gepubliceerd op 20 november 2009
Uittreksel uit arrest nr. 149/2009 van 30 september 2009 Rolnummer 4588 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid va Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter M. Melchior, waarnemend voorzitter, voorzitter (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 149/2009 van 30 september 2009 Rolnummer 4588 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Dinant.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter M. Melchior, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Bossuyt, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 5 december 2008 in zake Caroline Michel tegen de bvba « Chez Marie », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 december 2008, heeft de Arbeidsrechtbank te Dinant de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de bepaling van artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 21 april 2007, in samenhang gelezen met de artikelen 1017 en 1018 van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre een rechtsplegingsvergoeding enkel wordt voorbehouden aan de in het gelijk gestelde partij die wordt vertegenwoordigd door een advocaat, zelfs al gebeurt dit in het kader van de rechtsbijstand of een verdediging pro deo, waarbij die partij de kosten en erelonen voor die advocaat niet zelf betaalt, en de in het gelijk gestelde partij die wordt vertegenwoordigd door een gevolmachtigde in de zin van artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek ervan wordt uitgesloten ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, die sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en van het Wetboek van strafvordering wijzigt teneinde een deel van de kosten van de bijstand van de advocaat van de partij die een proces wint, ten laste te leggen van de partij die in het ongelijk wordt gesteld.
B.1.2. In de versie zoals van toepassing in het bodemgeschil, bepaalt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de voormelde wet van 21 april 2007 : « De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.
Na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, stelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum- en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil.
Op verzoek van een van de partijen en op een met bijzondere redenen omklede beslissing, kan de rechter ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met : - de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de vergoeding te verminderen; - de complexiteit van de zaak; - de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij; - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie.
Indien de in het ongelijk gestelde partij van de tweedelijns juridische bijstand geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het door de Koning vastgestelde minimum, tenzij in geval van een kennelijk onredelijke situatie. De rechter motiveert in het bijzonder zijn beslissing op dat punt.
Wanneer meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van dezelfde in het ongelijk gestelde partij genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld.
Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij ».
Het Hof dient te dezen geen rekening te houden met de wet van 22 december 2008 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, die in het derde lid van het geciteerde artikel, de woorden « Op verzoek van een van de partijen en op een met bijzondere redenen omklede beslissing, kan de rechter » vervangt door de woorden « Op verzoek van een van de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na ondervraging door de rechter, kan deze bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ».
B.2.1. De verwijzende rechter vraagt of de in het geding zijnde bepaling in strijd is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de rechtsplegingsvergoeding voorbehoudt aan de in het gelijk gestelde partij die wordt bijgestaan door een advocaat, met uitsluiting van de in het gelijk gestelde partij die voor de arbeidsgerechten wordt vertegenwoordigd overeenkomstig artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, en zulks « zelfs al gebeurt dit in het kader van de rechtsbijstand of een pro deo verdediging waarbij die partij de kosten en erelonen voor die advocaat niet zelf betaalt ».
B.2.2. De in het geding zijnde bepaling maakte reeds het voorwerp uit van beroepen tot vernietiging die aanleiding hebben gegeven tot het arrest nr. 182/2008 van 18 december 2008, waarin het Hof heeft geoordeeld : « B.17.2. Tussen een partij die door een advocaat wordt verdedigd en een partij die door een vakbondsafgevaardigde wordt verdedigd, bestaat een verschil dat op een objectief criterium berust : in de regel betaalt de eerste aan haar raadsman kosten en erelonen die de advocaat vrij bepaalt, terwijl van de tweede noch door haar vakbondsorganisatie noch door de afgevaardigde ervan sommen worden gevorderd waarvan de aard en het bedrag vergelijkbaar zijn met de kosten en erelonen van een advocaat.
De vakbondsbijdrage die de aangeslotenen betalen, kan niet worden vergeleken met de kosten en erelonen van advocaten. De bijdrage is immers verschuldigd vanwege de aansluiting en heeft niet hoofdzakelijk tot doel de geboden bijstand of vertegenwoordiging in rechte te vergoeden. De eventuele kosten die de vakorganisatie van de aangeslotene vordert wanneer hij niet sinds een voldoende aantal jaren lid ervan is en in rechte wordt vertegenwoordigd, zijn evenmin vergelijkbaar met de erelonen van advocaten. Hetzelfde geldt voor het eventuele bedrag dat verschuldigd is door de aangeslotene die een rechtsvordering heeft willen instellen, tegen het ongunstig advies van de vakbondsafgevaardigde in, en die in die vordering in het ongelijk wordt gesteld.
B.17.3. Het doel van de bestreden wet bestaat erin de kosten en erelonen die de in het gelijk gestelde partij aan haar advocaat betaalt gedeeltelijk ten laste te leggen van de in het ongelijk gestelde partij. Het is juist dat de rechtsplegingsvergoeding, waarin artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek reeds voorzag, van aard is veranderd door de werking van de bestreden wet, vermits zij voortaan bestemd is om de kosten voor de intellectuele prestaties van de advocaat te dekken en niet langer alleen de materiële kosten van de laatstgenoemde ten behoeve van zijn cliënt. De vakbondsafgevaardigden die voor de arbeidsgerechten pleiten voor de aangeslotenen bij een vakorganisatie die hen tewerkstelt, leveren eveneens soortgelijke diensten.
De rechtsplegingsvergoeding is opgevat als een forfaitaire deelneming in de lasten die een partij daadwerkelijk draagt en de wetgever heeft, door het voordeel ervan niet uit te breiden tot de partijen die, zoals die welke door een vakbondsafgevaardigde worden bijgestaan en vertegenwoordigd, niet dezelfde lasten dragen, een criterium van onderscheid gekozen dat pertinent is ten opzichte van het doel van de wet ».
B.2.3. Aan de aldus gegeven verantwoording voor het verschil inzake verhaalbaarheid tussen een partij die door een advocaat wordt verdedigd en een partij die door een vakbondsafgevaardigde wordt verdedigd, wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat de rechtsplegingsvergoeding wordt voorbehouden aan de in het gelijk gestelde partij die wordt vertegenwoordigd door een advocaat, « zelfs al gebeurt dit in het kader van de rechtsbijstand of een pro deo verdediging ».
De rechtsbijstand bedoeld in artikel 664 van het Gerechtelijk Wetboek betreft met name de registratie-, griffie- en uitgifterechten en andere kosten van rechtspleging alsook de kosten van openbare en ministeriële ambtenaren - onder meer de gerechtsdeurwaarders - en van technische adviseurs bij gerechtelijke deskundigenonderzoeken. Die rechtsbijstand verschilt zodanig van de bijstand van een advocaat dat de wetgever, rekening houdend met het geheel van omstandigheden die tot de wet van 21 april 2007 hebben geleid, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, vermocht de regeling van de verhaalbaarheid van de kosten en erelonen van advocaten voor te behouden aan de in het gelijk gestelde partij die wordt bijgestaan door een advocaat.
Wat betreft de pro deo advocaat, meer bepaald de « juridische tweedelijnsbijstand » (artikel 446bis van het Gerechtelijk Wetboek), bepaalt artikel 508/19 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 21 april 2007, dat de advocaat de aan de begunstigde toegekende rechtsplegingsvergoeding int (artikel 508/19, § 1) en daarvan melding maakt in zijn verslag aan het bureau voor rechtsbijstand (artikel 508/19, § 2, eerste lid), opdat de rechtsplegingsvergoeding in mindering kan worden gebracht van de vergoedingen die hij ontvangt voor zijn prestaties in het raam van de juridische tweedelijnsbijstand.Indien de begunstigde van die tweedelijnsbijstand de rechtsplegingsvergoeding ontvangt nadat de advocaat zijn verslag heeft ingediend, kan die door de Schatkist worden teruggevorderd (artikel 508/20, § 2, tweede lid, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 21 april 2007). Derhalve zal aan een partij die tweedelijnsbijstand geniet niet het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding toekomen, evenmin als aan een partij die door een vakbondsafgevaardigde wordt verdedigd.
B.2.4. De prejudiciële vraagt dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 30 september 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, M. Melchior.