gepubliceerd op 11 maart 2010
Uittreksel uit arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 Rolnummer 4724 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 931, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Grondwettelijk Hof, sa wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 Rolnummer 4724 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 931, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 4 juni 2009 in zake Beatrijs Byttebier tegen Jos Vanstiphout, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 juni 2009, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 931, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat er geen verhaalsmogelijkheid is tegen de beslissing van de rechter waarin het verzoek van een minderjarige om te worden gehoord, ondanks zijn onderscheidingsvermogen, toch wordt verworpen om andere reden dan een gebrek aan onderscheidingsvermogen zodat hij nooit de mogelijkheid zal krijgen om te worden gehoord, terwijl de wet de rechter verplicht het verzoek van een minderjarige die over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt in te willigen zodat elke minderjarige met het vereiste onderscheidingsvermogen de kans krijgt te worden gehoord ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Een minderjarige beneden de volle leeftijd van vijftien jaar mag niet onder ede worden gehoord en zijn verklaringen kunnen enkel als inlichtingen gelden (artikel 931, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek). De minderjarige die over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, mag evenwel in elk geding dat hem betreft, op zijn verzoek of bij beslissing van de rechter, worden gehoord door de rechter of door de persoon die deze aanwijst, onverminderd de wettelijke bepalingen betreffende zijn vrijwillige tussenkomst en zijn toestemming (artikel 931, derde lid, van hetzelfde Wetboek).
Die gemeenrechtelijke hoorregeling van minderjarigen maakt deel uit van deel IV « Burgerlijke rechtspleging », boek II « Geding », titel III « Tussengeschillen en bewijs », hoofdstuk VIII « Bewijs », afdeling V « Getuigenverhoor », onderafdeling 2 « Verschijning van getuigen », van het Gerechtelijk Wetboek.
Het in het geding zijnde artikel 931, vierde lid, van dat Wetboek bepaalt : « Wanneer de minderjarige het verzoek om gehoord te worden aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is of aan de procureur des Konings heeft gericht, kan het onderhoud slechts worden geweigerd bij een speciaal gemotiveerde beslissing, gegrond op het gegeven dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt.
Tegen die beslissing kan geen hoger beroep worden ingesteld ».
Wanneer de rechter beslist om de minderjarige te horen, kan die steeds weigeren om te worden gehoord (artikel 931, vijfde lid). De minderjarige wordt in beginsel alleen gehoord (artikel 931, zesde lid) en het horen van de minderjarige heeft niet tot gevolg dat hij partij wordt in het geding (artikel 931, zevende lid).
Het derde tot het zevende lid van artikel 931 werden ingevoegd, in het kader van de hervorming van de echtscheidingsprocedure, door de wet van 30 juni 1994Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/06/1994 pub. 29/01/2013 numac 2013000051 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende omzetting in Belgisch recht van de Europese richtlijn van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten houdende wijziging van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en van de bepalingen betreffende de procedures van echtscheiding.
Met de invoering van die bepalingen heeft de wetgever gevolg gegeven aan artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind dat, voor het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, voorziet in het recht om te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft.
B.2. De verwijzende rechter dient te oordelen over het hoger beroep tegen een beslissing van de rechter waarbij werd geweigerd de minderjarige kinderen te horen om een andere reden dan het gegeven dat zij niet over het vereiste onderscheidingsvermogen zouden beschikken.
Hij vraagt aan het Hof of artikel 931, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat geen hoger beroep tegen een dergelijke beslissing kan worden ingesteld, ten gevolge waarvan de minderjarige « nooit de mogelijkheid zal krijgen om te worden gehoord, terwijl de wet de rechter verplicht het verzoek van een minderjarige die over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt in te willigen zodat elke minderjarige met het vereiste onderscheidingsvermogen de kans krijgt te worden gehoord ».
B.3. Volgens de Ministerraad is de prejudiciële vraag niet ontvankelijk omdat zij niet aangeeft ten aanzien van welke andere categorie van personen de minderjarigen worden gediscrimineerd. Die discriminatie zou niet kunnen bestaan tussen minderjarigen onderling aangezien de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen wordt uitgesloten voor alle minderjarigen van wie het verzoek om te worden gehoord werd afgewezen.
De prejudiciële vraag kan evenwel in die zin worden begrepen dat de minderjarigen, aan wie de wetgever te dezen de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen een rechterlijke beslissing heeft ontzegd, moeten worden vergeleken met andere categorieën van rechtzoekenden aan wie de wetgever wel de mogelijkheid heeft verleend om tegen een rechterlijke beslissing hoger beroep in te stellen.
B.4. Behalve in strafzaken bestaat er geen algemeen beginsel waarbij de dubbele aanleg wordt gewaarborgd.
Wanneer de wetgever evenwel in de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen voorziet, mag hij die mogelijkheid niet zonder redelijke verantwoording aan een bepaalde categorie van rechtzoekenden ontzeggen.
Het recht op gelijke toegang tot de rechter in tweede aanleg geldt enkel in het kader van eenzelfde procedure. Een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt immers op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.5. Het Hof dient derhalve te onderzoeken of het verschil in behandeling dat uit de in het geding zijnde bepaling voortvloeit op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van minderjarigen van wie het verzoek om te worden gehoord werd afgewezen.
B.6. De bepaling voorziet in slechts één grond tot afwijzing van een verzoek om te worden gehoord : het gegeven dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt.
De ontstentenis van het vereiste onderscheidingsvermogen wordt door de rechter beoordeeld, indien nodig na daarover deskundig advies te hebben ingewonnen, en dient « speciaal » te worden gemotiveerd.
Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om de vaststelling van het vereiste onderscheidingsvermogen tot een enkele aanleg te beperken dan wel daarvoor in een dubbele aanleg te voorzien.
Hij vermag daarbij rekening te houden met de bekommernis om de procedure, met name de echtscheidingsprocedure, niet nodeloos te verzwaren en te vertragen.
B.7. Indien evenwel de in het geding zijnde bepaling aldus zou worden uitgelegd dat, wanneer de rechter het verzoek van de minderjarige om te worden gehoord, om een andere reden weigert dan het gegeven dat die laatste niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, zijn beslissing niet vatbaar is voor hoger beroep, dan doet de in het geding zijnde bepaling op discriminerende wijze afbreuk aan het recht van de minderjarige die over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt om in elk hem betreffend geding te worden gehoord, zoals gewaarborgd door het in B.1 aangehaalde Verdrag.
B.8. Evenwel, in zoverre de in het geding zijnde bepaling de rechter enkel toelaat het horen van de minderjarige te weigeren bij een beslissing die is gegrond op het gegeven dat die laatste niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, en in zoverre zij toevoegt dat « die » beslissing niet vatbaar is voor hoger beroep, kan zij in die zin worden begrepen dat alleen de beslissing die is gegrond op het gegeven dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, niet vatbaar is voor hoger beroep.
In die interpretatie behoudt de minderjarige de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van zijn verzoek op een andere grond en doet zij niet op discriminerende wijze afbreuk aan het recht van het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, om te worden gehoord in iedere hem betreffende procedure.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Aldus geïnterpreteerd dat, wanneer de rechter een verzoek om te worden gehoord afwijst op een andere grond dan het gegeven dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, tegen die beslissing geen hoger beroep kan worden ingesteld, schendt artikel 931, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. - Aldus geïnterpreteerd dat, enkel wanneer de rechter een verzoek om te worden gehoord afwijst op grond van het gegeven dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, tegen die beslissing geen hoger beroep kan worden ingesteld, schendt artikel 931, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, op de openbare terechtzitting van 4 februari 2010.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.