Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 september 2009

Uittreksel uit arrest nr. 118/2009 van 16 juli 2009 Rolnummer 4538 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009203795
pub.
09/09/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 118/2009 van 16 juli 2009 Rolnummer 4538 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 9 oktober 2008 in zake Caroline Bijvoet tegen het Waalse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 21 oktober 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de procedures voor de Raad van State en niet van rechtswege recht geeft op minstens de in die bepaling bedoelde gemiddelde rechtsplegingsvergoeding (volgens de bij het koninklijk besluit van 21 april 2007 vastgestelde schaal), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de in het kader van een gerechtelijke procedure in het gelijk gestelde partij automatisch kan worden vergoed voor de in het kader van die procedure gemaakte kosten, terwijl de voor de Raad van State in het gelijk gestelde partij die vergoeding niet kan verkrijgen in het kader van de procedure waarin het geschil is beslecht, maar : a) een nieuwe procedure dient in te stellen voor de gewone rechtscolleges en bovendien dient aan te tonen dat de cumulatieve voorwaarden van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek daadwerkelijk zijn vervuld om die vergoeding te verkrijgen;b) in dat geval op basis van de regels van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid de terugbetaling zou kunnen verkrijgen van alle gemaakte kosten verbonden aan de bijstand van een raadsman en geen forfaitaire vergoeding zoals in het geval van een gerechtelijke procedure ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en van de draagwijdte van de prejudiciële vraag B.1. Zoals het is vervangen bij de wet van 21 april 2007 « betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat » en gewijzigd bij de wet van 22 december 2008 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, bepaalt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek : « De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

Na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, stelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil.

Op verzoek van een van de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na ondervraging door de rechter, kan deze bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met : - de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de vergoeding te verminderen; - de complexiteit van de zaak; - de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij; - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie.

Indien de in het ongelijk gestelde partij van de tweedelijns juridische bijstand geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het door de Koning vastgestelde minimum, tenzij in geval van een kennelijk onredelijke situatie. De rechter motiveert in het bijzonder zijn beslissing op dat punt.

Wanneer meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van dezelfde in het ongelijk gestelde partij genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld.

Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij ».

Krachtens artikel 1018 van het Gerechtelijk Wetboek is de rechtsplegingsvergoeding opgenomen in de kosten.

B.2.1. De voormelde wet van 21 april 2007 is in essentie het resultaat van een amendement van de Regering op een van de wetsvoorstellen betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten van advocaten ingediend in de Senaat. Uit de verantwoording van dat amendement blijkt dat het « essentieel [...] de oplossing [betreft] die voorgesteld werd door de Orden van advocaten, die het voorwerp was van een gunstig advies van de Hoge Raad voor de Justitie ». De wetgever heeft de verhaalbaarheid verankerd « in het procesrecht, in onderhavig geval via de rechtsplegingsvergoedingen, namelijk de forfaitaire bedragen die vastgelegd zijn door de Koning, onder meer in functie van de aard of de belangrijkheid van het geschil » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 4).

B.2.2. In de parlementaire voorbereiding wordt aangegeven dat de wetgever het noodzakelijk heeft geacht in die aangelegenheid op te treden naar aanleiding van het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 (Arr. Cass., 2004, p. 1217) waardoor de kwestie van de verhaalbaarheid « acuut » werd door te erkennen dat de erelonen van de advocaten deel kunnen uitmaken van de vergoedbare schade in het kader van de contractuele aansprakelijkheid (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/5, p. 30; Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 3). De wetgever heeft vastgesteld dat sinds dat arrest grote rechtsonzekerheid heerste en dat daaraan « zo snel mogelijk » een einde diende te worden gemaakt (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/5, p. 14) : « De rechtspraak is heel uiteenlopend en gaat van de soms eenvoudige verwerping van het beginsel tot de toekenning van hoge bedragen zonder speciale motivering. Bovendien heeft dat arrest vaak tot gevolg dat het tot een proces binnen het proces komt, zowel over het beginsel van de verhaalbaarheid zelf in een of ander geval, als over het bedrag dat hiervoor kan worden toegekend. Op die manier heeft men gezien dat een partij forfaitaire bedragen toegewezen kreeg, terwijl in andere gevallen de gedetailleerde kostenstaten en erelonen van de raadslieden in de debatten werden gebracht, wat fundamentele principiële vragen doet rijzen over het beroepsgeheim » (ibid., p. 13).

In het advies dat hij over de daaromtrent neergelegde wetsvoorstellen heeft uitgebracht, is ook de Hoge Raad voor de Justitie van oordeel dat « de verhaalbaarheid dringend wettelijk moet geregeld worden » (advies goedgekeurd door de algemene vergadering op 25 januari 2006, Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-51/4, p. 4).

B.2.3. Sommige rechtscolleges hebben, nadat zij met de rechtspraak van het Hof van Cassatie werden geconfronteerd, prejudiciële vragen gesteld aan het Grondwettelijk Hof, dat in zijn arrest nr. 57/2006 van 19 april 2006 voor recht heeft gezegd dat « de ontstentenis van wettelijke bepalingen die toelaten het honorarium en de kosten van een advocaat ten laste te leggen van de eisende partij of van de burgerlijke partij, die in het ongelijk worden gesteld bij een burgerlijke aansprakelijkheidsvordering, [...] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens [schendt] », waarbij het heeft gepreciseerd dat « om een einde te maken aan die discriminatie, [...] het aan de wetgever [staat] te oordelen op welke wijze en in welke mate de verhaalbaarheid van het honorarium en van de kosten van een advocaat dient te worden georganiseerd ».

B.3.1. Aan het Hof wordt de vraag gesteld of de in het geding zijnde bepaling discriminerend is, indien zij zou worden geïnterpreteerd als zijnde niet van toepassing op de procedures voor de Raad van State, wat aan de voor dat rechtscollege in het gelijk gestelde partij de verplichting zou opleggen een nieuwe procedure voor de burgerlijke rechter in te stellen teneinde, op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, de terugbetaling van de kosten en de erelonen van haar advocaat te verkrijgen.

B.3.2. Die interpretatie, die berust op een gecombineerde lezing van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, van artikel 30, §§ 5 tot 9, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en van artikel 66 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 « tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State », wordt bevestigd door de rechtspraak van de Raad van State (RvSt, 4 maart 2008, nr. 180.510; RvSt, 22 mei 2008, nr. 183.222;

RvSt, 15 juli 2008, nr. 185.410).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vraag B.4.1. De Waalse Regering betwist de interpretatie van de verwijzende rechter volgens welke de procedure voor de Raad van State te dezen een weerslag heeft gehad op de subjectieve rechten van de eisende partij voor de verwijzende rechter. Volgens de Waalse Regering zou zij immers in geen enkel van haar subjectieve rechten zijn geschaad.

B.4.2. Het staat in de regel aan de verwijzende rechter om de bepalingen te interpreteren die hij toepast en die toe te passen op de concrete feiten die hem zijn voorgelegd. Het staat niet aan de partijen om voor het Hof de motieven te betwisten van de beslissingen waarmee dat laatste wordt ondervraagd.

Ten gronde B.5. Met de aanneming van de in het geding zijnde bepaling heeft de wetgever een einde willen stellen aan de uiteenlopende rechtspraak die is gebleken na het voormelde arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004. Met de beslissing om het beginsel van de verhaalbaarheid van de kosten en de erelonen verbonden aan de bijstand van een advocaat te verankeren in het procesrecht, veeleer dan in het aansprakelijkheidsrecht, heeft hij rekening gehouden met het voormelde arrest nr. 57/2006 van het Hof.

B.6. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling werd herhaaldelijk het voornemen van de wetgever vermeld om een wetgeving aan te nemen met betrekking tot de verhaalbaarheid van de kosten en de erelonen van een advocaat voor de Raad van State (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/1, p. 3; ibid., nr. 3-1686/5, pp. 26 en 30). De afdeling wetgeving van de Raad van State had opgemerkt dat, in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zou moeten worden verantwoord waarom de verhaalbaarheid niet zou gelden voor met name de Raad van State (Parl.

St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/3, p. 2). Er werd geantwoord dat die uitbreiding enkel kon voortvloeien uit andere wetten waarvan de totstandkoming het lopende wetgevend proces niet mocht vertragen (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/5, p. 26).

B.7. Wanneer de wetgever een maatregel neemt om een bestaand verschil in behandeling te verminderen, kan hem niet worden verweten dat hij geen algemene maatregel vaststelt die op iedere vergelijkbare situatie van toepassing is.

B.8. De ontstentenis van een regeling ter zake heeft overigens geen onevenredige gevolgen. De persoon die in het gelijk werd gesteld voor de Raad van State, kan, zoals wordt aangetoond in het vonnis waarbij aan het Hof een vraag wordt gesteld, de zaak aanhangig maken bij de justitiële rechter op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, voorhouden dat de onwettigheid die hij door de Raad van State heeft laten afkeuren, een fout inhoudt en dat zijn nadeel onder meer erin bestaat dat hij een beroep heeft moeten doen op een advocaat, wat de verwijzende rechter te dezen heeft aangenomen.

B.9. Artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De in dit wetboek gestelde regels zijn van toepassing op alle rechtsplegingen, behoudens wanneer deze geregeld worden door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen, waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van dit wetboek ».

B.10. De Raad van State vermocht, in de in B.3.2 vermelde arresten te oordelen dat, ondanks de regel vervat in artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, artikel 1022 van hetzelfde Wetboek niet op de Raad van State van toepassing was. Hij vermocht in dat verband te oordelen dat voor de Raad van State de kwestie van de kosten het voorwerp uitmaakt van de in B.3.2 vermelde wettelijke bepalingen, wat uitsluit dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met een soortgelijk voorwerp worden toegepast.

B.11. Wanneer de eis daarentegen wordt ingeleid voor een rechtscollege van de rechterlijke orde en is gebaseerd op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, moet dit rechtscollege rekening houden met het feit dat de wetgever zijn wil heeft uitgedrukt om ter zake af te wijken van het beginsel van de volledige schadevergoeding, dat hij heeft geopteerd voor een forfaitaire schadeloosstelling en dat hij die regel heeft ingeschreven in artikel 1022, zesde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt : « Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij ».

De verwijzende rechter zou de toepassing van die bepaling niet kunnen weren zonder een onverantwoord verschil in behandeling in het leven te roepen ten aanzien van een partij die in het gelijk wordt gesteld in een geschil met een administratieve overheid naargelang zij heeft geopteerd voor een beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State of voor een vordering voor een justitiële rechter.

B.12. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat het in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschil in behandeling niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het betreft immers een situatie waaromtrent het de wetgever niet kan worden verweten dat hij ze niet tezelfdertijd heeft geregeld als de aanneming van de wet van 21 april 2007, aangezien, door de gecombineerde toepassing, voor de justitiële rechter, van de artikelen 1382 van het Burgerlijk Wetboek en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, dat verschil in behandeling gevolgen heeft die niet als onevenredig kunnen worden beschouwd.

B.13. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.12, schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 16 juli 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^