gepubliceerd op 05 januari 2010
Uittreksel uit arrest nr. 191/2009 van 26 november 2009 Rolnummer 4656 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 49 en 183 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 191/2009 van 26 november 2009 Rolnummer 4656 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 49 en 183 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 5 maart 2009 in zake de bvba « Bijouterie David Doutrepont & Cie » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 11 maart 2009, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 49 en 183 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, in die zin geïnterpreteerd dat een uitgave enkel als beroepskosten aftrekbaar is indien zij noodzakelijkerwijs is verbonden met de activiteit van de vennootschap of met het maatschappelijk doel ervan, terwijl eender welk door dezelfde vennootschap voortgebracht inkomen een beroepskarakter heeft en in beginsel belastbaar is, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 49 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna WIB 1992) bepaalt : « Als beroepskosten zijn aftrekbaar de kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door middel van bewijsstukken of, ingeval zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed.
Als in het belastbare tijdperk gedaan of gedragen worden beschouwd, de kosten die in dat tijdperk werkelijk zijn betaald of gedragen of het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen hebben verkregen en als zodanig zijn geboekt ».
B.1.2. Artikel 183 van hetzelfde Wetboek verwijst, voor de vaststelling van het bedrag van de inkomsten die zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting of daarvan zijn vrijgesteld, naar de regels die van toepassing zijn op de winst die in aanmerking wordt genomen voor de personenbelasting, waaronder het voormelde artikel 49; het bepaalt : « Onder voorbehoud van de in deze titel omschreven afwijkingen zijn, wat hun aard betreft, de inkomsten die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting of daarvan vrijgesteld zijn, dezelfde als die welke inzake personenbelasting worden beoogd; het bedrag ervan wordt vastgesteld volgens de regels die van toepassing zijn op winst ».
B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de hiervoor aangehaalde artikelen 49 en 183 in de interpretatie dat zij, rekening houdend met het arrest van het Hof van Cassatie van 12 december 2003 (A.R. nr.
F.99.0080.F) waaraan de verwijzende rechter refereert, een verschil in behandeling invoeren onder de personen die aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, naargelang de uitgaven die zij doen al dan niet verband houden met de activiteit van de vennootschap dan wel met het maatschappelijk doel ervan : alleen de in het eerste geval gedane uitgaven kunnen in de zin van het voormelde artikel 49 als beroepskosten worden afgetrokken, terwijl, in beide gevallen, de inkomsten van de belastingplichtigen als beroepsinkomsten belastbaar zijn.
In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad aanvoert, gaat het daarbij niet om een verschil in behandeling tussen inkomsten en uitgaven voor eenzelfde belastingplichtige, maar om een verschil in behandeling tussen twee categorieën van belastingplichtigen.
B.3. Uit het gegeven dat het vermogen van een persoon die aan de vennootschapsbelasting is onderworpen, één massa vormt die aan de activiteit van de vennootschap wordt besteed, volgt dat het totaalbedrag van de winst ervan de belastinggrondslag vormt.
Noch uit dat gegeven, noch uit het feit dat de vennootschap een rechtspersoon is die met het oog op een winstgevende activiteit is opgericht, kan worden afgeleid dat het bedrag van alle uitgaven ervan kan worden afgetrokken van het bedrag van de winsten ervan.
B.4. Artikel 49 van het WIB 1992 koppelt de in het geding zijnde aftrekbaarheid immers aan de voorwaarde dat de daarin beoogde kosten zijn gedaan of gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden, hetgeen de kosten uitsluit die met een ander doel zijn gedaan of gedragen, bijvoorbeeld wanneer onbaatzuchtig wordt gehandeld of wanneer zonder tegenprestatie een voordeel aan een derde wordt verschaft of die kosten welke, rekening houdend met het beginsel van de specialiteit van de rechtspersonen, losstaan van de activiteit of van het maatschappelijk doel ervan; de wetgever vermocht in dat opzicht ervan uit te gaan dat het niet was verantwoord een fiscaal voordeel toe te kennen aan de personen die aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen en kosten doen die losstaan van hun maatschappelijk doel. Het staat aan de rechter na te gaan of de uitgave is gedaan om een inkomen te verkrijgen of te behouden en verband houdt met de activiteit van de vennootschap of het maatschappelijk doel ervan.
B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 49 en 183 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de beroepskosten die niet noodzakelijkerwijs verband houden met de activiteit van de vennootschap of met het maatschappelijk doel ervan, niet aftrekbaar zijn.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 26 november 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, P. Martens.