Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 31 december 2009

Uittreksel uit arrest nr. 176/2009 van 12 november 2009 Rolnummer 4557 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaa Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009205594
pub.
31/12/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 176/2009 van 12 november 2009 Rolnummer 4557 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, gesteld door de Jeugdrechtbank te Mechelen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 12 november 2008 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen R.H. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 14 november 2008, heeft de Jeugdrechtbank te Mechelen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt art. 162bis Sv. het gelijkheidsbeginsel, zoals vastgesteld in art. 10 en 11 van de Grondwet, wanneer het wordt toegepast op procedures in zaken van jeugdbescherming voor de jeugdrechtbank, doordat, gelet op de afzonderlijke behandeling van de zaak van elke minderjarige volgens art. 56 van de wet van 8 april 1965, personen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd elk afzonderlijk veroordeeld worden tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan de burgerlijke partij, terwijl (meerderjarige) personen die een misdrijf hebben gepleegd samen (hoofdelijk) tot deze rechtsplegingsvergoeding kunnen worden veroordeeld ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat minderjarigen die ten aanzien van eenzelfde burgerlijke partij een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, elk afzonderlijk tot de betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan die burgerlijke partij kunnen worden veroordeeld, terwijl meerderjarigen die ten aanzien van eenzelfde burgerlijke partij een misdrijf hebben gepleegd gezamenlijk tot de betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan die burgerlijke partij kunnen worden veroordeeld.

B.1.2. Uit de verwijzingsbeslissing van 12 november 2008 blijkt dat de verwijzende rechter rekening heeft gehouden, wat de burgerlijkepartijstelling betreft, met de gegevens in een andere zaak met betrekking tot een andere minderjarige omtrent dezelfde feiten. De verwijzende rechter, rechtsprekend over de vorderingen van de burgerlijke partijen, zegt voor recht dat die veroordeling solidair geldt met de andere minderjarige.

In zijn vonnis van 9 april 2008 omtrent de andere minderjarige heeft de verwijzende rechter met betrekking tot de rechtsplegingsvergoeding geoordeeld dat het, gelet op de beperkte middelen van die minderjarige, het gepast voorkwam het minimumbedrag van de rechtsplegingsvergoeding toe te kennen van 375 euro.

B.2.1. Artikel 9 van de wet van 21 april 2007 voegt een artikel 162bis in het Wetboek van strafvordering in, dat bepaalt : « Ieder veroordelend vonnis, uitgesproken tegen de beklaagde en tegen de personen die voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijk zijn, veroordeelt hen tot het betalen aan de burgerlijke partij van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek.

De burgerlijke partij die rechtstreeks heeft gedagvaard en die in het ongelijk wordt gesteld, zal veroordeeld worden tot het aan de beklaagde betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. De vergoeding wordt bepaald door het vonnis ».

Dat artikel maakt deel uit van hoofdstuk III van de voormelde wet, waarvan de bepalingen het beginsel van de verhaalbaarheid uitbreiden tot de strafzaken, maar die uitbreiding beperken tot de verhoudingen tussen de inverdenkinggestelde of de beklaagde en de burgerlijke partij. De persoon die door een strafgerecht ten aanzien van de burgerlijke partij wordt veroordeeld, moet aldus aan die laatstgenoemde de rechtsplegingsvergoeding betalen.

B.2.2. In de parlementaire voorbereiding wordt aangegeven dat in de toepassing van de verhaalbaarheid voor de strafgerechten is voorzien omdat het « meer conform [leek] te zijn met de principes van gelijkheid en niet-discriminatie dat men de rechtsonderhorigen die het herstel vragen van schade voor een burgerlijke dan wel voor een strafrechtelijke rechtbank, gelijk zou behandelen », en dat het voorstel om de regeling van de verhaalbaarheid uit te breiden tot de relaties tussen de beklaagde en de burgerlijke partij in overeenstemming was met het advies van de Ordes van advocaten en dat van de Hoge Raad voor de Justitie (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, pp. 5-6).

B.3. Op grond van artikel 62 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade (hierna : de Jeugdbeschermingswet), gelden, behoudens afwijking, voor de in titel II, hoofdstuk III, van die wet bedoelde procedures - namelijk de maatregelen ter bescherming van de minderjarigen -, de wetsbepalingen betreffende de vervolgingen in correctionele zaken, behoudens wanneer die toepassing zou indruisen tegen de algemene beginselen die het jeugdbeschermingsrecht beheersen.

In de interpretatie van de verwijzende rechter is, bij ontstentenis van afwijking in de Jeugdbeschermingswet, artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering van toepassing op uitspraken van de jeugdrechtbank met betrekking tot jeugdbeschermingsmaatregelen.

B.4.1. Krachtens artikel 56, tweede lid, van de jeugdbeschermingswet wordt in de zaken betreffende maatregelen ten aanzien van minderjarigen, « het geval van elke minderjarige afzonderlijk onderzocht ». Geen andere minderjarige mag daarbij aanwezig zijn, behalve gedurende de voor eventuele confrontaties nodige tijd.

Zoals de verwijzende rechter aangeeft, vormt die bepaling een specifieke en substantiële procedureregel in de Jeugdbeschermingswet.

Die bepaling beoogt een goede rechtsbedeling voor de betrokken jongere te waarborgen, zowel in het belang van de jongere wiens geval wordt onderzocht, als in het belang van andere bij de zaak betrokken jongeren, onder meer door de mogelijkheid te creëren een dialoog in vertrouwen tot stand te brengen tussen de jeugdrechter en de jongere.

B.4.2. Uit het vereiste dat minderjarigen die ten aanzien van eenzelfde burgerlijke partij een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, afzonderlijk worden behandeld, vloeit voort dat die burgerlijke partij genoodzaakt is zich ten aanzien van elke betrokken minderjarige burgerlijke partij te stellen en, in de regel, afzonderlijke debatten te voeren.

B.4.3. Het voormelde artikel 56, tweede lid, geldt evenwel slechts voor de debatten betreffende de maatregelen ter bescherming van de minderjarigen. Die bepaling staat niet eraan in de weg dat de debatten betreffende bepaalde aspecten van de burgerlijke vordering tegen minderjarigen die bij eenzelfde feit zijn betrokken, gezamenlijk zouden worden gevoerd, zodat de jeugdrechter de minderjarigen in solidum tot betaling van één rechtsplegingsvergoeding aan de burgerlijke partij kan veroordelen.

Wanneer de debatten over de burgerlijke vordering ten aanzien van de betrokken minderjarigen afzonderlijk worden gevoerd, kan de rechter een veroordeling uitspreken tot de rechtsplegingsvergoeding, solidair met die welke hij voorafgaandelijk heeft uitgesproken.

B.5. Gelet op wat voorafgaat is de in het geding zijnde bepaling niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Rekening houdend met wat is vermeld in B.4.3, schendt artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 12 november 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^