gepubliceerd op 11 september 2009
Uittreksel uit arrest nr. 117/2009 van 16 juli 2009 Rolnummer 4532 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 458, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 73sexies, eerste lid, van het Wetboek van d Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 117/2009 van 16 juli 2009 Rolnummer 4532 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 458, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 73sexies, eerste lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 6 oktober 2008 in zake het openbaar ministerie tegen Luc Perdu en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 oktober 2008, heeft de Correctionele Rechtbank te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden art.458 van het Wetboek Inkomstenbelasting en art. 73sexies, 1° lid van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met art. 6.1 van het Europese Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in de interpretatie dat de erin bedoelde hoofdelijke gehoudenheid tot betaling van de ontdoken belasting een straf is in de zin van art. 6.1 van het EVRM ? »; 2. « Schenden art.458 van het Wetboek Inkomstenbelasting en art. 73sexies, 1° lid van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde, in de interpretaties dat het de strafrechter niet is toegestaan om met volheid van rechtsmacht te oordelen over het aandeel van elk van de veroordeelde personen met betrekking tot de terugbetaling van de ontdoken belasting, om reden van behoorlijk gemotiveerde verzachtende omstandigheden of van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het E.V.R.M., of dat die rechter [geen] uitstel kan verlenen voor het geheel of een gedeelte van die ambtshalve veroordeling of elke andere maatregel, bedoeld in de Wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6 E.V.R.M. ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen betreffen artikel 458, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992) en artikel 73sexies, eerste lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna : BTW-Wetboek).
B.1.2. Artikel 458, eerste lid, van het WIB 1992 bepaalt : « Personen die als daders of als medeplichtigen van misdrijven bedoeld in de artikelen 449 tot 452 werden veroordeeld, zijn hoofdelijk gehouden tot betaling van de ontdoken belasting ».
B.1.3. Artikel 73sexies, eerste lid, van het BTW-Wetboek bepaalt : « Personen die als daders of als medeplichtigen van misdrijven bedoeld in de artikelen 73 en 73bis werden veroordeeld, zijn hoofdelijk gehouden tot betaling van de ontdoken belasting ».
B.2. De prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of die bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Het Hof dient die artikelen te onderzoeken in de interpretatie dat de strafrechter niet de bevoegdheid zou hebben om zich met volle rechtsmacht uit te spreken over het aandeel van de daders en de medeplichtigen in de terugbetaling van de ontdoken belasting, of om de sanctie van de hoofdelijke aansprakelijkheid te individualiseren overeenkomstig de gemeenrechtelijke strafbepalingen betreffende de verzachtende omstandigheden, betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie en betreffende de overschrijding van de redelijke termijn.
B.3. Het verwijzende rechtscollege, in zijn prejudiciële vragen, en de beklaagden voor dat rechtscollege, in hun memories, gaan ervan uit dat de hoofdelijke gehoudenheid waarin de in het geding zijnde bepalingen voorzien, dient te worden beschouwd als een strafsanctie in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.4. Die interpretatie gaat in tegen de rechtspraak van het Hof van Cassatie die de hoofdelijke gehoudenheid inzake belastingen aanmerkt als een « civielrechtelijke sanctie [die] van rechtswege geldt » (Cass., 20 juni 1995, Arr. Cass., 1995, nr. 312) of als « een herstelmaatregel die [...] van rechtswege werkt » (Cass., 21 oktober 2008, P.08.0535.N) en die « gelijkaardig is aan de hoofdelijke gehoudenheid tot teruggave ten aanzien van alle wegens een zelfde misdrijf veroordeelde personen bepaald in artikel 50 van het Strafwetboek » (Cass. 15 oktober 2002, Arr. Cass., 2002, nr. 540; 21 oktober 2008, P.08.0535.N), dat bepaalt : « Alle wegens een zelfde misdrijf veroordeelde personen zijn hoofdelijk gehouden tot teruggave en schadevergoeding.
Zij zijn hoofdelijk gehouden tot de kosten, wanneer zij door een zelfde vonnis of arrest zijn veroordeeld.
Nochtans kan de rechter alle veroordeelden of enige van hen vrijstellen van de hoofdelijkheid, mits hij de redenen van die vrijstelling opgeeft en het door ieder persoonlijk te dragen aandeel in de kosten bepaalt.
Personen, door onderscheidene vonnissen of arresten veroordeeld, zijn alleen wegens daden van vervolging, die hun gemeen zijn, hoofdelijk gehouden tot de kosten ».
Het Hof van Cassatie oordeelde dat de hoofdelijkheid van rechtswege werkt en niet door de strafrechter moet worden uitgesproken (Cass., 15 oktober 2002, Arr. Cass., 2002, nr. 540). Nog volgens het Hof van Cassatie is de hoofdelijkheid een door de wet zelf aan de strafrechtelijke veroordeling verbonden burgerlijk gevolg en bestaat zij, ook al heeft de strafrechter niet uitdrukkelijk vastgesteld dat de veroordeelde hoofdelijk gehouden was tot betaling van de ontdoken belasting (Cass., 11 oktober 1996, Arr. Cass., 1996, nr. 375).
De administratie kan derhalve niet enkel tegen de belastingplichtige optreden maar ook tegen eenieder die is veroordeeld als mededader of medeplichtige.
B.5. Op grond van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou de hoofdelijke gehoudenheid kunnen worden beschouwd als een strafsanctie in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, indien zij volgens de internrechtelijke kwalificatie een strafrechtelijk karakter heeft, of indien uit de aard van de inbreuk, namelijk de algemene draagwijdte en het preventieve en repressieve doel van de bestraffing, blijkt dat het om een strafsanctie gaat, of nog indien uit de aard en de ernst van de sanctie die de betrokkene ondergaat, blijkt dat zij een bestraffend en daardoor ontradend karakter heeft (EHRM (grote kamer), 23 november 2006, Jussila t. Finland).
B.6.1. De plaats van artikel 458, eerste lid, in het WIB 1992 en van artikel 73sexies, eerste lid, in het BTW-Wetboek, namelijk respectievelijk onder afdeling II van titel VII, hoofdstuk X, van het WIB 1992 en onder afdeling 2 van hoofdstuk XI van het BTW-Wetboek, met als opschrift « Strafrechtelijke sancties », volstaat niet om de maatregel internrechtelijk te kwalificeren als een strafsanctie. Net als artikel 50 van het Strafwetboek strekken die bepalingen immers ertoe - te dezen, van rechtswege - een in wezen burgerrechtelijk gevolg te verbinden aan de veroordeling of schuldigverklaring wegens een fiscaal misdrijf.
B.6.2. Wat het tweede en het derde in B.5 vermelde criterium betreft, dient te worden opgemerkt dat, ofschoon de in het geding zijnde maatregel het gevolg is van de veroordelingen welke krachtens de artikelen 449 tot 452 van het WIB 1992 en de artikelen 73 en 73bis van het BTW-Wetboek zijn uitgesproken, hij ertoe strekt de Staat te verzekeren dat de inkomsten die hij misliep door de belastingontduiking die mogelijk was door de misdrijven waarvoor de mededaders en medeplichtigen worden veroordeeld, uiteindelijk aan de Schatkist zullen toekomen. De hoofdelijke gehoudenheid dient ter compensatie van de schade die voor de Schatkist is ontstaan door de fout waaraan de mededaders en medeplichtigen deelachtig zijn. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft overigens erkend dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, belastingverhogingen, die in sommige gevallen als een straf kunnen worden beschouwd en, anderzijds, schadevergoedingen ter compensatie van door de Staat geleden schade (ibid., § 38).
B.6.3. Zoals uit de in het geding zijnde bepalingen blijkt, beperkt de hoofdelijkheid waartoe mededaders of medeplichtigen krachtens die bepalingen zijn gehouden zich tot « de ontdoken belasting ». Ze geldt niet voor de belastingverhogingen, administratieve boeten, interesten en kosten.
Bovendien is een mededader of een medeplichtige slechts hoofdelijk gehouden tot de betaling van de belastingen die werden ontdoken door het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld, zodat het mogelijk is dat het niet om de totaliteit, maar slechts om een deel van de ontdoken belasting gaat.
B.6.4. De hoofdelijkheid waarin de in het geding zijnde bepalingen voorzien, is in wezen een burgerrechtelijke maatregel, waarvan de rechtsgevolgen worden geregeld door het Burgerlijk Wetboek. Artikel 1202 van dat Wetboek bepaalt dienaangaande : « Hoofdelijkheid wordt niet vermoed; zij moet uitdrukkelijk bedongen zijn.
Deze regel lijdt alleen uitzondering in de gevallen waarin hoofdelijkheid bestaat van rechtswege, krachtens een bepaling van de wet ».
B.6.5. Uit wat voorafgaat, vloeit voort dat de hoofdelijke gehoudenheid waarin de in het geding zijnde bepalingen voorzien, geen straf is in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.7.1. De betwistingen die voortvloeien uit de vaststelling van het bedrag van de ontdoken belasting, de invordering van die belasting of het verhaalsrecht van de tot de hoofdelijke gehoudenheid veroordeelde mededader of medeplichtige jegens de andere veroordeelden, moeten evenwel het voorwerp uitmaken van een rechterlijke controle met volle rechtsmacht.
Wat artikel 458, eerste lid, van het WIB 1992 betreft B.7.2. Wanneer het bedrag van de ontdoken belasting niet vaststaat op het ogenblik van de veroordeling, zal dat bedrag worden vastgesteld overeenkomstig de eigenheid van elke belasting bedoeld in het WIB 1992. In ieder geval dient de hoofdelijk gehouden schuldenaar dezelfde rechtsmiddelen te kunnen aanwenden als de belastingplichtige.Te dien aanzien dient te worden opgemerkt dat met de wijziging, bij de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, van artikel 366 van het WIB 1992, het recht om bezwaar in te dienen wordt toegekend aan elke belastingschuldige die is onderworpen aan het Wetboek van de inkomstenbelastingen, dit wil zeggen aan elke persoon die kan zijn gehouden tot de betaling van de belasting.
B.7.3. Wanneer de overheid tot de invordering van de ontdoken belasting overgaat jegens een tot de hoofdelijke gehoudenheid veroordeelde mededader of medeplichtige, wat luidens de administratieve voorschriften enkel het geval zou zijn wanneer alle mogelijkheden tot invordering van de totaliteit van de ingekohierde belasting ten laste van de belastingplichtige zelf, zijn echtgenoot of zijn vertegenwoordigers zijn uitgeput, kunnen de betwistingen die hieruit zouden voortvloeien, het voorwerp uitmaken van een rechterlijke controle met volle rechtsmacht. Zo kan, wanneer twijfel bestaat over het deel van de belasting dat is ontdoken door het misdrijf waarvoor een persoon als dader, mededader of medeplichtige is veroordeeld, de vervolgde schuldenaar die betwistingen voor de bevoegde burgerlijke rechtbank brengen.
B.7.4. Bovendien zal met toepassing van de regels van de hoofdelijkheid, de mededader of de medeplichtige die de gehele schuld of een deel ervan heeft voldaan, zich kunnen verhalen op de andere mededaders en medeplichtigen. Indien één van hen onvermogend is, wordt het door zijn onvermogen veroorzaakte verlies naar evenredigheid omgeslagen over al de andere mededaders en medeplichtigen die in staat zijn om te betalen, en degene die de schuld voldaan heeft (artikel 1214, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek).
Ook al zou het bedrag van de ontdoken belasting tot de betaling waarvan de mededader of de medeplichtige hoofdelijk is gehouden aanzienlijk zijn, zal de betrokkene een deel van dat bedrag in beginsel kunnen terugvorderen.
Wat artikel 73sexies, eerste lid, van het BTW-Wetboek betreft B.7.5. Inzake de belasting over de toegevoegde waarde, en in tegenstelling tot wat het geval is in de inkomstenbelastingen, is de belasting verschuldigd zodra de door de wet gestelde voorwaarden zijn vervuld. De veroordeling houdt dan ook de vaststelling van het bedrag van de ontdoken belasting in. De hoofdelijk gehoudene die het bedrag van de ontdoken belasting betwist, kan tegen die veroordeling dezelfde rechtsmiddelen waarin is voorzien in het Wetboek van strafvordering instellen als de belastingplichtige.
B.7.6. Vermits het bedrag van de ontdoken belasting over de toegevoegde waarde door de strafrechtelijke veroordeling vaststaat, kan, zodra die veroordeling definitief is, de administratie bij gebreke van voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde zich wenden tot hetzij de belastingplichtige, hetzij de hoofdelijk gehoudene.
B.7.7. Wanneer de hoofdelijk gehoudene de ontdoken belasting betaalt, kan hij zich overeenkomstig de regels van het gemeen recht richten tot de mededaders of medeplichtigen om hun deel van de verschuldigde belasting terug te vorderen. De rechter kan zich met volle rechtsmacht uitspreken over eventuele betwistingen die zouden ontstaan tussen de mededader of de medeplichtige die de ontdoken belasting heeft betaald, en zijn mededaders of medeplichtigen op wie hij zich verhaalt.
B.7.8. Uit wat voorafgaat, volgt dat een rechter alle betwistingen die zouden voortvloeien uit de hoofdelijke gehoudenheid, met volle rechtsmacht kan beoordelen.
B.8.1. Het verwijzende rechtscollege ondervraagt het Hof nog over het feit dat de in het geding zijnde bepalingen de strafrechter zouden verhinderen rekening te houden met verzachtende omstandigheden, en met artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, of de maatregelen bepaald in de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie te verlenen.
B.8.2. Gelet op het feit dat de hoofdelijke gehoudenheid geen straf is, heeft de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet geschonden door niet erin te voorzien dat de strafrechter zou vermogen rekening te houden met de in B.8.1 vermelde omstandigheden en maatregelen.
B.9. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Rekening houdend met wat in B.7 is uiteengezet, schenden artikel 458, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 73sexies, eerste lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 16 juli 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.