgerlijke rechtsvordering zonder meer wordt ter zijde geschoven » (Cass., 24 november 2009, P.09.0930.N). « Wanneer het onderzoeksgerecht oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn de bewijsvoering en het recht van verdediging van de verdachte ernstig en onherstelbaar heeft aangetast, zodat geen eerlijk strafproces en beoordeling van de burgerlijke rechtsvordering meer mogelijk is en hij van rechtsvervolging wordt ontslagen, moet het preciseren tegen welke bewijsmiddelen en waarom de verdachte zich niet meer behoorlijk zou kunnen verdedigen. Deze motivering moet het Hof toelaten te toetsen of de kamer van inbeschuldigingstelling wettig heeft kunnen oordelen, zoals zij dat heeft gedaan » (Cass., 24 november 2009, P.09.1080.N).

B.2. De strekking van de in B.1.4 vermelde arresten heeft als gevolg dat het door de verwijzende rechter opgeworpen verschil in behandeling niet meer bestaat, aangezien in de hypothese van een overschrijding van de redelijke termijn die niet als gevolg heeft dat « de bewijsvoering en het recht van verdediging van de verdachte ernstig en onherstelbaar zijn aangetast », de onderzoeksgerechten noch de vonnisgerechten vermogen het verval of de onontvankelijkheid van de strafvordering uit te spreken.

Ook in de hypothese van een overschrijding van de redelijke termijn die wel als gevolg heeft dat « de bewijsvoering en het recht van verdediging van de verdachte ernstig en onherstelbaar zijn aangetast », bestaat er geen verschil in behandeling tussen de verdachte voor het onderzoeksgerecht en de beklaagde voor de vonnisrechter. De vonnisrechter dient immers, indien de bewijsvoering onmogelijk is geworden, de beklaagde vrij te spreken en, indien het recht van verdediging ernstig en onherstelbaar is aangetast, dient hij de onontvankelijkheid van de strafvordering vast te stellen.

B.3. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, op de openbare terechtzitting van 18 februari 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^